ECLI:NL:GHAMS:2024:3669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23-000672-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van woninginbraken met vordering tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van meerdere woninginbraken, gepleegd in de periode van januari tot en met september 2020. De zaak betreft een aantal inbraken waarbij de verdachte samen met anderen goederen heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de betrouwbaarheid van de bewijsvoering, met name de herkenningen door politieambtenaren op camerabeelden, heeft gewogen. Het hof heeft vastgesteld dat de herkenningen voldoende betrouwbaar zijn en heeft de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens is de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf bevolen, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit betrekking had op de vrijspraken in eerste aanleg.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000672-21
datum uitspraak: 17 december 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 13-285393-20 en 13-005172-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
[detentieadres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2024 en 3 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat het hoger beroep niet langer ziet op de in eerste aanleg gegeven vrijspraken voor de feiten 2 en 3, waartegen de officier van justitie hoger beroep had ingesteld. Uit deze mededeling van de advocaat-generaal leidt het hof af dat het openbaar ministerie haar oorspronkelijke bezwaren tegen de vrijspraken van die feiten niet wenst te handhaven. Nu ook overigens niet is gebleken van een rechtens te respecteren belang dat is gediend met nader onderzoek ter zake van die feiten, zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, ten aanzien van de feiten 2 en 3 waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 januari 2020 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [straat 1], alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een geldbedrag en/of een portemonnee en/of air pods en/of één of meerdere tas(sen) en/of kledingstuk(ken) en/of accessoire(s) en/of siera(a)d(en), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], heeft/hebben weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
4.
hij op of omstreeks 4 september 2020 te Sassenheim, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [straat 2], alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), een geldbedrag en/of één of meerdere siera(a)d(en), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 4], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
5.
hij op of omstreeks 12 februari 2020 en/of 11 mei 2020 te Rotterdam en/of Zaandam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om in een woning en/of op een besloten erf waarop een woning stond, aan de/het [straat 3] en/of [straat 4] en/of [straat 5], meerdere goederen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn /hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, naar die woning(en) is/zijn toegegaan en/of (vervolgens) heeft/hebben aangebeld en/of aangeklopt bij die woning(en) en/of (vervolgens) (cilinder)slot(en) heeft/hebben geforceerd met gereedschap, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover aan in hoger beroep inhoudelijk nog aan de orde – worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg maar het hof moet reageren op de in hoger beroep gevoerde verweren en tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafoplegging, zodat het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 5 (cumulatief alternatief) tenlastegelegde (poging medeplegen woninginbraak [adres] op 11 mei 2020)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de onder 5 tenlastegelegde poging tot medeplegen van een woninginbraak op 11 mei 2020 aan de [adres] bewezen zal verklaren.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging medeplegen woninginbraak op 11 mei 2020 aan de [adres] die hem onder 5 cumulatief alternatief ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1, 4 en 5 tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden, te weten het medeplegen van meerdere (pogingen tot) woninginbraken. In dat kader heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het bewijs – kort gezegd – aangevoerd dat de herkenningen van de verdachte door de politieambtenaren op de
stillsen/of bewegende camerabeelden voldoende betrouwbaar zijn om te gebruiken voor het bewijs.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de herkenningen van de verdachte door de politieambtenaren onvoldoende betrouwbaar zijn om tot een bewezenverklaring te komen. In dat kader heeft zij aangevoerd dat ‘niet is uit te sluiten dat sprake is van onbewuste beïnvloeding’, waarbij is aangevoerd dat de zogenoemde ‘aandachtsvestigingen’ ontbreken. Verder is de kwaliteit van de
stillsen/of camerabeelden niet in alle zaken van voldoende kwaliteit en is de persoon op de camerabeelden soms maar kort in beeld. Bovendien zijn de herkenningen te algemeen. Tot slot heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat gebleken is dat de verdachte in andere zaken onterecht is herkend. Bij gebrek aan andere bewijsmiddelen dient de verdachte integraal te worden vrijgesproken.
Overwegingen van het hof
Algemene overwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het bewijs
De vermeende betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten berust voor een belangrijk deel op de herkenning van de verdachte op (
stillsvan) camerabeelden door diverse politieambtenaren.
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de beoordeling van die herkenningen. Dit geldt te meer nu, als gezegd, de betrokkenheid van de verdachte bij de aan hem tenlastegelegde feiten in overwegende mate op die herkenningen is gestoeld. Het komt er bij de beoordeling van het bewijs op aan dat kan worden getoetst of de herkenningen door de politieambtenaren voldoende betrouwbaar zijn om als bewijsmiddel te kunnen worden gebruikt.
