ECLI:NL:GHAMS:2024:3508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.340.607/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging onderhoudsbijdragen jongmeerderjarigen en verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van onderhoudsbijdragen voor jongmeerderjarige kinderen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in 2019 een geregistreerd partnerschap met de vrouw beëindigd. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren, die inmiddels meerderjarig zijn. De man is in 2019 veroordeeld voor zedendelicten en heeft sindsdien een aanzienlijk lager inkomen. De vrouw en de jongmeerderjarigen hebben in hoger beroep verzocht om een verklaring voor recht met betrekking tot de alimentatieverplichtingen van de man. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de onderhoudsbijdragen voor de kinderen zijn aangepast. De man heeft zijn draagkracht betwist, maar het hof heeft geoordeeld dat hij, ondanks zijn lagere inkomen, nog steeds onderhoudsbijdragen moet betalen. De uitspraak bevat ook bepalingen over de terugbetalingsverplichting van de man en de proceskosten. De man is verplicht om vanaf 1 september 2024 een lagere bijdrage te betalen voor de kinderen, met een verdere aanpassing per 1 maart 2025. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw en de jongmeerderjarigen gedeeltelijk toegewezen, en de man is verplicht om de alimentatie te voldoen, met inachtneming van zijn draagkracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.607/01
zaaknummer rechtbank: C/15/333380/FA RK 22-5092
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.G. Ton te Almere,
en
[de vrouw] ,
[jongmeerderjarige 1] ,
beiden wonende te [plaats B] ,
[jongmeerderjarige 2] ,
wonende te [plaats C] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw, [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] ,
advocaat: mr. I.S. Kuijken te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 26 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 april 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 januari 2024.
2.2
De vrouw, [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] hebben op 19 juli 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de bestreden beschikking van de zijde van de man;
- de processtukken eerste aanleg, ontvangen op 15 mei 2024;
- het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van 17 november 2023 bij de rechtbank;
- van de zijde van de man op 13 september 2024 de producties 8 tot en met 11;
- van de zijde van de vrouw, [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] op 16 september 2024 de producties 1 en 2 en op 18 september 2024 productie 3.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man is verschenen met zijn advocaat;
- de vrouw en [jongmeerderjarige 2] met hun advocaat.
[jongmeerderjarige 1] was niet aanwezig tijdens de mondelinge behandeling.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling is op 30 september 2024 een bericht van de zijde van de vrouw, [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] binnengekomen, waarin is meegedeeld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en is verzocht een beschikking te wijzen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op 29 augustus 2012 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het geregistreerd partnerschap van de man en de vrouw is op 11 april 2019 ontbonden door inschrijving van de ontbindingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 6 maart 2019.
3.2
Voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap zijn uit de relatie tussen partijen geboren de thans meerderjarigen kinderen:
- [jongmeerderjarige 2] , [in] 2002 te [plaats D] ,
- [jongmeerderjarige 1] , [in] 2005 te [plaats E] .
De man heeft de kinderen erkend.
3.3
Bij de hiervoor genoemde ontbindingsbeschikking van 6 maart 2019 is bepaald dat
de door de man en de vrouw op 12 februari 2019 ondertekende vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van de beschikking. In artikel 3 hebben de man en de vrouw, voor zover hier nu van belang, het volgende opgenomen over de financiën van de kinderen:
"3.1 Partijen hebben de kosten van de kinderen bepaald aan de hand van de werkelijke kosten en zijn daarbij afgeweken van de tabel "kosten kinderen" zoals die is opgenomen in de Tremanormen. Partijen hebben de totale kindgebonden kosten bepaald op € 800,- netto per maand. De verblijfskosten van de kinderen bij ieder van de ouders zijn door partijen niet nader bepaald. Deze verblijfskosten zullen door de betreffende ouder zelf worden gedragen.
3.2
Partijen komen overeen dat zij na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap de rekening( ... ) als kinderrekening hanteren.( ... )
3.3
Met ingang van de datum waarop de woning als genoemd in artikel 5.1 zal zijn verkocht en geleverd, zal door de man maandelijks uiterlijk op iedere eerste dag van iedere maand een bedrag van in totaal € 725,- bijgeschreven worden op de in het vorige lid genoemde rekening en door de vrouw een bedrag van € 75,- per maand.
