ECLI:NL:GHAMS:2024:3493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.303.009/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg huwelijkse voorwaarden en het finaal verrekenbeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van huwelijkse voorwaarden, specifiek het finaal verrekenbeding. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] q.q., de executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van de [erflater], en [verweerster], de voormalige echtgenote van de erflater. De erflater en [verweerster] waren getrouwd onder huwelijkse voorwaarden met gescheiden vermogens, maar hebben deze in 2012 gewijzigd door een finaal verrekenbeding toe te voegen. Dit beding houdt in dat bij ontbinding van het huwelijk door overlijden, de waarde van de vermogens van de echtgenoten verrekend zal worden alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, tenzij er een vordering tot echtscheiding is ingediend.

De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat [verweerster] wel degelijk een beroep kon doen op het verrekenbeding, wat door [eiser] q.q. werd bestreden in hoger beroep. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en heeft de grieven van [eiser] q.q. beoordeeld. Het hof concludeert dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden correct heeft uitgelegd en dat er geen aanleiding is om het beroep van [verweerster] op het verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Het hof heeft de grieven van [eiser] q.q. verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.303.009/01
zaaknummer rechtbank : C/15/310510 / HA ZA 20-749
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 december 2024
in de zaak van
[eiser],
in haar hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van de [erflater] ,
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente 1]
appellante,
advocaat: mr. A. Lof te Alkmaar,
tegen
[verweerster],
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [naam] q.q. en [verweerster] genoemd.
[naam] q.q. is bij dagvaarding van 11 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 25 augustus 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [naam] q.q. als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en [verweerster] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[naam] q.q. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [naam] q.q. alsnog zal toewijzen en de vorderingen van [verweerster] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding in beide instanties.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [naam] q.q. in de kosten van (naar het hof begrijpt) het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten, voor zover in hoger beroep niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
[naam] q.q en haar broer [broer] zijn de kinderen van [erflater] (hierna: erflater). Erflater en [verweerster] hebben elkaar in 1980 leren kennen. In 1984 hebben erflater en [verweerster] een affectieve relatie gekregen en in 1986 zijn zij gaan samenwonen. [in] 1991 zijn zij met elkaar getrouwd onder huwelijkse voorwaarden inhoudende gescheiden vermogens (koude uitsluiting).
2.3
Op 3 januari 2012 hebben erflater en [verweerster] hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Aan de eerdere huwelijkse voorwaarden is het volgende finaal verrekenbeding toegevoegd:
“Artikel 9
FINAAL VERREKENBEDING
1. Bij ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van de echtgenoten zal de waarde van de vermogen van de echtgenoten tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot worden verrekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
(…)
8. Een verrekening als hiervoor in lid 1 bedoeld zal niet plaatsvinden indien:
(…)
c. ten tijde van het overlijden van één van de echtgenoten een vordering tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend en/of de echtscheiding van tafel en bed tot stand is gekomen. (…)”
2.4
In 2016 is [verweerster] voorwaardelijk veroordeeld wegens mishandeling van erflater.
2.5
Eind 2018 is erflater opgenomen in het ziekenhuis in verband met psychische problemen. In dit jaar is ook de samenwoning tussen erflater en [verweerster] geëindigd.
2.6
In de loop van 2019 is [naam 1] (hierna: [naam 1] ) bij erflater ingetrokken.
2.7
Op 18 december 2019 heeft erflater zijn testament gewijzigd. Het testament vermeldt onder andere:

3.Erfstelling
Ik benoem mijn kinderen tot mijn enige en algehele erfgenamen, tezamen en ieder voor een gelijk gedeelte van mijn nalatenschap, waarbij eerst de wettelijke regels voor plaatsvervulling en dan die van aanwas gelden.
4.Executeur/afwikkelingsbewindvoerder
Benoeming executeur/afwikkelingsbewindvoerder
Ik benoem mijn dochter [eiser] tot executeur/afwikkelingsbewindvoerder.
(…)”
2.8
In de periode van december 2019 tot en met maart 2020 heeft erflater verschillende gesprekken gevoerd met advocaten over de mogelijkheid van echtscheiding en het beëindigen van de financiële verbondenheid met [verweerster] .