De herkenning van een persoon betreft een niet – althans niet volledig – rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Het is veelal een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Desondanks valt een (niet limitatief) aantal factoren te noemen dat van belang is/kan zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning.
Allereerst is de aard en kwaliteit van ‘de beelden’ relevant. Naar mate de kwaliteit van de beelden beter is en daarop meer van de te herkenning persoon is te zien (al dan niet bewegend) kan dat ten positieve bijdragen aan de betrouwbaarheid van de herkenning.
Een volgende – deels met het voorgaande samenhangende – factor die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kan beïnvloeden, is de mate van bekendheid van de ‘herkenner’ met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is.
Verder kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere bewijsmiddelen – waaronder ook andere herkenningen kunnen vallen – aan waarde wint.
Ten slotte dient het hof te bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk kunnen falsificeren. In dat kader overweegt het hof dat het bij de beoordeling van de waarde van de herkenningen in acht heeft genomen dat de verdachte volgens zijn raadsvrouw in andere zaken ten onrechte is herkend (het hof is veronderstellende wijs uitgegaan van de juistheid van die stelling), maar dit heeft niet geleid tot een andere afweging dan hieronder per feit is opgenomen.
Bewijsoverweging feit 1
Uit de aangifte van [slachtoffer 1] blijkt dat op 29 januari 2020 tussen 11:50 uur en 12:40 uur is ingebroken in een woning aan de [straat 1] te Rotterdam. Dit betreft een woning op de zevende verdieping van een appartementencomplex. Op de bewegende camerabeelden (waaronder beelden in kleur) zijn in totaal vier personen te zien. Eén van hen duwt twee keer tegen een deur die toegang geeft tot het appartementencomplex, waarna de deur opengaat en drie personen, waaronder de veronderstelde verdachte, naar binnen gaan. Twee van hen bedekken daarbij hun gezicht. Op de bewegende beelden is hierna te zien dat de drie personen om 12:08 uur in de lift van het appartementencomplex stappen. Om 12:26 uur verlaten zij het complex. Eén van de mannen draagt op dat moment een blauwe tas bij zich. De verdachten stappen vervolgens in een auto en rijden weg. Voornoemde personen zijn binnen het tijdsbestek van 50 minuten waarin niemand in de woning was, het appartementencomplex binnengegaan, en hebben binnen ditzelfde tijdsbestek het complex ook verlaten.
De verdachte wordt door meerdere politieambtenaren herkend als één van voornoemde personen die het complex is binnengegaan en in de lift is gestapt.
Het hof heeft zowel ter terechtzitting als in raadkamer (bewegende) camerabeelden met betrekking tot dit feit bekeken en stelt vast dat dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen. Het hof overweegt ten aanzien van de herkenningen verder als volgt.
Politieambtenaar [naam 1] is werkzaam geweest in de uniformdienst in de binnenstad van Amsterdam en heeft de verdachte veelvuldig aangehouden en staande gehouden en meldt dat de verdachte destijds bekend stond als (nep)dope verkoper. Hij heeft de verdachte op 30 april 2020 op foto’s en bewegende beelden van de DR
(het hof begrijpt: Districts Recherche)Rotterdam Zuid herkend aan een samenhang van uiterlijke kenmerken waaronder zijn houding, postuur, de vorm van zijn gezicht, kaaklijn, mond, neus, baardgroei, oren en kin.
Politieambtenaar [naam 2] kent de verdachte van gezicht en vanuit politie werkervaring. Hij was gedurende negen jaar werkzaam in Amsterdam-West en de verdachte heeft meerdere malen op briefingsitems gestaan. Daarnaast heeft [naam 2] – blijkens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris, de verdachte een keer aangehouden. Hij kreeg op 30 april 2020 het verzoek om foto’s van een inbraak op de [straat 1] in Rotterdam te bekijken en heeft de verdachte van foto’s herkend aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren.
Politieambtenaar [naam 3] kent de verdachte ambtshalve en herkende de verdachte op 30 april 2020 van een print en van bewegende beelden aan zijn gezicht, huidskleur en postuur.