(…)
3.7
De volgende limitatief genoemde kosten zullen worden voldaan van de in artikel 3.2
bedoelde kinderrekening:
Kosten voor tussen- naschoolse opvang;
Schoolgeld;
Studiekosten;
Schoolreisjes;
Vrijwillige ouderbijdrage;
Abonnementen;
Lidmaatschap van verenigingen;
Kosten in verband met (sport)kleding;
Niet vergoede ziektekosten;
Zak- kleed- eetgeld;
Reparatiekosten;
Kapper;
Laptop/I-Pad/telefoon;
Verzekeringen;
Rijlessen scooter/auto;
Spaarbedrag kinderen.
3.8
De ouder waar de kinderen verblijven, zal de uitgaven ten behoeve van het primaire levensonderhoud van de kinderen zijnde kosten in verband met levensmiddelen, huisvesting, uitstapjes, cadeautjes voor de kinderen, uitsluitend voor zijn/haar rekening nemen. Deze betalingen zullen niet worden gedaan van de in artikel 3.2 genoemde gezamenlijke rekening. Evenmin komen deze kosten voor verrekening tussen partijen in aanmerking.
(…)
3.11
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt, betalen de ouders de in artikel 3.3 genoemde bijdrage aan het betreffende kind zelf, ex artikel 1:395 a BW, op een door het betreffende kind aan te wijzen bankrekening, tenzij dit kind op dat moment nog bij één van de ouders woont. In dat geval wordt door de ouders en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang die situatie voortduurt. De wettelijke indexeringsregeling blijft van toepassing totdat het betreffende kind de 21-jarige leeftijd heeft bereikt.
3.12
De ouders verplichten zich als een kind 21 jaar of ouder is, een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Dit beding ten behoeve van het kind is onherroepelijk, zodat het kind het recht heeft om zo nodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit ouderschapsplan geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk
vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.".
3.4
De man is op 24 december 2019 door de rechtbank Noord-Holland strafrechtelijk
veroordeeld voor zedendelicten tot, onder meer, een gevangenisstraf voor de duur van 48
maanden.
3.5
[in] 2020 is [jongmeerderjarige 2] 18 jaar geworden. Hierdoor is de eerder voor hem
vastgestelde kinderbijdrage op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van
rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
(onderhoudsbijdrage). [jongmeerderjarige 2] is (lopende de procedure) [in] 2023 21 jaar geworden.
3.6
Lopende de procedure is [jongmeerderjarige 1] 18 jaar geworden ( [in] 2023), waardoor
de kinderbijdrage van rechtswege is omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud
en studie (onderhoudsbijdrage).
3.7
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage/ kinderbijdrage
voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023 € 806,- per maand.
3.8
[in] 2022 te [plaats F] is uit de relatie tussen de man en [naam ] (hierna: [naam ] ) geboren de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ). De man en [naam ] wonen niet samen. [naam ] woont een deel van de week bij de man en een deel van de week in Duitsland.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 6 maart 2019 bepaald dat de man met ingang van 20 december 2022 aan de vrouw een kinderbijdrage dient te voldoen ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] van € 733,- per maand en dat de man met ingang van 22 augustus 2023 moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met een bedrag van € 755,- per maand. Daarnaast is voor recht verklaard dat de vaststellingsovereenkomst, getekend door de ouders op 12 februari 2019, een derdenbeding inhoudt ten opzichte van [jongmeerderjarige 2] en is met wijziging van voornoemde beschikking bepaald dat de man met ingang van 20 december 2022 moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] met een bedrag van € 755,- per maand. Het verzoek van de vrouw voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst, getekend door de man en de vrouw op 12 februari 2019 een derdenbeding inhoudt ten opzichte van [jongmeerderjarige 1] is afgewezen.
4.2
De grieven van de man zien op zijn draagkracht en de verdeling van zijn draagkracht. De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking een alimentatie voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] vast te stellen rekening houdende met de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2023.
4.3
De grieven van de vrouw en [jongmeerderjarige 1] zien op de afwijzing van de verklaring voor recht dat het studiebeding ex artikel 3.12 van de vaststellingsovereenkomst ingevuld moet worden in die zin dat [jongmeerderjarige 1] ook na zijn 21ste verjaardag aanspraak kan maken op alimentatie zolang hij bezig is met een beroepsopleiding of studie. De vrouw en [jongmeerderjarige 1] verzoeken met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre dat dit verzoek alsnog wordt toegewezen en dat de man de vastgestelde alimentatie voor [jongmeerderjarige 1] verschuldigd is totdat hij zijn opleiding heeft afgerond, althans zolang hij met redelijke resultaten en in overleg met de vrouw deze opleiding volgt. Daarnaast verzoeken de vrouw, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Het principaal hoger beroep
5.1
Aan de orde is de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] .
wijziging van omstandigheden
5.2.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid BW kan een rechterlijke uitspraak of een
overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden
gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt
te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een
wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere
beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het
sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan. Met partijen is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vraag is of de gewijzigde omstandigheden dienen te leiden tot een wijziging van de overeengekomen alimentatie.
