ECLI:NL:GHAMS:2024:3670

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23-000673-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van woninginbraken en poging tot woninginbraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2021. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van meerdere woninginbraken en pogingen daartoe. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan inbraken in woningen in Zoetermeer en Rotterdam. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, maar het hof heeft de straf in hoger beroep aangepast. De advocaat-generaal had een hogere straf geëist, maar het hof heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 100 uren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor materiële schade. Het hof heeft ook overwogen dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een aanpassing van de taakstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000673-21
datum uitspraak: 17 december 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2021 in de strafzaak onder het parketnummers 13-301301-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
[adres 1]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2024 en 3 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.
Omvang van het hoger beroep en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 maart 2021 wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
  • het medeplegen van een woninginbraak op 29 januari 2020 te Rotterdam (feit 1);
  • het medeplegen van een woninginbraak op 25 maart 2020 te Rotterdam (feit 3);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 2] in Rotterdam op 12 februari 2020 (feit 6, cumulatief alternatief tenlastegelegd);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 7] in Rotterdam op
12 februari 2020 (feit 6, cumulatief alternatief tenlastegelegd).
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest.
Bij dat vonnis is de verdachte vrijgesproken van:
  • het medeplegen van een woninginbraak op 6 februari 2020 te Zaandam (feit 2);
  • het medeplegen van een woninginbraak op 22 juli 2020 te Zoetermeer (feit 4);
  • het medeplegen van een woninginbraak op 27 juli 2020 te Zoetermeer (feit 5);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 3] te Zoetermeer op 17 september 2020 (feit 6, cumulatief alternatief tenlastegelegd);
  • het medeplegen van een poging tot inbraak in een woning aan de [adres 4] te Zoetermeer op 25 september 2020 (feit 6, cumulatief alternatief tenlastegelegd).
Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] (feit 4) en [benadeelde 2] (feit 3) (beide benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard) en is het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft haar vordering in hoger beroep niet gehandhaafd, de benadeelde partij [benadeelde 1] wel.
Het openbaar ministerie heeft op 17 maart 2021 uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de feiten 2, 4, 5 en 6 van het vonnis. Tijdens de regiezitting in hoger beroep op 10 februari 2022 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde niet-ontvankelijk wenst te worden verklaard in het hoger beroep, voor zover dat feit in eerste aanleg bewezen is verklaard.
Bij e-mail van 18 november 2024 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat het openbaar ministerie geen bezwaren meer heeft tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van feit 2.
Uit de mededeling van de advocaat-generaal op de regiezitting van 10 februari 2022 en de e-mail van de advocaat-generaal van 18 november 2024 is gebleken dat het openbaar ministerie geen bezwaren (meer) heeft tegen de
vrijspraakvan feit 2 en de
veroordelingvan de verdachte voor het (cumulatief alternatief) onder 6 tenlastegelegde (twee pogingen tot woninginbraak in Rotterdam). Naar aanleiding daarvan zal het hof, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat met betrekking tot die feiten is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak, het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv.
Het voorgaande betekent dat de feiten 1, 2, 3 en 6 (wat betreft de twee cumulatief alternatief bewezenverklaarde pogingen tot woninginbraak op 12 februari 2020 in Rotterdam) niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, dan wel in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. Voor deze feiten heeft de rechtbank een bewezenverklaring uitgesproken. Het hof zal toepassing geven aan artikel 423, vierde lid, Sv.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
4.
hij op of omstreeks 22 juli 2020 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de/het [adres 5] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een of meerdere siera(a)d(en) en/of fles(sen) parfum en/of een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 1] , heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
5.
hij op of omstreeks 27 juli 2020 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de/het [adres 5] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een of meerdere siera(a)d(en) en/of computer(s) en/of fles(sen) parfum, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 5], heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
6.