Er is dus sprake is van meerdere herkenningen (mede) op basis van bewegende beelden, de beelden zijn van goede kwaliteit, de politieambtenaren kennen de verdachte ([naam 1] heeft de verdachte vaak aangehouden) en de politieambtenaren beschrijven concreet waaraan zij de verdachte hebben herkend. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de ‘algemene overweging’ is opgenomen, is het hof van oordeel dat de herkenningen in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
Daarbij overweegt het hof in reactie op de verweren van de raadsvrouw dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding en/of fouten doordat er met standaardtekstblokken is gewerkt, verder als volgt. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de politieambtenaren elkaar (onbewust) hebben beïnvloed met betrekking tot hun herkenning. [1] Dat de herkenningen op dezelfde datum hebben plaatsgevonden maakt dit niet anders, reeds omdat de aandachtsvestiging waarbij om herkenning wordt gevraagd, op hetzelfde moment onder een groot aantal politieambtenaren kan worden verspreid. [naam 1] en [naam 3] hebben bovendien in hun processen-verbaal van herkenning expliciet overwogen dat hen over de identiteit van de verdachte door anderen geen informatie was verstrekt. De politieambtenaren [naam 1] en [naam 2] zijn door de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging gehoord en bevraagd over de totstandkoming van hun herkenning. In deze verhoren ziet het hof eveneens geen aanknopingspunten die aannemelijk maken dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding, integendeel. [naam 1] heeft verklaard dat hij de herkenningen altijd alleen doet en dat hij vooraf aan de herkenning geen informatie heeft gehad. Ook [naam 2] zegt dat herkenningen altijd ‘alleen’ worden opgemaakt. Verder zegt hij dat hij zich niet kan voorstellen dat hij voorafgaand aan de herkenningen – kort gezegd – informatie met betrekking tot die herkenningen heeft gekregen. Dat de aandachtsvestigingen als zodanig in het dossier ontbreken geeft gelet op het voorgaande geen (enkele) reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenningen, zoals door de raadsvrouw bepleit.
Ook in de omstandigheid dat [naam 2] en [naam 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard te werken met standaard tekstblokken ziet het hof geen aanleiding om vraagtekens bij de betrouwbaarheid van hun herkenningen te plaatsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bij herkenningen om een holistisch proces gaat, waarbij in de regel de zichtbare (gezichts)kenmerken zullen bijdragen aan de herkenning. Dat er tussen de verschillende herkenningen de nodige overlap zit als het gaat om de concrete kenmerken die aan die herkenning bijdragen – en enige mate van standaardisering mogelijk maken – verbaast dus niet. Daarbij is van belang dat het hof uit de verhoren van [naam 2] en [naam 1] ook afleidt deze standaardtekstblokken worden aangepast aan de hand van de concrete casus. Het hof acht de herkenningen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Voor zover het verweer van de raadsvrouw specifiek is gericht op de herkenning door de politieambtenaar [naam 4], laat het hof dit verweer onbesproken nu het deze herkenning niet voor het bewijs zal gebruiken.
De (betrouwbare) herkenningen in samenhang bezien met – kort gezegd – het tijdsbestek waarbinnen de woninginbraak heeft plaatsgevonden, de omstandigheid dat twee van de verdachten bij binnenkomst hun gezicht bedekken, en het gegeven dat één van de mannen het complex verlaat met een tas die eerder niet op de beelden te zien was, zijn redengevend voor het bewijs dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan de woninginbraak. De verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en aldus geen verklaring gegeven die de redengevendheid van deze feiten en omstandigheden ontzenuwt. De verdachte is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld om de getoonde beelden te becommentariëren en kenbaar te maken dat en waarom de herkenning niet zou kloppen en/of uitleg te geven waarom hij daar op dat moment was. Daarvan heeft de verdachte geen gebruik gemaakt. Het hof zal daarom uitgaan van voornoemde redengevende feiten en omstandigheden en acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, samen met anderen, aan dit feit schuldig heeft gemaakt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4
Uit de aangifte van [slachtoffer 4] blijkt dat op 4 september 2020 tussen 10:00 uur en 15:00 uur via de achtertuin is ingebroken in de woning aan de [straat 2] te Sassenheim. Op bewegende camerabeelden van 4 september 2024 is de straat [straat 6] en tussen twee schuttingen (de ingang van) een looppad te zien dat toegang geeft tot de achtertuin van de woning aan de [straat 2]. Om 12:55 uur loopt een persoon (persoon 1) langs [straat 6], hij kijkt richting de achterzijde van [straat 2] en verdwijnt uit beeld als hij de oprit van [straat 6] is gepasseerd. Om 12:56 uur loopt dezelfde persoon wederom in de richting van [straat 6], zwaait en verdwijnt uit beeld. Om 12:58 uur loopt een andere persoon (persoon 2) langs de ingang van het looppad. Om 12:59 uur loopt persoon 1 wederom langs. Om 13:21 uur lopen persoon 1 en persoon 2 het pad op naar de achterzijde van de woning aan de [straat 2] te Sassenheim. Om 13:34 uur komen de beide personen het pad weer uit en verdwijnen uit beeld.