Ingangsdatum
5.3
Ter zitting in hoger beroep hebben beide partijen verklaard dat zij tot 1 september 2024 over en weer de kosten en onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] met elkaar hebben verrekend en dat zij tot die datum niets meer van elkaar te vorderen hebben. De man heeft verklaard dat als ingangsdatum voor een eventuele wijziging van de alimentatie 1 september 2024 genomen kan worden. Het hof zal bij de beoordeling van het verzoek van het verzoek van de man in hoger beroep dan ook 1 september 2024 als ingangsdatum nemen.
De behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2]
5.4
Niet is gegriefd tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] in 2023 van € 1.223,- per kind per maand, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] € 1.299,- per kind per maand.
De behoefte van [minderjarige]
5.5
De man heeft aangevoerd dat hij in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht dat hij een minderjarige zoon heeft met zijn huidige partner [naam ] . De man wilde in eerste instantie zijn gezin en minderjarige zoon niet betrekken in de procedure, maar heeft nu gelet op de uitkomst van de procedure geen keus. De man en [naam ] wonen niet samen. De man woont in [plaats A] en [naam ] woont in Duitsland. [minderjarige] staat zowel bij de man als bij [naam ] ingeschreven. [naam ] maakt aanspraak op de kinderbijslag in Duitsland zodat de man dit in Nederland niet ook kan doen. De man ontvangt geen toeslagen voor [minderjarige] . Gezien het netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.281,- en [naam ] van € 2.727,- heeft [minderjarige] een behoefte van € 880,- per maand.
De draagkracht van de man dient naar rato van de behoefte te worden verdeeld tussen [minderjarige] , [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , aldus de man.
5.6
De vrouw, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] voeren daartegenover aan dat het de keuze van de man is geweest pas in hoger beroep aan te voeren dat hij een minderjarig kind heeft. Zij betwisten de hoogte van de behoefte van [minderjarige] . De man en [naam ] wonen niet samen en hebben niet samengewoond hetgeen een andere berekening tot gevolg heeft om de behoefte van [minderjarige] te kunnen bepalen. Aan de hand van de door de man gebruikte netto besteedbaar inkomen voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] moet diens behoefte maximaal worden bepaald op € 350,- per maand.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van een kind wordt normaal gesproken uitgegaan het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget (KGB) waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. In het geval dat de ouders nimmer hebben samengeleefd met het kind wordt de behoefte berekend door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier wordt de welstand beoordeeld die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Nu beide partijen uitgaan van het netto besteedbaar inkomen van de man en [naam ] zoals opgenomen in de door de man bij productie 6 bij het beroepschrift overgelegde alimentatieberekeningen bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] , zal het hof ook van deze gegevens uitgaan. Aan de zijde van de man is gerekend met een netto besteedbaar inkomen van € 3.281,- per maand en aan de zijde van [naam ] met een netto besteedbaar inkomen van € 2.727,- voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] . Op grond van deze gegevens bedraagt de behoefte van [minderjarige] bij de man € 440,- per maand en bij [naam ] € 349,- per maand. De gemiddelde behoefte van [minderjarige] bedraagt € 394,- per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
5.8
Het hof moet vervolgens beoordelen of de onderhoudsplichtigen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in de behoefte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te kunnen betalen. De man is onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] . De vrouw is onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] en [naam ] is alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige] .
