ECLI:NL:GHAMS:2024:3505

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.342.599/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning naar Belgisch recht en vervangende toestemming erkenning naar Nederlands recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van het vaderschap van de minderjarige [minderjarige 1]. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 20 maart 2024 het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap door [X] toegewezen. De moeder van [minderjarige 1] was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De man, die de biologische vader is, heeft zijn verzoek tot erkenning ingediend, maar de moeder betwist dit op basis van de omstandigheden waaronder [minderjarige 1] is geboren. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning tijdig heeft ingediend, ondanks dat dit vier jaar na de vaststelling van zijn vaderschap was. Het hof oordeelde dat de belangen van [minderjarige 1] en de man zwaarder wegen dan de belangen van de moeder, die geen actieve rol speelt in het leven van [minderjarige 1]. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de man vervangende toestemming verleend om [minderjarige 1] als zijn kind te erkennen. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante Belgische en Nederlandse wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.342.599/01
zaaknummer rechtbank: C/15/336672/FA RK 23-651
beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. A. Vogelaar te Krommenie,
en
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. G.A. Nandoe Tewarie te Den Haag.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- mr. A. Krim, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] (hierna te noemen: de bijzondere curator);
- [X] , de juridische vader, hierna te noemen: [X] ;
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats B] (hierna te noemen: de GI);
- [pleegouders] , hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), heeft het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap van [X] van [minderjarige 1] , onder gelijktijdige vaststelling van de man als erkenner bij beschikking van 20 maart 2024 toegewezen (hierna te noemen: de bestreden beschikking). De moeder is het daar niet mee eens en wil dat het verzoek van de man alsnog wordt afgewezen. De man is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 juni 2024 in hoger beroep gekomen van een deel van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 31 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de GI van 9 juli 2024;
- een bericht van de bijzondere curator van 17 juli 2024;
- een bericht van de zijde van de moeder van 18 oktober 2024, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 24 oktober 2024, met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 24 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop.
[X] en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
3.2
Uit de moeder is [in] 2014 [minderjarige 1] geboren.
De man en de moeder hebben ook nog een zoon, [minderjarige 2] , geboren [in] 2012. [minderjarige 2] woont bij de man.
3.3
De man, de moeder en [minderjarige 1] hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Op 25 november 2016 is [minderjarige 1] te [plaats C] , België, met toestemming van de moeder door [X] erkend.
3.5
Op 27 april 2018 heeft de moeder een verzoek ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man, in welke procedure een verwantschapsonderzoek tussen de man en [minderjarige 1] is gelast. Uit het verwantschapsonderzoek van Verilabs van 25 januari 2019 blijkt dat het resultaat van het onderzoek bevestigend is en dat praktisch is bewezen dat de man de vader van [minderjarige 1] is.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank van 10 juli 2019 is het gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd.
3.7
Op 24 juli 2019 heeft de moeder het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man ingetrokken.
3.8
[minderjarige 1] verblijft bij de pleegouders.
3.9
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 20 maart 2024 heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] vastgesteld, die inhoudt dat [minderjarige 1] gedurende één weekend per twee weken van vrijdag na school tot zondag 18.30 uur bij de man verblijft, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te verdelen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
In de bestreden beschikking is, op verzoek van de man, het verzoek tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap van [X] van [minderjarige 1] , onder gelijktijdige vaststelling van de man als erkenner, toegewezen.
4.2
De moeder verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Vernietiging erkenning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door [X] . Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Belgische recht op dit verzoek dient te worden toegepast.
Het wettelijk kader
5.2
In artikel 330 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek (BW) is onder andere het volgende bepaald:
§ 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist (…) door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend, de man die het vaderschap van het kind opeist en (…).
(…)
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die [het vaderschap of moederschap] opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is (…); die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt [of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is.]
(…)
§ 3. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap of moederschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies (…) is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen.
Artikel 331nonies Belgisch BW luidt:
Het bezit van staat moet voortdurend zijn. Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen. Die feiten zijn onder meer:
- dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt; - dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld;
- dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien;
- dat het kind die persoon heeft behandeld [(…) als zijn vader (…)];
-
- dat het kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij;
- dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt.