Meerdere politieambtenaren hebben aan de hand van bewegende beelden geconcludeerd dat de verdachte voornoemde persoon 1 is en medeverdachte [medeverdachte] persoon 2. Het hof heeft zowel ter terechtzitting als in raadkamer (bewegende) camerabeelden met betrekking tot dit feit bekeken en stelt vast dat dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen. Het hof overweegt ten aanzien van de herkenningen verder als volgt.
Politieambtenaar [naam 4] heeft de camerabeelden op 15 september 2020 bekeken. Hij heeft de beelden toegestuurd gekregen omdat hij één van de verdachten herkende van een foto (
still). Hij herkende de verdachte aan de vorm van zijn hoofd, neus, kaaklijn, kin, houding en postuur. Hij kent de verdachte omdat hij hem meerdere malen heeft gezien en hij de verdachte eerder een proces-verbaal gegeven heeft voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
Politieambtenaar [naam 2] heeft de camerabeelden op 16 september 2020 bekeken. Hij bekeek deze beelden op verzoek en heeft voorafgaand geen informatie gekregen over de zaak en de mogelijke verdachten. Hij herkende de verdachte onmiddellijk aan een specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren. Hij kent de verdachte ambtshalve en omdat de verdachte in het verleden meerdere malen op briefingsitems heeft gestaan en heeft – blijkens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris – de verdachte een keer aangehouden.
Er is dus sprake is van meerdere herkenningen (mede) op basis van bewegende beelden, de beelden zijn van goede kwaliteit, de politieambtenaren kennen de verdachte en de politieambtenaren beschrijven concreet waaraan zij de verdachte hebben herkend. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de ‘algemene overweging’ is opgenomen, is het hof van oordeel dat de herkenningen in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
Daarbij overweegt het hof in reactie op de verweren van de raadsvrouw dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van (onbewuste) beïnvloedingen/of fouten doordat er met standaardtekstblokken is gewerkt, verder als volgt. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de politieambtenaren elkaar (onbewust) hebben beïnvloed met betrekking tot hun herkenning. De politieambtenaren [naam 4] en [naam 2] zijn door de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging gehoord en bevraagd over de totstandkoming van hun herkenning. In deze verhoren ziet het hof geen aanknopingspunten die aannemelijk maken dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding, integendeel. [naam 2] heeft verklaard dat herkenningen altijd ‘alleen’ worden opgemaakt. Verder zegt hij dat hij zich niet kan voorstellen dat hij voorafgaand aan de herkenningen – kort gezegd – informatie met betrekking tot die herkenningen heeft gekregen. [naam 4] heeft in zijn verhoor gezegd dat hij normaliter geen informatie tot zich neemt, voorafgaand aan het doen van herkenningen. Als dat wel zo is dan zet hij dat in zijn proces-verbaal. Dat de aandachtsvestigingen als zodanig in het dossier ontbreken geeft gelet op het voorgaande geen (enkele) reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenningen, zoals door de raadsvrouw bepleit.