Draagkracht van de man
5.9
De man voert aan dat, hoewel de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 99.621,- bruto per jaar aan zijn zijde. De man was werkzaam in een salesfunctie in de IT branche en voor zijn veroordeling bedroeg zijn inkomen gemiddeld € 162.000,- bruto per jaar. Na detentie is het de man eenmaal gelukt een baan voor één jaar te krijgen in een soortgelijke functie en daar verdiende hij € 99.621,- bruto per jaar. Het contract is na het eerste jaar niet verlengd omdat de man zijn targets niet haalde en niet naar Amerika kon reizen (zijn werkgever was er niet van op de hoogte dat dat verband hield met zijn veroordeling). De man is sinds december 2023 aangewezen op een WW-uitkering. Over de periode december 2023 tot februari 2024 ontving de man maandelijks € 4.315,80 bruto. Vanaf februari 2024 ontving de man € 4.028,08 bruto per maand. Doordat de man niet naar Amerika kan reizen moet hij solliciteren naar een andere functie met een lager salaris. Bij de bepaling van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van een inkomen van € 4.028,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en 10% bonus. Zijn jaarinkomen bedraagt dan € 57.038,- bruto per jaar. Zijn draagkracht is veel lager dan € 1.716,- per maand zoals de rechtbank heeft vastgesteld. Vanaf 1 januari 2024 heeft de man maar een draagkracht van € 182,- per maand.
5.1
Hoewel de vrouw, [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] achter de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage staan, voeren zij in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep nog wel aan dat de rechtbank een onjuiste maatstaf aanlegt bij het beoordelen van de inkomensachteruitgang van de man. De rechtbank oordeelt dat het inkomen van de man gedeeltelijk voor herstel vatbaar is. Het deel van het inkomen dat de man verloren is, is verwijtbaar en in dat geval dient gerekend te worden met een fictief inkomen waarbij de man niet zakt onder 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Hiermee is geen rekening gehouden door de rechtbank. Uitgegaan dient te worden van een fictief inkomen van € 162.000,- en anders dient minimaal gerekend te worden met een verdiencapaciteit van € 99.612,- bruto per jaar. Uit de loonstroken over januari 2023 tot en met oktober 2023 blijkt zelfs een hoger jaarinkomen.
5.11
Aangezien tussen partijen vaststaat dat gesproken moet worden van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man is het hof met de vrouw van oordeel dat bij het bepalen van de draagkracht van de man in beginsel gerekend dient te worden met het oude inkomen van de man van gemiddeld € 162.000,- bruto per jaar. Hieruit volgt een aanzienlijk hoger netto besteedbaar inkomen en draagkracht dan dat de man op basis van zijn feitelijke inkomen heeft. Vanwege zijn detentie en zijn strafrechtelijke veroordeling is het inkomen van de man vanaf 2019 sterk gedaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de (strafbare) gedragingen van de man, het aan de man te wijten is dat zijn inkomen sterk is gedaald en dat het inkomen slechts gedeeltelijk voor herstel vatbaar is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld acht het hof echter voldoende aannemelijk gemaakt dat de man onder de gegeven omstandigheden thans niet in staat is om meer inkomsten te verwerven dan € 57.038,- bruto per jaar, zoals ook door de man is aangevoerd. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op zijn veroordeling, niet langer zijn oude inkomen kan verdienen en evenmin het inkomen dat hij recentelijk nog heeft verdiend bij [X] B.V. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de man voor zijn werkzaamheden naar de Verenigde Staten moest reizen en dat dit vanwege zijn strafblad niet mogelijk is. Daarbij komt dat de man stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij veelvuldig heeft gesolliciteerd, maar dat dit tot op heden niet tot enig resultaat heeft geleid.
5.12
Het rekenen met het oude, fictieve inkomen mag niet tot het resultaat leiden dat de man als gevolg hiervan bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien, dus dat het voor hemzelf – na voldoening van die alimentatie - beschikbare inkomen zakt beneden het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man plaats te vinden.
Het hof zal dan ook het werkelijke netto besteedbaar inkomen van de man berekenen, gebaseerd op het hiervoor genoemde inkomen van € 57.038,- bruto per jaar, maar daarbij de bijstandsnorm beperken tot 95% daarvan en de volledige draagkrachtruimte in aanmerking nemen. Het hof zal verder rekening houden met de algemene heffingskorting. Omdat de man een WW-uitkering geniet heeft hij geen recht op de arbeidskorting.
Gelet op het vorenstaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.098,- per maand.