De standpunten
5.3
De moeder heeft als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man, ondanks de termijnoverschrijding, ontvankelijk in zijn verzoek is. Gelet op de in artikel 330 § 1 (Belgisch) Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde termijn van een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is, heeft de man zijn verzoek te laat ingediend. Hoewel de man al sinds 25 januari 2019 weet dat niet [X] , maar hijzelf de biologische vader van [minderjarige 1] is en hij zijn verzoek tijdig had kunnen indienen, heeft hij zijn verzoek pas op 3 februari 2023 ingediend. De door de moeder gedane aangifte van verkrachting door de man stond daaraan niet in de weg. Daarbij komt dat [minderjarige 1] zelf een verzoek kan indienen zodra zij de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd dat niet dient te worden afgewacht totdat [minderjarige 1] 12 jaar is en zelfstandig een verzoek zou kunnen indienen en ook dat het in haar belang is dat snel duidelijkheid wordt verkregen en dat zij niet in de toekomst nog eens met een belastende procedure wordt geconfronteerd. Volgens de moeder is er geen reden voor vernietiging van de erkenning. Het hof begrijpt het standpunt van de moeder aldus dat zij stelt dat [minderjarige 1] bezit van staat heeft ten aanzien van [X] . In dit verband voert de moeder aan dat [X] en zij destijds een relatie hadden, dat zij samen een dochter hebben ( [dochter] , die in 2017 is geboren), dat zij samen met [minderjarige 1] in gezinsverband hebben geleefd en dat [X] vanaf maart 2016 tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] op 21 april 2016 medeopvoeder van [minderjarige 1] is geweest. Het gezinsverband is verstoord doordat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de zoon van de moeder en de man, uit huis zijn geplaatst.
5.4
Volgens de man heeft de rechtbank de termijnoverschrijding terecht verschoonbaar geacht. De man betwist dat hij al vanaf 25 januari 2019 een verzoek tot betwisting van de erkenning van het vaderschap had kunnen indienen. De man heeft het verzoek te laat ingediend door omstandigheden die buiten zijn risicosfeer zijn gelegen, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Van [minderjarige 1] kan in redelijkheid niet worden gevergd dat zij zelf een verzoek tot betwisting van de erkenning van het vaderschap indient. De man betwist dat [minderjarige 1] bezit van staat heeft ten aanzien van [X] . Er is geen sprake geweest van family life tussen [X] en [minderjarige 1] , [minderjarige 1] heeft nooit bij [X] gewoond en [X] is nooit opvoeder van [minderjarige 1] geweest.
5.5
De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover het de betwisting van de erkenning van het vaderschap van [X] betreft. Als [minderjarige 1] en [X] al met elkaar in gezinsverband hebben geleefd, is dat van dusdanig korte duur geweest dat dit niet opweegt tegen het family life dat de man met [minderjarige 1] heeft opgebouwd.
5.6
De GI sluit zich aan bij het standpunt van de bijzondere curator. [minderjarige 1] weet niet beter dan dat de man haar vader is.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. [minderjarige 1] kent [X] niet, zij draagt zijn naam niet, zij hebben geen contact met elkaar en [X] voldoet geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [minderjarige 1] . Het is in het belang van [minderjarige 1] dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 330 § 1 Belgisch BW blijkt dat (onder meer) de man die het vaderschap van het kind opeist, in casu de man, de erkenning van het vaderschap kan betwisten.
Betwisting kan op grond van genoemde paragraaf alleen plaatsvinden indien het kind geen bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het kind heeft erkend. Naar het oordeel van het hof is gebleken dat [X] geen bezit van staat heeft ten aanzien van [minderjarige 1] dat voortdurend is, zoals bedoeld in artikel 331nonies Belgisch BW. De moeder heeft geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [minderjarige 1] [X] niet kent, dat zij al jaren geen contact met hem heeft, dat zij zijn naam niet draagt, dat [X] geen poging heeft ondernomen om contact met [minderjarige 1] te krijgen en dat hij niet bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud. De enkele omstandigheid dat zij, naar de moeder stelt, kennelijk in 2016 gedurende ongeveer een maand met elkaar in gezinsverband hebben geleefd levert naar het oordeel van het hof geen bezit van staat op als bedoeld in voornoemd artikel. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
5.9
Op grond van artikel 330 § 3 Belgisch BW dient het vaderschap van de man die het vaderschap van het kind opeist vast te staan. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat dit het geval is. Uit het verwantschapsonderzoek van Verilabs van 25 januari 2019 blijkt dat het resultaat van onderzoek bevestigend is en dat praktisch is bewezen dat de man de vader van [minderjarige 1] is. Het vaderschap van de man staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie.
