In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen een vader, aangeduid als [eiser], en zijn minderjarige kind, aangeduid als [minderjarige]. De vader had eerder een intensieve rol in het leven van [minderjarige], maar het contact was sinds april 2021 verbroken. Het hof had eerder op 19 september 2023 een tussenbeschikking gewezen waarin het verzoek om een omgangsregeling pro forma was aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming was verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2024 was de vader niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft een pleitnotitie overgelegd. De moeder, die als verweerster optreedt, heeft aangegeven dat [minderjarige] geen behoefte heeft aan contact met de vader en dat zij hem niet zal dwingen tot contact. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om op dit moment geen contact vast te stellen, gezien de houding van de vader en het belang van stabiliteit voor [minderjarige].
Het hof heeft geconcludeerd dat de vader onvoldoende voorspelbaar is in zijn gedrag en dat het in strijd is met de belangen van [minderjarige] om het contact te herstellen. De vader heeft geen gebruik gemaakt van eerdere mogelijkheden om contact te leggen, zoals het sturen van kaartjes. Het hof heeft daarom het verzoek van de vader om begeleide omgang afgewijzen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.