Voor de maandlasten van de man gaat het hof uit van:
Netto inkomen € 3.098
Woonlasten € 1.450
Totale lasten € 1.450
----------
Inkomen na aftrek van lasten € 1.648
Gecorrigeerde bijstandsnorm € 1.270
95% van de gecorrigeerde bijstandsnorm € 1.207
----------
Resteert voor de onderhoudsbijdrage € 441,-
Voor de woonlasten zal het hof tijdelijk, tot 1 maart 2025, uitgaan van de door de man aangevoerde werkelijke woonlasten van € 1.450,- per maand. De man zou onder bestaansminimum zakken als met deze reeds uitgegeven woonlasten geen rekening zou worden gehouden. Uit deze berekening volgt dat de man op grond van zijn feitelijke omstandigheden tot 1 maart 2025 € 441,- netto per maand kan aanwenden voor de onderhoudsbijdrage.
Het hof verwacht echter wel van de man dat hij, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , op zoek gaat naar woonruimte meer passend bij zijn inkomen. Daarbij is door de man onvoldoende aangetoond dat hij niet in staat zal zijn een woning te huren conform het bedrag waarmee rekening wordt gehouden op grond van het forfaitaire systeem op basis van zijn netto besteedbare inkomen. Vanaf 1 maart 2025 zal het hof dan ook rekening houden met het woonbudget gebaseerd op een inkomen van € 57.038 bruto per jaar, zijnde een bedrag van € 929,- per maand. Vanaf 1 maart 2025 is de berekening als volgt.
Netto inkomen € 3.098
Woonlasten € 929,-
Totale lasten € 929
----------
Inkomen na aftrek van lasten € 2.169
Gecorrigeerde bijstandsnorm € 1.270
95% van de gecorrigeerde bijstandsnorm € 1.207
----------
Resteert voor de onderhoudsbijdrage vanaf 1 maart 2025 € 962,-
Vanaf 1 maart 2025 kan de man een bedrag van € 962,- per maand aanwenden voor een onderhoudsbijdrage zonder onder het niveau van 95% van de bijstandsnorm te zakken.
5.13
Verder dient volgens de man rekening te worden gehouden met de opvangkosten voor [minderjarige] van kinderopvang van € 896,- per maand ( [minderjarige] gaat twee dagen per week naar de crèche). Hoewel [minderjarige] bij de man woont ontvangt hij geen kindgebonden budget en toeslagen voor [minderjarige] omdat [naam ] die in Duitsland woonachtig is, de kinderbijslag ontvangt.
5.14
De vrouw, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] betwisten dat rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde kinderopvangkosten. Nu hij niet werkt, is kinderopvang voor [minderjarige] niet noodzakelijk. Mocht de man een nieuwe dienstbetrekking vinden, dan kan hij (weer) kinderopvang regelen, waarvoor hij vanaf dat moment ook een toeslag zal ontvangen.
5.15
Met de door de man opgevoerde opvangkosten houdt het hof geen rekening. De man werkt sinds december 2023 niet en hoeft deze kosten dus ook niet te maken. Dat hij de opvang niet wil opzeggen omdat hij dan op een wachtlijst komt te staan en niet meteen gebruik kan maken van kinderopvang als hij weer gaat werken, is een keuze die, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] , voor rekening van de man dient te blijven. Daarbij komt dat het om een onzekere toekomstige gebeurtenis gaat, waarop thans niet vooruitgelopen kan worden. Het is bovendien de keuze van de man en [naam ] geweest om aanspraak te maken op de Duitse kindregelingen, en niet de Nederlandse. Mochten de man en [naam ] besluiten om de kinderopvang te laten doorlopen, dan dienen zij de financiële consequenties daarvan zelf te dragen.
Draagkracht van de vrouw
5.16
Het hof zal uitgaan bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van de door de rechtbank gebruikte inkomensgegevens.
Het inkomen van de vrouw bedraagt € 61.586,- bruto per jaar exclusief 8% vakantietoeslag. De pensioenpremie bedraagt € 170,- per maand. Verder zal het hof rekening houden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.403,-, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een onderhoudsbijdrage, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2024 vast op € 961,- per maand.
Draagkracht van [naam ]
5.17
Het hof zal uitgaan bij de bepaling van de draagkracht van [naam ] uitgaan van het door de man aangevoerde en door de vrouw onvoldoende weersproken inkomen van € 53.000,- bruto per jaar. Hoewel [naam ] in Duitsland woonachtig is, zal het hof bij gebrek aan gegevens over belastingdruk en premieheffing rekenen met het Nederlandse fiscale stelsel, zoals de man ook heeft gedaan, met dien verstande dat het hof ook rekening houdt aan de zijde van [naam ] met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, maar niet met een kindgebonden budget. Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.333,-, stelt het hof de draagkracht van [naam ] ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2024 vast op € 848,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.18
De man dient naar rato van behoefte van de kinderen en naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de kinderen.