2.9
Op 3 februari 2020 heeft erflater een nieuwe privérekening geopende bij een bank.
2.1
Op 5 maart 2020 heeft een van de advocaten van erflater schriftelijk aan [verweerster] laten weten dat erflater van haar wil scheiden en de echtscheidingsprocedure in gang wil zetten. Hij zou graag de gevolgen van de echtscheiding in overleg met [verweerster] regelen. Op 10 maart 2020 heeft de advocaat van [verweerster] schriftelijk laten weten dat [verweerster] instemt met de door erflater gewenste echtscheiding en dat het ook haar voorkeur heeft de gevolgen van de echtscheiding in goede harmonie te regelen. Zij deelde verder mee zich nog te beraden op het voorstel van erflater.
2.11
Op 25 maart 2020 hebben erflater en een van zijn advocaten een gesprek gehad bij administratiekantoor [naam 2] . Erflater heeft mevrouw [naam 2] verzocht een bedrag van € 450.000,- van de en/of-rekening die op naam van erflater en [verweerster] stond, over te maken naar de nieuwe privérekening van erflater, vermeld onder 2.8. Dat heeft [naam 2] gedaan.
Vervolgens heeft [verweerster] op dezelfde dag om 16.17 uur het geld van de privérekening van erflater teruggeboekt naar de en/of-rekening. Daarna heeft zij het geld overgeboekt naar een privérekening die alleen op haar naam stond.
2.12 ’
s Avonds op 25 maart 2020, rond 20.00 uur, is [naam] q.q. gebeld door [naam 3] (buurjongen van erflater en tevens zoon van de nieuwe partner van [verweerster] ) met het bericht dat erflater naar het ziekenhuis was gebracht vanwege het vermoeden van een hersenbloeding.
2.13
Erflater is [in] 2020 om 17.00 uur overleden.
2.14
[naam] q.q. heeft het executeurschap tevens afwikkelingsbewindvoerderschap aanvaard.

3.Beoordeling

3.1
In de procedure bij de rechtbank heeft [naam] q.q. in conventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [verweerster] geen beroep toekomt op het verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV), met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding.
[verweerster] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht, verklaart dat [verweerster] wel een beroep toekomt op het verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, met veroordeling van [naam] q.q. in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft in conventie de vordering van [naam] q.q. afgewezen, met compensatie van de kosten van het geding in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, en in reconventie voor recht verklaard dat [verweerster] (wel) beroep toekomt op het verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden zoals gesloten tussen haar en erflater, eveneens met compensatie van de kosten van het geding.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [naam] q.q. met negen grieven op. Grief I richt zich tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 2.4 dat in het verlengde van de opname van erflater in het ziekenhuis de samenwoning tussen erflater en [verweerster] een einde is gekomen en grief II richt zich tegen de weergave van het subsidiaire standpunt van [naam] q.q. in r.o. 4.3 van het vonnis. De grieven III en IV betreffen de uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hetzelfde geldt voor de grieven V tot en met VIII die alle gericht zijn tegen de beoordeling door de rechtbank van het beroep van [verweerster] op het finaal verrekenbeding, waarvan [naam] q.q. meent dat dit onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief IX is een zogenaamde veeggrief, die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Grieven I en II
3.3
[naam] q.q. voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld, omdat de samenwoning niet in het verlengde van de ziekenhuisopname is geëindigd. Met deze grief is rekening gehouden bij de vaststelling van de feiten.
3.4
Voor zover [naam] q.q. in haar toelichting op grief I en in grief II aanvoert dat de weergave van de feiten door de rechtbank ook overigens onvolledig is, overweegt het hof dat de rechtbank niet gehouden is om meer of andere feiten vast te stellen dan zij aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, zodat de grieven niet kunnen slagen. Voor zover het hof door [naam] q.q. gestelde feiten relevant acht voor de beantwoording van de vraag hoe de huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd en of het beroep op het finaal verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal het hof daarop terugkomen bij de bespreking van de grieven die hierop betrekking hebben.