hij op of omstreeks 17 september 2020 en/of 25 september 2020 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [plek 1] en/of [plek 2] , meerdere goederen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn /hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, naar die woning(en) is/zijn toegegaan en/of (vervolgens) heeft/hebben aangebeld en/of aangeklopt bij die woning(en) en/of (vervolgens) (cilinder)slot(en) heeft/hebben geforceerd met gereedschap, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in hoger beroep nog aan de orde – worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Partiële vrijspraak van het onder 6 (cumulatief alternatief) tenlastegelegde (poging tot woninginbraak [adres 3] te Zoetermeer op 17 september 2020)
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 6 cumulatief alternatief is tenlastegelegd, namelijk het medeplegen van een poging tot woninginbraak op 17 september 2020, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 4, 5 en het overige (cumulatief alternatief, waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken) onder 6 tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden, namelijk het medeplegen van meerdere (pogingen tot) woninginbraken. In dat kader heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het bewijs – kort gezegd – aangevoerd dat de herkenningen van de verdachte door de politieambtenaren op de
stillsen/of bewegende camerabeelden voldoende betrouwbaar zijn om te gebruiken voor het bewijs.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. In dat kader heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat van de persoon op (
stillsvan) de bewegende camerabeelden geen specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn, zodat niet vastgesteld kan worden dat die persoon de verdachte is, dat de tijdspanne waarbinnen de (poging tot) woninginbraken hebben plaatsgevonden ruim is waardoor niet uit te sluiten is dat een ander binnen die tijdspanne de (poging tot) woninginbraken heeft gepleegd en dat in het dossier onvoldoende steunbewijs voorhanden is die de conclusie kan rechtvaardigen dat het de verdachte is geweest die de (poging tot) woninginbraken heeft gepleegd.
Overwegingen van het hof
Algemene overwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het bewijs
De vermeende betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten berust voor een belangrijk deel op de herkenning van de verdachte op (
stillsvan) camerabeelden door diverse politieambtenaren.
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de beoordeling van die herkenningen. Dit geldt te meer nu, als gezegd, de betrokkenheid van de verdachte bij de aan hem tenlastegelegde feiten in overwegende mate op die herkenningen is gestoeld. Het komt er bij de beoordeling van het bewijs op aan dat kan worden getoetst of de herkenningen door de politieambtenaren voldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddel te kunnen worden gebruikt.
De herkenning van een persoon betreft een niet – althans niet volledig – rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Het is veelal een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Desondanks valt een (niet limitatief) aantal factoren te noemen dat van belang is/kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning.
Allereerst is de aard en kwaliteit van de beelden relevant. Naar mate de kwaliteit van de beelden beter is en daarop meer van de te herkenning persoon is te zien (al dan niet bewegend) kan dat ten positieve bijdragen aan de betrouwbaarheid van de herkenning.
Een volgende – deels met het voorgaande samenhangende – factor die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kan beïnvloeden, is de mate van bekendheid van de ‘herkenner’ met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is.
Verder kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere bewijsmiddelen – waaronder ook andere herkenningen kunnen vallen – aan waarde wint.
Ten slotte dient het hof te bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk kunnen falsificeren.
Bewijsoverweging feit 4 en feit 5
Ten aanzien van feit 4
Op grond van de bewijsmiddelen zoals die zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest in geval er cassatie wordt ingesteld, stelt het hof het volgende vast.
Uit de aangifte van [benadeelde 1] blijkt dat op 22 juli 2020 tussen 11:30 uur en 17:30 uur een inbraak is gepleegd in de woning aan de [adres 5] te Zoetermeer waarbij sieraden, geld en parfum zijn weggenomen. Het cilinderslot was in zijn geheel uit de voordeur verwijderd.
In de onderhavige zaak zijn bewegende camerabeelden beschikbaar. Op de camerabeelden van die dag is te zien dat om 14:47 uur twee mannen (man 1 en man 2) de toegangshal van de flat binnenlopen. Man 2 loopt daarna weer naar buiten, man 1 belt aan bij het bellenbord. Op het moment dat de afgesloten deur wordt geopend loopt man 1 – zijn gezicht deels bedekkend – de geopende schuifdeur door. Kort daarna loopt hij weer naar buiten en heeft hij buiten (kennelijk) een gesprek met man 2. Om 14:49 uur komt man 2 de entree binnen en ook hij belt aan. Om 14:51 uur lopen de twee mannen samen de geopende schuifdeur door en gaan het appartementencomplex binnen. Man 2 verlaat om 14:58 uur het complex. Om 15:02 uur loopt man 2 (de toegangshal van) het complex weer binnen. Hij wacht daar achter een pakketbezorger en als de toegangsdeuren open gaan voor deze pakketbezorger loopt hij erachter aan. Dit keer draagt hij een schoudertas.