De man is op grond daarvan tot 1 maart 2025 een bedrag van € 208,- per maand voor [jongmeerderjarige 1] en € 208,- per maand voor [jongmeerderjarige 2] verschuldigd aan onderhoudsbijdrage en vanaf 1 maart 2025 een bedrag van € 455,- per maand voor [jongmeerderjarige 1] en € 455,- per maand voor [jongmeerderjarige 2] .
5.19
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de man, de vrouw en [naam ] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
5.2
Omdat het hof de onderhoudsbijdrage op een lager bedrag vaststelt dan de rechtbank heeft gedaan, dient te worden onderzocht of een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting aan de zijde van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] in redelijkheid kan worden aanvaard. Het belang van de man bij terugbetaling van het eventueel door hem teveel betaalde is gegeven. Daartegenover staat dat niet is gebleken dat [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] over in aanmerking te nemen eigen inkomsten of vermogen beschikken. Het door de rechtbank vastgestelde bedrag oversteeg hun behoefte niet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat eventueel betaalde bedragen reeds zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud en studie. Terugbetaling van het eventueel teveel betaalde kan naar het oordeel van het hof niet van hen worden gevergd. Het hof zal daarmee rekening houden op de in het dictum vermelde wijze.
Incidenteel hoger beroep
5.21
Volgens de vrouw en [jongmeerderjarige 1] heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte verklaring voor recht met betrekking tot het studiekostenbeding afgewezen. Volgens de vrouw en [jongmeerderjarige 1] ziet de verklaring voor recht alleen op de bevestiging van het feit dat sprake is van een derdenbeding ten opzichte van [jongmeerderjarige 1] . Het doet er dus niet toe, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat [jongmeerderjarige 1] pas 18 jaar oud was en op dit moment (nog) geen beroep kan doen op het beding. Van [jongmeerderjarige 1] kan niet worden gevergd dat als hij na 22 augustus 2026 (nog) studeert hij zijn vader opnieuw in rechte moet betrekken om op gelijke wijze als zijn broer te worden behandeld.
5.22
De man heeft niet gegriefd tegen de uitleg van het derdenbeding, zoals de rechtbank die in rechtsoverweging 5.14 van de bestreden beschikking heeft gegeven. Die uitleg strekt het hof tot uitgangspunt. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen de incidentele grief van de vrouw en [jongmeerderjarige 1] , en de door hen gegeven toelichting daarop, zal het hof de verklaring voor recht toewijzen als na te melden. Het hof sluit daarbij aan bij de verklaring voor recht zoals die in de -in zoverre niet bestreden- beschikking van 26 januari 2024 ten aanzien van [jongmeerderjarige 2] is gegeven (de verklaring voor recht is dan voor beide jong-meerderjarigen gelijk).
Proceskosten
5.23
Volgens de vrouw, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] is een proceskostenveroordeling in hoger beroep op zijn plaats nu de man verzuimd heeft eerder aan te voeren dat hij een minderjarig kind heeft en niet alle relevante informatie in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
5.24
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt. De man heeft weliswaar pas in hoger beroep het bestaan van [minderjarige] , en zijn onderhoudsverplichting jegens hem, kenbaar gemaakt, maar daartegenover staat dat zijn hoger beroep op het punt van zijn draagkracht (deels) slaagt.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 6 maart 2019 en de vaststellingsovereenkomst van 12 februari 2019 in zoverre, dat de man met ingang van 1 september 2024 tot 1 maart 2025, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] dient te voldoen een bedrag van € 208,- (TWEE HONDERD EN ACHT EURO) per maand en met ingang van 1 maart 2025 € 455,- (VIERHONDERD EN VIJFENVIJFTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2024 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van 6 maart 2019 en de vaststellingsovereenkomst van 12 februari 2019 in zoverre, dat de man met ingang van 1 september 2024 tot 1 maart 2025, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] dient te voldoen een bedrag van € 208,- (TWEE HONDERD EN ACHT EURO) per maand en met ingang van 1 maart 2025 € 455,- (VIERHONDERD EN VIJFENVIJFTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 september 2024 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart voor recht dat de vaststellingsovereenkomst, getekend door de ouders op
12 februari 2019, een derdenbeding inhoudt ten opzichte van [jongmeerderjarige 1] ;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en
mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 17 december 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.