Grieven III en IV: uitleg finaal verrekenbeding en uitzonderingsclausule
3.5
[naam] q.q. stelt, samengevat, dat de rechtbank het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op onjuiste wijze heeft uitgelegd en ten onrechte heeft opgemerkt dat de analogie met de nieuwe Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen [naam] q.q. niet kan baten. Volgens [naam] q.q. heeft de rechtbank ten onrechte de huwelijkse voorwaarden alleen taalkundig uitgelegd en nagelaten naar de partijbedoeling te kijken. De uitzondering van artikel 9 lid 8 onder c HV is opgenomen voor de situatie dat sprake is van een echtscheidingssituatie: een situatie waarin de veronderstelde solidariteit van de huwelijkspartners niet meer aanwezig is. De gedachte daarachter is dat wanneer één van de echtgenoten overlijdt voordat een voorgenomen echtscheiding een feit is, de verrekenplicht eindigt. [naam] q.q. is dan ook van mening dat [verweerster] alleen een beroep op het verrekenbeding toekomt, als op het moment van overlijden van erflater nog sprake was van solidariteit en een affectieve relatie tussen erflater en [verweerster] , wat niet het geval was. [naam] q.q. stelt daartoe in grief III onder a. tot en met l. onder andere dat [verweerster] al vanaf mei/juni 2018 een andere relatie had met wie zij samenwoonde, dat erflater vanaf december 2019 een affectieve relatie onderhield met [naam 1] , dat erflater bij monde van zijn advocaat aan [verweerster] had laten weten te willen scheiden en dat [verweerster] met die voorgenomen scheiding had ingestemd. Daarnaast voert zij aan dat erflater in december 2019 zijn testament had gewijzigd en ervan uitging dat het testament voorrang zou hebben op de huwelijkse voorwaarden, dat hij een eigen bankrekening had geopend, op welke rekening hij gelden had overgemaakt, waarna [verweerster] deze gelden weer heeft teruggeboekt en op een eigen rekening heeft overgemaakt om te voorkomen dat zij financieel buitenspel gezet zou worden.
[naam] q.q. trekt een parallel met de vraag of het huwelijk duurzaam is ontwricht, en dat was volgens [naam] q.q. het geval.
3.6
[verweerster] voert, samengevat, als verweer aan dat de tekst van de huwelijks voorwaarden duidelijk is en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. Tussen erflater en haar heeft nooit discussie bestaan over de inhoud en bedoeling van de huwelijkse voorwaarden, ook niet over het later toegevoegde verrekenbeding. Het beding is in 2012 in de huwelijkse voorwaarden opgenomen. Bij het formuleren van de uitzondering op de aanspraak op het verrekenbeding hebben erflater en zij aangesloten bij de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen waarin is bepaald dat de gemeenschap van goederen bij de indiening van het verzoekschrift echtscheiding wordt ontbonden, omdat op dat moment de solidariteit tussen de echtelieden ten einde is gekomen. Er is volgens [verweerster] bewust gekozen voor een objectief te bepalen moment van het indienen van een vordering tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed en niet voor het subjectieve en waarschijnlijk onmogelijk te bepalen moment waarop de affectieve relatie en solidariteit zou zijn beëindigd, nog daargelaten dat de affectieve relatie tussen erflater en [verweerster] nog niet was geëindigd. [verweerster] heeft tot slot erop gewezen dat het erflater bekend was dat niet eerder dan nadat hij een verzoekschrift tot echtscheiding had ingediend, [verweerster] geen aanspraak meer zou kunnen doen op het verrekenbeding Met andere woorden: ook erflater was bekend met het formele vereiste van het indienen van een verzoekschrift tot echtscheiding. Erflater en [verweerster] woonden al geruime tijd niet meer samen en erflater was op de hoogte van de nieuwe relatie die [verweerster] was aangegaan, maar hij liet desondanks aan de advocaat weten dat het noodzakelijk was een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen.