De verdachte is door meerdere politieambtenaren herkend als één van de twee personen
(het hof begrijpt: man 1)die het appartementencomplex hebben betreden. Aan de orde is de vraag of deze herkenningen voldoende betrouwbaar zijn voor het bewijs.
Het hof heeft ter terechtzitting bewegende camerabeelden bekeken en is van oordeel dat deze beelden van goede kwaliteit en duidelijk zijn, en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen.
Politieambtenaar [verbalisant 1] heeft de verdachte veelvuldig op briefingberichten en tijdens surveillance in Amsterdam gezien. Hij heeft de verdachte op 21 september 2020 op beelden herkend aan een samenhang van uiterlijke kenmerken waaronder zijn houding, postuur, de vorm van zijn hoofd, oren, kaaklijn, neus, mond en kin.
Politieambtenaar [verbalisant 2] kent de verdachte van zijn werk op straat. In dat kader heeft hij de verdachte meerdere malen gezien. Op 15 september 2020 heeft [verbalisant 2] de verdachte herkend op camerabeelden aan de vorm van zijn hoofd, kaaklijn, mond, neus, kin, oor, bril en postuur.
Politieambtenaar [verbalisant 3] kent de verdachte van gezicht, vanuit politie werkervaring, hij heeft veel met de verdachte te maken gehad tijdens zijn werkzaamheden. Op 15 september 2020 heeft [verbalisant 3] camerabeelden gekeken en heeft hij de verdachte herkend aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren.
Nu sprake is van meerdere herkenningen (grotendeels) op basis van bewegende beelden, deze beelden van goede kwaliteit zijn, de politieambtenaren de verdachte kennen en/of frequent hebben gezien, en zij kenbaar hebben gemaakt op basis van welke kenmerken zij de verdachte hebben herkend, is het hof van oordeel dat de herkenningen, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is opgenomen als ‘algemene overwegingen’, bruikbaar zijn voor het bewijs.
Ten aanzien van feit 5
Op grond van de bewijsmiddelen zoals die zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest in geval er cassatie wordt ingesteld, stelt het hof het volgende vast.
Op 27 juli 2020 is tussen 15:30 uur en 21:08 uur ingebroken in een woning aan de [adres 6] in Zoetermeer. Bij deze inbraak zijn een computer, parfum en een gouden armband weggenomen. De cilinder was uit de voordeur getrokken.
Ook in deze zaak zijn bewegende camerabeelden beschikbaar. Op de camerabeelden van 27 juli 2020 is te zien dat om 15:11 uur twee mannen het appartementencomplex uit lopen. Omstreeks 15:14 uur komen zij weer in beeld en blijven zij voor de toegangsdeur staan. Om 15:15 uur lopen zij het appartementencomplex opnieuw binnen en kunnen zij de (daarvoor) afgesloten toegangsdeur door omdat twee personen het appartementencomplex verlaten. Man 1 draagt ‘nu’ een cross-over tas. Om 15:33 uur verlaten de twee mannen het wooncomplex weer.
Rond 15:43 uur wachten de mannen wederom voor de toegangsdeur. Rond 15:44 uur lopen ze met iemand mee naar binnen
(het hof begrijpt: de mannen lopen achter iemand aan die de afgesloten toegangsdeur naar het appartementencomplex opent).Man 2 beschermt daarbij zijn gezicht. Tot slot verlaten de mannen om 15:54 uur het appartementencomplex. Op dat moment bedekt man 1 met zijn hand zijn gezicht.
Meerdere politieambtenaren hebben de verdachte herkend als één van de twee personen die het appartementencomplex hebben betreden
(het hof begrijpt: als de persoon die man 1 wordt genoemd). Aan de orde is de vraag of deze herkenningen voldoende betrouwbaar zijn voor het bewijs.
Het hof heeft ter terechtzitting bewegende camerabeelden bekeken en is van oordeel dat deze beelden van goede kwaliteit en duidelijk zijn, en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen.
Politieambtenaar [verbalisant 2] kent de verdachte van zijn werk op straat, waar hij hem meerdere malen heeft gezien, net als zijn politiefoto. [verbalisant 2] heeft op 15 september 2020 de camerabeelden bekeken. Hij herkende de verdachte aan de vorm van zijn hoofd, kaaklijn, mond, neus, oor, bril en postuur.