Ook in de omstandigheid dat [naam 2] en [naam 4] ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard te werken met standaard tekstblokken ziet het hof geen aanleiding om vraagtekens bij de betrouwbaarheid van hun herkenningen te plaatsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bij herkenningen om een holistisch proces gaat, waarbij in de regel de zichtbare (gezichts)kenmerken zullen bijdragen aan de herkenning. Dat er tussen de verschillende herkenningen de nodige overlap zit als het gaat om de concrete kenmerken die aan die herkenning bijdragen – en enige mate van standaardisering mogelijk maken – verbaast dus niet. Daarbij is van belang dat het hof uit de verhoren van [naam 2] en [naam 4] ook afleidt dat deze standaardtekstblokken worden aangepast aan de hand van de concrete casus. Het hof acht de herkenningen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Het hof acht het voorgaande redengevend voor het bewijs dat de verdachte samen met de medeverdachte in voornoemde woning heeft ingebroken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte en de medeverdachte elkaar klaarblijkelijk kennen, maar eerst onafhankelijk van elkaar enkele keren langs het gangpad lopen dat toegang geeft tot de achtertuin van de woning waar is ingebroken, waarna zij vervolgens gezamenlijk dit gangpad inlopen en daar na ongeveer dertien minuten zeer kort na elkaar weer uitlopen. Dit alles valt binnen het (relatief korte) tijdsbestek waarin er niemand in de woning was. De verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid en het heimelijke gedrag van hem en zijn medeverdachte in de omgeving van de woning in de periode dat de inbraak heeft plaatsgevonden, die de belastende (redengevende) betekenis van deze uit de bewijsmiddelen voorvloeiende redengevende feiten en omstandigheden wegneemt. Voor zover de raadsvrouw nog heeft aangevoerd dat de personen op de camerabeelden niet de inbrekers kunnen zijn, omdat op de beelden niet te zien is dat zij bij vertrek spullen bij zich droegen, overweegt het hof dat dit verweer niet opgaat reeds omdat het goed mogelijk is dat de verdachte de gestolen spullen onder zijn zwarte jas heeft verstopt en medeverdachte [medeverdachte] een schoudertas droeg waarin de gestolen spullen vervoerd kunnen zijn.
Het voorgaande maakt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte zich, samen met een ander, aan dit feit schuldig heeft gemaakt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 (poging tot woninginbraak [straat 3] te Rotterdam)
Uit de aangifte van [slachtoffer 5] blijkt dat er op 12 februari 2020 tussen 13:21 uur en 13:33 uur
geprobeerd is in te breken in zijn woning aan de [straat 3] te Rotterdam. De aangever, die
die dag thuis is, hoort om 13:30 uur dat er wordt aangebeld bij het bellentableau bij de ingang van het
appartementencomplex waar hij op de vijfde etage woont. Aangever, die niemand verwacht, reageert
hier niet op en even later hoort hij dat er wordt aangebeld bij zijn voordeur. Als hij bij zijn voordeur
staat hoort hij dat er aan het slot van de deur gerommeld wordt. Hij kijkt door het spionnetje en ziet
drie mannen die hij niet kent. Hij roept vervolgens tegen de mannen dat zij weg moeten gaan en de
mannen rennen hierop weg, de trap af naar beneden. In het slot van de voordeur blijkt een schroef te
zitten.
Ook in deze zaak zijn bewegende camerabeelden beschikbaar. Op de camerabeelden van die dag is te zien dat er twee mannen het appartementencomplex binnenkomen en dat één van de mannen om 13:30 uur beneden in de hal bij het bellentableau aanbelt. Bij het binnenkomen probeert één van de mannen zijn gezicht gedeeltelijk te verstoppen in de kraag van zijn jas en de andere man houdt zijn hand voor zijn mond. De mannen lopen dan naar buiten en om 13:31 uur belt de man die eerder aanbelde nogmaals aan op het bellentableau aan de buitenzijde van het complex. Om 13:33 uur zijn de drie mannen in de hal van het complex te zien en één van de mannen haalt een schroevendraaier uit de tas van één van de anderen. Een andere man haalt handschoenen tevoorschijn. Om 13:35 uur gaan de drie mannen het complex binnen. Later is gebleken dat de schuifdeur (die kennelijk toegang gaf tot het appartementencomplex) was opengebroken. Vervolgens is te zien dat de mannen om 13:39 uur het pand rennend verlaten.
Eén van de drie personen is door de politieambtenaren [naam 1], [naam 5] en [naam 3] herkend als zijnde de verdachte. Het hof heeft zowel ter terechtzitting als in raadkamer (bewegende) camerabeelden met betrekking tot dit feit bekeken en stelt vast dat dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn en de gestelde verdachte daarop voldoende goed en lang in beeld is om de onderscheidende persoonskenmerken, waaraan de politieambtenaren de verdachte stellen te hebben herkend, waar te nemen.
Politieambtenaar [naam 1] heeft op 17 april 2020 beelden gezien van deze poging tot inbraak op de [straat 3]. [naam 1] herkende de afgebeelde persoon aan een samenhang van uiterlijke kenmerken waaronder zijn houding, postuur, de vorm van zijn gezicht, kaaklijn, mond, neus, baardgroei, oren en kin. [naam 1] heeft de verdachte veelvuldig aangehouden en staande gehouden in de jaren dat hij werkzaam was in de uniformdienst in de binnenstad van Amsterdam.