3.7
Het hof overweegt als volgt. De vraag die aan het hof voorligt is hoe de uitzonderingsbepaling in artikel 9 lid 8 onder c HV moet worden begrepen en met name of deze moet worden uitgelegd in de door [naam] q.q. bepleite zin. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die erflater en [verweerster] als partijen bij de huwelijkse voorwaarden in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in artikel 9 van die voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in de onderhavige huwelijkse voorwaarden – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, immers niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Het hof moet daarbij acht slaan op alle bijzondere omstandigheden van het geval.
Erflater is overleden. Hij kan hierom in dit geding geen informatie geven over hetgeen [verweerster] en hij destijds met de (bij de notaris opgemaakte) huwelijkse voorwaarden hebben beoogd. Het hof moet dit (noodgedwongen) afleiden uit hetgeen [naam] q.q. en [verweerster] naar voren hebben gebracht. In deze omstandigheden hecht het hof zwaar gewicht aan de letterlijke tekst van artikel 9 lid 8 HV.
De letterlijke tekst van dit artikel biedt echter geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [naam] q.q. Er staat immers dat geen verrekening plaatsvindt als ten tijde van het overlijden van één van de echtgenoten een “vordering” tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend, dan wel deze tot stand is gekomen. Er wordt niet gesproken over een “echtscheidingssituatie”, waarin het huwelijk duurzaam ontwricht is en een einde is gekomen aan de affectieve relatie of solidariteit.
Uit de door [naam] q.q. aangehaalde (en door het hof hiervoor onder 3.5 kort weergegeven) omstandigheden kan de door [naam] q.q. gestelde partijbedoeling van erflater en [verweerster] ook niet worden afgeleid. Deze (gestelde) omstandigheden hebben zich bovendien voorgedaan (ver) nadat de huwelijkse voorwaarden in 2012 waren gesloten. [naam] q.q. heeft niet gesteld dat de partijbedoeling kan worden afgeleid uit de wijze waarop erflater en [verweerster] uitvoering aan de huwelijkse voorwaarden hebben gegeven. Overigens volgt dit ook niet uit de omstandigheid dat erflater en [verweerster] via advocaten in gesprek zijn gegaan over een echtscheiding(sprocedure).
Dat erflater volgens [naam] q.q. ervan zou zijn uitgegaan dat zijn in 2019 aangepaste testament (waarin hij zijn kinderen als enig erfgenaam had benoemd) zou prevaleren boven de huwelijkse voorwaarden en dat hij dat aan zijn eigen advocaat heeft gezegd, staat haaks op hetgeen [naam] q.q. in de inleidende dagvaarding onder 2.7 heeft aangevoerd. [naam] q.q. heeft daar betoogd dat erflater op 2 januari 2020 tijdens een bespreking met de advocaat mr. Kroone op diens kantoor wederom uitdrukkelijk heeft aangegeven zo snel mogelijk te willen scheiden en te vermijden dat [verweerster] via de huwelijkse voorwaarden bij zijn overlijden een deel van zijn privévermogen zou krijgen. Bovendien maakt het niet dat de door erflater en [verweerster] in 2012 samen opgestelde huwelijkse voorwaarden in de door [naam] q.q. bepleite zin moeten worden uitgelegd. Dit is immers een actie van erflater die niet aan [verweerster] kan worden toegerekend.
Uit het gestelde over de overboekingen die hebben plaatsgevonden op 25 maart 2020 (r.o. 2.11), kan evenmin worden afgeleid dat erflater en [verweerster] destijds voor ogen heeft gestaan om al in de situatie dat over een echtscheiding wordt gesproken maar voordat daadwerkelijk een echtscheidingsverzoek is ingediend een beroep op de uitzonderingsbepaling mogelijk te maken.
Mede in aanmerking genomen dat erflater en [verweerster] al geruime tijd niet meer samenwoonden en erflater op de hoogte was van de nieuwe relatie die [verweerster] was aangegaan, maar hij desondanks aan de advocaat liet weten dat het noodzakelijk was een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen, moet worden aangenomen dat ook erflater geen andere betekenis aan artikel 9 lid 8 onder c HV toekende dan [verweerster] heeft gesteld. Evenals de rechtbank ziet het hof dus geen aanknopingspunten voor de lezing dat erflater en [verweerster] hebben bedoeld dat deze uitzondering zou gaan gelden vanaf het moment dat zij geen affectieve relatie meer zouden hebben. Die uitleg zou ook tot onduidelijkheid leiden, omdat moeilijk objectief is vast te stellen wanneer een affectieve relatie niet meer bestaat. Dat de affectieve relatie tussen erflater en haar was beëindigd, heeft [verweerster] overigens ook betwist.