Politieambtenaar [verbalisant 3] kent de verdachte van gezicht en vanuit politie werkervaring, hij heeft veel met de verdachte te maken gehad gedurende zijn werkzaamheden. De verdachte heeft in het verleden meerdere malen op briefingsitems gestaan. [verbalisant 3] heeft op 29 oktober 2020 de camerabeelden bekeken. Hij herkende de verdachte op de camerabeelden direct aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren.
Nu sprake is van herkenningen op basis van bewegende beelden, deze beelden van goede kwaliteit zijn en de politieambtenaren de verdachte al langere tijd kennen is het hof, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is opgenomen als ‘algemene overwegingen’, van oordeel dat de herkenningen bruikbaar zijn voor het bewijs.
Bij het voorgaande neemt het hof voorts in aanmerking dat politieambtenaar [verbalisant 4] de beelden met betrekking tot – kort gezegd – de [adres 6] heeft bekeken en relateert dat zij man 1 herkent als ‘man 1’ die te zien is op de beelden met betrekking tot – kort gezegd – de [adres 5] (feit 4 in onderhavige zaak) en dat de beide appartementen in dezelfde flat zijn gelegen.
Conclusie ten aanzien van feiten 4 en 5
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte zowel binnen de tijdsspanne van enkele uren waarin de inbraak in de woning aan de [adres 5] (feit 4) is gepleegd, als binnen de tijdspanne van enkele uren waarin de inbraak in de woning aan de [adres 6] (feit 5) is gepleegd, in de flat/het appartementencomplex aanwezig was (de appartementen maken deel uit van hetzelfde wooncomplex). Beide keren hebben hij en zijn medeverdachte zich heimelijk gedragen in die zin dat zij voor de ingang hebben gewacht en meermalen het complex zijn binnengegaan door – kort gezegd – met mensen mee naar binnen te lopen, en zij hun gezichten hebben bedekt. In het dossier heeft het hof geen reden kunnen ontwaren waarom de verdachten daar op die momenten waren (afgezien van de gestelde betrokkenheid bij de woninginbraken). Gelet op deze redengevende feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien ligt naar het oordeel van het hof de conclusie voor de hand dat de verdachte zich tezamen met een medeverdachte aan beide woninginbraken schuldig heeft gemaakt. Het door de verdediging naar voren gebrachte gegeven dat uit de beelden met betrekking tot feit 4 ( [adres 5]) kan volgen dat de verdachte en de medeverdachte op de vijfde verdieping zijn uitgestapt terwijl in het dossier is vermeld dat het een woning op de ‘vierde woonlaag’ betreft (proces-verbaal forensisch onderzoek van 29 september 2020, doorgenummerde pagina 384), maakt dit niet anders. Immers, de beelden noch de overige informatie uit het dossier sluit uit dat zij vervolgens naar de vierde woonlaag zijn gegaan. Bovendien is de vierde woonlaag ook via de trap bereikbaar, zo blijkt uit hetzelfde proces-verbaal op p. 384. De verdachte heeft zich – afgezien van de niet nader onderbouwde stelling dat hij zichzelf niet herkent op de beelden – op zijn zwijgrecht beroepen. Aldus heeft hij geen verklaring gegeven die de redengevendheid van voornoemde feiten en omstandigheden ontzenuwt. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat voornoemde voor de hand liggende conclusie juist is, en komt tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte, samen met een medeverdachte, de woninginbraken heeft gepleegd.
Overweging ten aanzien van feit 6 (medeplegen poging tot woninginbraak [adres 4] te Zoetermeer op 25 september 2020)
Op grond van de bewijsmiddelen zoals die zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest in geval er cassatie wordt ingesteld, stelt het hof het volgende vast.
Uit de aangifte van [benadeelde 4] blijkt dat op 25 september 2020 tussen 7:45 uur en 14:45 uur geprobeerd is in te breken in haar woning aan de [adres 4] . In de cilinder van het slot van de voordeur zat een schroef.