Politieambtenaar [naam 5] heeft op 20 april 2020 camerabeelden van deze poging tot inbraak aan de [straat 3] bekeken. [naam 5] herkende de verdachte aan zijn gezicht, neus en mond. [naam 5] kent de verdachte al heel wat jaren door zijn werkzaamheden in de wijk en omdat hij de verdachte veelvuldig heeft gesproken, gecontroleerd en ook wel eens heeft aangehouden.
Politieambtenaar [naam 3] heeft op 17 april 2020 de videobeelden van deze poging tot inbraak bekeken en de verdachte, die hij ambtshalve kent, herkend aan zijn gezicht, huidskleur en aan zijn postuur.
Er is dus sprake is van meerdere herkenningen (mede) op basis van bewegende beelden, de beelden zijn van goede kwaliteit, de politieambtenaren kennen de verdachte ([naam 1] heeft de verdachte vaak aangehouden) en de politieambtenaren beschrijven concreet waaraan zij de verdachte hebben herkend. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de ‘algemene overweging’ is opgenomen, is het hof van oordeel dat de herkenningen in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
Daarbij overweegt het hof in reactie op de verweren van de raadsvrouw dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding en/of fouten doordat er met standaardtekstblokken is gewerkt, verder als volgt. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de politieambtenaren elkaar (onbewust) hebben beïnvloed met betrekking tot hun herkenning. Dat twee van de herkenningen op dezelfde datum hebben plaatsgevonden maakt dit niet anders, reeds omdat bijvoorbeeld de aandachtsvestiging waarbij om herkenning wordt gevraagd, op hetzelfde moment onder een groot aantal politieambtenaren kan worden verspreid. [naam 1] en [naam 3] hebben in hun proces-verbaal van herkenning expliciet overwogen dat hen over de identiteit van de verdachte door anderen geen informatie was verstrekt. De politieambtenaar [naam 1] is door de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging gehoord en bevraagd over de totstandkoming van zijn herkenning. In dit verhoor ziet het hof geen aanknopingspunten die aannemelijk maken dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding, in tegendeel. [naam 1] heeft verklaard dat hij de herkenningen altijd alleen doet en dat hij vooraf aan de herkenning geen informatie heeft gehad.
Ook in de omstandigheid dat [naam 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft verklaard te werken met standaard tekstblokken ziet het hof geen aanleiding om vraagtekens bij de betrouwbaarheid van zijn herkenning te plaatsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bij een herkenning om een holistisch proces gaat, waarbij in de regel de zichtbare (gezichts)kenmerken zullen bijdragen aan de herkenning. Dat er tussen de verschillende herkenningen de nodige overlap zit als het gaat om de concrete kenmerken die aan die herkenning bijdragen – en enige mate van standaardisering mogelijk maken – verbaast dus niet. Daarbij is van belang dat het hof uit het verhoor van [naam 1] ook afleidt dat hij het standaardtekstblok aanpast aan de hand van de concrete casus. Het hof acht de herkenningen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Voor zover het verweer van de raadsvrouw specifiek is gericht op de herkenning door de politieambtenaar [naam 4], laat het hof dit verweer onbesproken nu het deze herkenning niet voor het bewijs zal gebruiken.
Gelet op het voorgaande en de bewijsmiddelen zoals die zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest in geval er cassatie wordt ingesteld, komt het hof tot het oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 (poging woninginbraak [straat 4] te Rotterdam)
Uit de aangifte van [slachtoffer 6] blijkt dat er op 12 februari 2020 tussen 12:00 uur en 23:00 uur
geprobeerd is in te breken in de woning op de elfde etage aan het [straat 4] te Rotterdam.
De aangever heeft op 12 februari 2020 om 12:00 uur zijn woning verlaten en als hij die avond om 23:00
uur weer thuiskomt ziet hij dat het slot van de deur is uitgeboord. Een ander aanwezig slot is nog
dicht. Als hij naar binnen gaat ziet hij dat de cilinder van het uitgeboorde slot in de gang van zijn
woning ligt. De buurman vertelt de aangever dat hij die dag omstreeks 14:00 uur drie jonge mannen bij
de voordeur van de aangever heeft gezien. Er is niemand binnen geweest. De aangever meldt dat op dezelfde dag, op ongeveer hetzelfde tijdstip, ook bij zijn broer [slachtoffer 5] is geprobeerd in te breken (zie feit hiervoor, poging inbraak [straat 3] in Rotterdam).