5.1
Het verzoek van de persoon die het vaderschap opeist moet op grond van artikel 330 § 1 (Belgisch) BW worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is. Tussen partijen is niet in geschil dat de man zijn verzoek heeft ingediend ongeveer vier jaar nadat zijn vaderschap in het verwantschapsonderzoek is komen vast te staan. Het hof is op basis van de overgelegde stukken in eerste aanleg en in hoger beroep en het verhandelde op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist dat de man ondanks deze termijnoverschrijding in zijn verzoek dient te worden ontvangen. Het hof neemt de in rechtsoverweging 7.8 van de bestreden beschikking genoemde gronden over en maakt deze tot de zijne. Hierbij overweegt het hof aanvullend dat de man welbewust heeft gewacht met het aanhangig maken van de onderhavige procedure, in welk verband van belang is dat de GI het aanhangig maken van een procedure eerder aan de man had afgeraden, zodat geen verdere escalatie tussen de ouders en tussen de ouders en de pleegmoeder zou plaatsvinden. Verder is van belang dat pas tot contactopbouw tussen de man en [minderjarige 1] is gekomen nadat [minderjarige 1] in maart 2022 in een ander pleeggezin was geplaatst. [minderjarige 1] is ervan op de hoogte dat de man haar biologische vader is. Zij verblijft conform de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2024 gedurende één weekend per twee weken van vrijdag na school tot zondag 18.30 uur bij de man, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Uit het rapport van de bijzondere curator van 14 september 2023 blijkt dat het contact tussen de vader en [minderjarige 1] voor [minderjarige 1] heel belangrijk is en dat het voor de identiteitsvorming van [minderjarige 1] van groot belang is dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht aan de vervaltermijn voorbij is gegaan, nu vasthouden hieraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de man en [minderjarige 1] oplevert en in zoverre in strijd is met artikel 8 EVRM. Het respect voor het familieleven eist in deze zaak dat het belang van de biologische en maatschappelijke werkelijkheid prevaleert boven het belang van de strikte hantering van de in artikel 330 § 1 Belgisch BW gestelde termijn. Net als de rechtbank, is het hof van oordeel dat niet dient te worden afgewacht totdat [minderjarige 1] twaalf jaar is en zelfstandig een verzoek zou kunnen indienen, zoals bedoeld in artikel 330 § 1 Belgisch BW.. Het hof overweegt hierbij aanvullend dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat [minderjarige 1] niet op de hoogte is van de onderhavige procedure. Indien [minderjarige 1] zelfstandig een verzoek zou moeten indienen vanaf het moment dat zij de twaalfjarige leeftijd zal hebben bereikt, zou zij wel bij de procedure worden betrokken. Dit is naar het oordeel van het hof niet in haar belang. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
5.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de moeder niet slaagt en dat de bestreden beschikking voor wat betreft de vernietiging van de erkenning zal worden bekrachtigd.
Vervangende toestemming erkenning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.12
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning.
5.13
Of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wordt, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, volgens artikel 10:95 lid 1 BW bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, zodat het hof, net als de rechtbank, van oordeel is, dat op grond van dit artikellid het Nederlandse recht van toepassing is op die vraag.
Volgens lid 3 van dit artikel is, ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, op de toestemming van de moeder tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder de nationaliteit bezit. Het op de toestemming toepasselijke recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing. Volgens lid 4 van dit artikel is voor de toepassing van de voorgaande leden bepalend het tijdstip van de erkenning en de toestemming. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit, zodat het Nederlandse recht van toepassing is op de vereiste toestemming.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de toewijzing van het verzoek tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap van [X] niet van rechtswege conform het bepaalde in artikel 330 § 3 Belgisch BW de vaststelling van de afstammingsband van de man als verzoeker met zich brengt.