In de onderhavige zaak zijn bewegende camerabeelden beschikbaar. Op de camerabeelden van die dag is te zien dat om 11:43 uur twee personen de verdieping van de woning van de aangeefster betreden. Daar lopen zij even rond. Eén van de personen belt meermalen aan en klopt op de voordeur van de woning van de aangeefster. Om 11:45 uur komt de andere persoon weer in beeld terwijl hij handschoenen aan het aantrekken is. Hij loopt naar de voordeur waar de eerste persoon zich nog steeds bevindt. Om 11:46 uur draait de persoon met de handschoenen aan, de camera weg van de voordeur waar zij bezig zijn. Vanaf
11:47 uur is gekraak te horen op de camerabeelden. De beelden stoppen om 11:49 uur. De twee personen zijn op dat moment niet meer zichtbaar op de camerabeelden.
Meerdere politieambtenaren hebben de verdachte herkend als één van vorenbedoelde twee personen die gepoogd hebben in te breken in de woning aan de [adres 4] . Aan de orde is de vraag of deze herkenningen voldoende betrouwbaar zijn voor het bewijs.
Het hof heeft ter terechtzitting bewegende camerabeelden bekeken en is van oordeel dat deze beelden van goede kwaliteit en duidelijk zijn, en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen.
Politieambtenaar [verbalisant 2] kent de verdachte van zijn werk op straat. Hij heeft de verdachte meerdere malen gezien, net als zijn politiefoto. [verbalisant 2] heeft de camerabeelden op 29 oktober 2020 bekeken. Hij herkende de verdachte aan de vorm van zijn hoofd, kaaklijn, mond, neus, ogen, oor, bril en postuur.
Politieambtenaar [verbalisant 5] bekeek op 28 oktober 2020 de bewegende beelden. Hij herkende de verdachte direct aan de vorm van zijn gezicht, de opvallende stand van zijn neus, de iets wijkende stand van zijn oren, zijn postuur en dat hij een bril draagt. Op 23 oktober 2020 heeft [verbalisant 5] de verdachte voor het eerst op straat zien lopen. Hij heeft hem toen geruime tijd op straat zien staan en is daardoor goed bekend met zijn uiterlijke kenmerken.
Politieambtenaar [verbalisant 3] bekeek op 29 oktober 2020 de camerabeelden van de inbraak. Hij herkende de verdachte direct als één van de twee personen aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren. [verbalisant 3] kent de verdachte van gezicht en vanuit politie werkervaring, hij heeft tijdens zijn werkzaamheden veel met de verdachte te maken gehad. De verdachte heeft in het verleden meerdere malen op briefingsitems gestaan als zijne aandacht voor deze persoon.
Nu sprake is van herkenningen op basis van bewegende beelden, deze beelden van goede kwaliteit zijn en de politieambtenaren de verdachte al langere tijd kennen en/of frequent en/of langdurig hebben gezien, is het hof van oordeel, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is opgenomen als ‘algemene overwegingen’, dat de herkenningen bruikbaar zijn voor het bewijs. Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte één van de twee personen is die – kort gezegd – bij de voordeur van de woning aan de [adres 4] zijn geweest en de hiervoor beschreven handelingen verrichten.
Gelet op het voorgaande komt het hof dan ook tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte, samen met de medeverdachte, de poging tot woninginbraak heeft gepleegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij op 22 juli 2020 te Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een ander, in een woning aan de [adres 5] , sieraden, parfum en geld, die toebehoorden aan [benadeelde 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
5.
hij op 27 juli 2020 te Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een ander, in een woning aan de [adres 5] , een sieraad, computer en parfum, die toebehoorden aan [benadeelde 5], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
6.
hij op 25 september 2020 te Zoetermeer, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om in een woning aan de [plek 2], meerdere goederen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [benadeelde 4] toebehoorde, weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en die weg te nemen goederen onder hun bereik te brengen door middel van braak, naar die woning zijn toegegaan, hebben aangebeld en aangeklopt en vervolgens het cilinderslot hebben geforceerd met gereedschap, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 4, 5 en 6 – voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 4 en 5 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht om rekening te houden met het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het hof verzocht om aan de
verdachte in ieder geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die de duur van het voorarrest overstijgt en te volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke straf.