Politieambtenaar [naam 6] heeft de bewegende camerabeelden uitgekeken. Daaruit blijkt dat om 12:55 uur drie mannen via de ingang het appartementencomplex binnen lopen en dat zij in de lift stappen. Daarbij overweegt het hof dat niet blijkt of het genoemde tijdstip – dat kennelijk is afgeleid uit de weergave op de beelden – zomer- of wintertijd betreft (zodat niet valt uit te sluiten dat het tijdstip in werkelijkheid 13:55 uur was). [naam 6] las in de aangifte van [slachtoffer 6] dat er op 12 februari 2020 rond 13:30 uur geprobeerd was in te breken bij zijn broer, [slachtoffer 5] ([straat 3] Rotterdam). [naam 6] zag dat de drie verdachten op de beelden van – kort gezegd – de poging inbraak aan de [straat 3], dezelfde drie personen zijn als op de beelden van de poging inbraak bij [slachtoffer 6] aan het [straat 4]. Politieambtenaar [naam 6] heeft bij zijn proces-verbaal negen zogenoemde stills gevoegd afkomstig van de camera’s van het wooncomplex waarin het [straat 4] is gelegen (bijlagen 1 t/m 9), waarop vorenbedoelde personen zijn te zien. De bewegende camerabeelden zijn niet meer beschikbaar.
Politieambtenaar [naam 2] heeft op 29 oktober 2020 screenshots van de inbraak bekeken en herkende de verdachte direct aan de specifieke combinatie van zijn gezicht, neus, mond en oren.
Politieambtenaar [naam 4] bekeek op 29 oktober 2020 camerabeelden van – kort gezegd – (naar het hof begrijpt) de woninginbraak aan het [straat 4]. Hij herkende de verdachte aan de vorm van zijn hoofd, neus, kaaklijn, kin, houding en postuur.
Het hof overweegt dat de
stillsvan de camerabeelden duidelijk zijn en de verdachte daarop is herkend door [naam 2] en [naam 4]. Het hof is van oordeel dat de
stillsin het dossier voldoende onderscheidende persoonskenmerken bevatten waardoor deze een betrouwbare herkenning van de verdachte opleveren. Beide politieambtenaren kennen de verdachte bovendien al langere tijd vanuit hun werkervaring bij de politie. Tot slot heeft de politieambtenaar [naam 6] – kort gezegd – verklaard dat hij op de beelden heeft waargenomen dat het dezelfde personen zijn als de personen die te zien zijn op de beelden met betrekking tot de poging inbraak in de woning aan de [straat 3] in Rotterdam.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in de ‘algemene overweging’ is opgenomen, is het hof van oordeel dat de herkenningen in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
Daarbij overweegt het hof in reactie op de verweren van de raadsvrouw dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van (onbewuste) beïnvloedingen/of fouten doordat er met standaardtekstblokken is gewerkt, verder als volgt. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat de politieambtenaren elkaar (onbewust) hebben beïnvloed met betrekking tot hun herkenning. De politieambtenaren [naam 4] en [naam 2] zijn door de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging gehoord en bevraagd over de totstandkoming van hun herkenning. In deze verhoren ziet het hof geen aanknopingspunten die aannemelijk maken dat sprake is van (onbewuste) beïnvloeding, integendeel. [naam 2] heeft verklaard dat herkenningen altijd ‘alleen’ worden opgemaakt en dat hij zich niet kan voorstellen dat hij herkenningen deelt met collega’s. [naam 4] heeft in zijn verhoor gezegd dat hij normaliter geen informatie tot zich neemt, voorafgaand aan het doen van herkenningen. Als dat wel zo is dan zet hij dat in zijn proces-verbaal. Dat de aandachtsvestigingen als zodanig in het dossier ontbreken geeft gelet op het voorgaande geen (enkele) reden om te twijfelen aan de berouwbaarheid van de herkenningen, zoals door de raadsvrouw bepleit.