Het wettelijk kader
5.14
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 aanhef en onder a, BW - voor zover hier van belang - kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker is van het kind.
De man en de moeder zijn het erover eens dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] .
De standpunten
5.15
De moeder betoogt dat [minderjarige 1] is voortgekomen uit een verkrachting door de man. Pas nadat een abortus niet meer mogelijk was, kwam de moeder erachter dat zij in verwachting was. Er is sprake van een ernstige verstoring van de relatie tussen de man en de moeder. De moeder wordt nog steeds in haar dagelijkse leven beperkt door de gevolgen van de verkrachting. Zij heeft nog steeds veel angst voor de man. Bij een erkenning van [minderjarige 1] door de man zal de moeder niet in staat zijn om [minderjarige 1] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden, waardoor een reëel risico bestaat dat [minderjarige 1] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De schade die dit voor [minderjarige 1] met zich meebrengt, weegt volgens de moeder zwaarder dan het belang van de man bij erkenning van [minderjarige 1] .
5.16
De man betwist dat als hem vervangende toestemming tot erkenning wordt verleend de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] worden geschaad en een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang komt. Hij weerspreekt met klem dat [minderjarige 1] uit een verkrachting is voortgekomen. De man en de moeder hadden destijds nog een affectieve relatie.
5.17
De bijzondere curator adviseert het hof vervangende toestemming tot erkenning te verlenen. Vast is komen te staan dat de man de verwekker van [minderjarige 1] is. [minderjarige 1] zal door de erkenning door de man ook formeel tot haar familie (de man en [minderjarige 2] ) kunnen gaan behoren, wat feitelijk al het geval is.
5.18
De GI is van mening dat de man vervangende toestemming tot erkenning moet worden verleend, omdat het in het belang van [minderjarige 1] is dat de juridische situatie met de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht.
5.19
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raad naar voren gebracht dat het in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] is dat de man als vader een rol in haar leven kan spelen.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Uit de stelling van de moeder dat bij een erkenning van [minderjarige 1] door de man zij niet in staat zal zijn om [minderjarige 1] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden, waardoor een reëel risico bestaat dat [minderjarige 1] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, begrijpt het hof dat zij tevens een grief richt tegen de erkenning van [minderjarige 1] door de man.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij de afweging van de belangen van de betrokkenen als uitgangspunt te gelden dat zowel het kind als zijn verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Voor de vraag of het verzoek van de man moet worden toegewezen, dient zijn belang bij erkenning te worden afgewogen tegen de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] en de belangen van [minderjarige 1] . Van schade aan de belangen van [minderjarige 1] kan worden gesproken indien ten gevolge van de erkenning voor haar reële risico’s ontstaan dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is [minderjarige 1] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft.
Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van de vraag of [minderjarige 1] is voortgekomen uit een verkrachting van de moeder door de man, zoals de moeder stelt en de man met klem betwist, de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] door de erkenning niet worden geschaad. Hiertoe is van belang dat bij beschikking van de kinderrechter van 20 april 2016 machtiging is verleend [minderjarige 1] uit huis te plaatsen. Vanaf juli 2016 heeft [minderjarige 1] bij een pleegmoeder verbleven en in 2022 is zij overgeplaatst naar een netwerkpleeggezin, waar zij sindsdien verblijft. Vervolgens is bij beschikking van de rechtbank van 10 juli 2019 het gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd. De moeder en [minderjarige 1] hebben al geruime tijd geen contact met elkaar. Naar het oordeel van het hof is er gelet op het voorgaande geen sprake van een verhouding van de moeder met [minderjarige 1] , zoals bedoeld in artikel 1:204 lid 3 aanhef BW. Omdat geen sprake is van een situatie waarin de moeder [minderjarige 1] opvoedt, is het hof van oordeel dat door het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] niet in het gedrang komt.
5.21
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de man om hem vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] te verlenen alsnog zal toewijzen.
5.22
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 20 maart 2024, voor zover daarbij de man als erkenner van [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats D] , is vastgesteld en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent de man toestemming, de toestemming van de moeder vervangende, om [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats D] , als zijn kind te erkennen;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats D] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. J.M. van Baardewijk en mr. E.W.K. Bosman, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 17 december 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.