Bepaling van de straf conform artikel 423, vierde lid, Sv
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 4, 5 tenlastegelegde en gedeeltelijk tegen het onder 6 tenlastegelegde (twee pogingen tot inbraak in een woning aan de [adres 3] te Zoetermeer op 17 september 2020 en in een woning aan de [adres 4] te Zoetermeer op 25 september 2020), zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 Sv eerst de straf bepalen ten aanzien van de feiten die in eerste aanleg bewezen zijn verklaard onder feit 1, 3 en 6 (bij feit 6 gaat het om twee van de vier tenlastegelegde pogingen tot inbraak, te weten in een woning op 12 februari 2020 aan de [adres 2] te Rotterdam en in een woning aan de [adres 7] te Rotterdam). Dat houdt in dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de straf geacht moet worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van deze feiten (alle feiten waarvoor de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld, van de andere feiten is hij vrijgesproken), die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Het hof bepaalt deze straf op een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Strafoplegging in hoger beroep
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van meerdere (pogingen tot) woninginbraken. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn medeverdachten niet alleen schade aan de woningen veroorzaakt, maar hebben zij tevens een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Naast materiële schade en hinder voor slachtoffers veroorzaken woninginbraken ook maatschappelijke onrust en brengen woninginbraken bij veel mensen een groot gevoel van onveiligheid teweeg. Het is voor slachtoffers zeer onaangenaam te moeten leven met de wetenschap dat vreemden in de woning zijn geweest en persoonlijke en dierbare bezittingen hebben doorzocht en weggenomen. De verdachte heeft laten zien geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen en er niet voor terug te deinzen om daar met het oog op eigen gewin inbreuk op te maken. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen, mede gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsvrouw omtrent de persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht en in aanmerking genomen dat het de straf ten aanzien van – kort gezegd – de veroordelingen die buiten het bestek van het hoger beroep vallen op 15 maanden heeft bepaald, evenwel aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf, in voorwaardelijke vorm te gieten. Om de ernst van de feiten en de strafdoelen van vergelding en speciale preventie bij die stand van zaken op een verantwoorde manier in evenwicht te brengen, zal het hof daarnaast een taakstraf opleggen. Met oplegging van deze straffen beoogt het hof de verdachte te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten en te stimuleren de positieve ontwikkelingen in zijn leven voort te zetten.
Alles in aanmerking nemend acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen vervangende hechtenis passend en geboden.
Het hof stelt echter tot slot vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Door het openbaar ministerie is immers op 17 maart 2021 appel ingesteld, terwijl het hof drie jaar en negen maanden later arrest wijst. Om die reden zal het hof de verdachte in plaats van de genoemde taakstraf voor de duur van 140 uren een taakstraf voor de duur van 100 uren opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.955,58, bestaande uit een bedrag van € 4.635,58 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 320,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich – slechts in algemene bewoordingen – op het standpunt gesteld dat de bespreking van de vordering voor wat betreft de materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de vordering voor wat betreft de immateriële schade moet worden afgewezen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit heeft begaan, op de wijze als hiervoor omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag € 4.635,58 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in haar eer of goede naam of op andere wijze in zijn persoon. Van letsel is in dit geval geen sprake. Naar het oordeel van het hof is voorts niet gebleken dat de benadeelde ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in haar persoon op andere wijze (psychische schade), waardoor de vordering ten aanzien van de immateriële schade zal worden afgewezen.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven materiële schade ter hoogte van (in totaal) € 4.635,58 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie
niet-ontvankelijkin het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en het onder 6 tenlastegelegde, voor zover het betreft de twee pogingen tot woninginbraak op 12 februari 2020 te Rotterdam ( [adres 2] en [adres 7]).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover nog inhoudelijk aan de orde en aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 tenlastegelegde en het onder 6 tenlastegelegde (voor zover het betreft de poging tot woninginbraak op 25 september 2020, aan de [plek 2] te Zoetermeer) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat deze de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.635,58 (vierduizend zeshonderdvijfendertig euro en achtenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.635,58 (vierduizend zeshonderdvijfendertig euro en achtenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop 22 juli 2020.
Bepaalt de door de
rechtbankopgelegde straf voor het onder feit 1 en 3 bewezenverklaarde en het onder feit 6 bewezenverklaarde (een poging tot woninginbraak op 12 februari 2020 aan de [adres 2] te Rotterdam en een poging tot woninginbraak op 12 februari 2020 aan de [adres 7] te Rotterdam) op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van 1
5 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft ophet reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2024.
mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.