Ook in de omstandigheid dat [naam 2] en [naam 4] ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard te werken met standaard tekstblokken ziet het hof geen aanleiding om vraagtekens bij de betrouwbaarheid van hun herkenningen te plaatsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bij herkenningen om een holistisch proces gaat, waarbij in de regel de zichtbare (gezichts)kenmerken zullen bijdragen aan de herkenning. Dat er tussen de verschillende herkenningen de nodige overlap zit als het gaat om de specifieke kenmerken die aan die herkenning bijdragen – en enige mate van standaardisering mogelijk maken – verbaast dus niet. Daarbij is van belang dat het hof uit de verhoren van [naam 2] en [naam 4] ook afleidt deze standaardtekstblokken worden aangepast aan de hand van de concrete casus. Het hof acht de herkenningen dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Het hof acht het voorgaande redengevend voor het bewijs dat de verdachte samen met anderen gepoogd heeft in te breken bij de woning aan het [straat 4] in Rotterdam. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dezelfde drie verdachten zich op dezelfde dag en in dezelfde stad, aan een andere poging tot inbraak hebben schuldig gemaakt (zie hiervoor, [straat 3]), en dat de buurman van de aangever drie mannen heeft gezien bij de voordeur van de woning van de aangever, die alleen bereikbaar was via een algemene toegangsdeur, terwijl omstreeks of relatief kort voor dat tijdstip is gezien dat de verdachte met twee anderen in de centrale hal van het appartementencomplex de lift nemen. Voorts neemt het hof – als eigen waarneming – in aanmerking dat op de still opgenomen als bijlage 6 bij het proces-verbaal van de politieambtenaar [naam 6], te zien is dat één verdachte zijn gezicht bedektn met zijn hand en op de still opgenomen als bijlage 8 bij het proces-verbaal van de politieambtenaar [naam 6] te zien is dat twee verdachten hun gezicht bedekken hun hand. De verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en aldus geen verklaring gegeven die de redengevendheid van deze feiten en omstandigheden ontzenuwt, zodat het hof van die redengevende feiten en omstandigheden zal uitgaan. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen is.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 29 januari 2020 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, in een woning aan de [straat 1], een portemonnee, air pods, meerdere tassen, kledingstukken, accessoires en sieraden, die toebehoorden, aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
4.
hij op 4 september 2020 te Sassenheim, tezamen en in vereniging met een ander, op een besloten erf waarop een woning stond, aan de [straat 2], een geldbedrag en sieraden, dat toebehoorde aan
[slachtoffer 4], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
5.
hij op 12 februari 2020 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om in woningen aan de [straat 3] en [straat 4], goederen die toebehoorden aan [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6], weg te nemen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, naar die woningen zijn toegegaan en de cilindersloten hebben geforceerd met gereedschap, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 4 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat – kort gezegd – verzocht om aan de verdachte, gelet op het tijdsverloop en zijn persoonlijke omstandigheden, een maximale taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstaf gelijk aan de duur van zijn voorarrest op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op zeer brutale wijze samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van meerdere (pogingen tot) woninginbraken. Hierdoor hebben de verdachte en zijn medeverdachten niet alleen schade aan de woningen veroorzaakt en eigendommen van de slachtoffers weggenomen, maar hebben zij tevens een forse inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Het is voor slachtoffers zeer onaangenaam te moeten leven met de wetenschap dat vreemden in hun woning zijn geweest en persoonlijke en dierbare bezittingen hebben doorzocht en weggenomen. De verdachte heeft laten zien geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen en er niet voor terug te deinzen om daar met het oog op eigen gewin inbreuk op te maken. Naast materiële schade en hinder voor slachtoffers veroorzaken woninginbraken ook maatschappelijke onrust en brengen woninginbraken bij veel mensen een groot gevoel van onveiligheid teweeg.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen, mede gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
Alles in aanmerking nemend acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover aangevoerd, zijn naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om een lagere of andersoortige straf te rechtvaardigen. Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De verdachte heeft immers op 17 maart 2021 appel ingesteld, terwijl het hof drie jaar en negen maanden later arrest wijst. Om die reden zal het hof de verdachte in plaats van de genoemde gevangenisstraf van twaalf maanden, een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest, opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13-005172-17

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te gebeuren en daarom zal de tenuitvoerlegging van de genoemde voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2018, parketnummer 13-005172-17, te weten van
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2024.
mr. N.E. Kwak en mr. M. Jeltes zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Anders dan de raadsvrouw lijkt te betogen kan uit het proces-verbaal van de politieambtenaar [naam 1] (dossier pagina 115) worden opgemaakt welke (woordelijke) informatie er in de aandachtsvestiging is gegeven.