Voor zover [naam] q.q. heeft gesteld dat het voldoende is dat erflater zijn wens tot echtscheiding aan [verweerster] kenbaar heeft gemaakt, faalt deze stelling. Het uiten van een wens is niet gelijk te stellen aan de indiening van een echtscheidingsverzoek. Onzeker is immers of het verzoek daadwerkelijk zou zijn ingediend, omdat niet is uit te sluiten dat erflater op een later moment toch van gedachten veranderd zou zijn. De praktijk leert dat dit voorkomt. In dat verband is van belang dat [verweerster] heeft betoogd dat niet ontkend kan worden dat de relatie tussen haar en erflater mogelijk als bijzonder is te duiden, maar dat de affectieve relatie tussen erflater en haar was niet geëindigd, dat erflater zich realiseerde dat hij er als gevolg van zijn medische situatie niet altijd meer voor [verweerster] kon zijn, dat erflater accepteerde dat zij met [naam 4] was gaan samenwonen, maar dat hij tot aan zijn overlijden de wens heeft uitgesproken dat zij weer bij hem zou komen wonen, dat erflater nimmer daadwerkelijk de wens heeft gehad om van haar te scheiden en dat hij die wens in elk geval kort voor zijn overlijden niet meer had.
De conclusie van het voorgaande is dat het hof geen aanleiding ziet om artikel 9 lid 8 onder c HV anders uit te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. De grieven falen.
Grieven V tot en met VIII: het beroep op het finaal verrekenbeding
3.8
[naam] q.q. stelt dat het beroep van [verweerster] op het finaal verrekenbeding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij grieft dat de rechtbank bij de beoordeling van een verkeerde maatstaf is uitgegaan door voorop te stellen dat ingevolge artikel 1:100 BW de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hebben, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld, op welke regel een afwijking niet geheel is uitgesloten, maar niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen.
3.9
[verweerster] voert als verweer aan dat de rechtbank een juiste maatstaf heeft aangelegd en dat er geen omstandigheden zijn die aan een beroep op het verrekenbeding in de weg staan.
3.1
Het hof overweegt als volgt. De grief dat de rechtbank van een verkeerde maatstaf is uitgegaan, slaagt. Zoals [naam] q.q. terecht heeft gesteld, is geen sprake geweest van een gemeenschap van goederen tussen erflater en [verweerster] , maar van huwelijkse voorwaarden op grond waarvan de waarde van het vermogen zal worden verrekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De stelling van [naam] q.q. dat [verweerster] op het verrekenbeding geen beroep kan doen, moet dus niet worden beoordeeld in het licht van artikel 1:100 lid 1 BW en de jurisprudentie over gemeenschap van goederen, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar aan de hand van artikel 6:248 lid 2 / 6:2 lid 2 BW, op grond waarvan een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens vaste rechtspraak geldt deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ook ten aanzien van een krachtens huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel.
Het slagen van grief VI leidt echter niet tot een andere beslissing. Het hof stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW terughoudend moet worden toegepast. Het is aan [naam] q.q. om feiten en omstandigheden te stellen die een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. Het hof begrijpt de grieven van [naam] q.q. aldus, dat zij bij haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in elk geval doelt op dezelfde omstandigheden die zij in haar grieven over de uitleg van het verrekenbeding naar voren heeft gebracht. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd, ook in onderling verband bezien, onvoldoende zijn om met succes een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te kunnen doen. Het hof licht dit als volgt toe.
[naam] q.q. heeft aangevoerd dat erflater en [verweerster] al enige jaren niet meer samenwoonden, dat [verweerster] een affectieve relatie met een derde onderhield en met deze derde samenwoonde. Dit was erflater echter bekend en voor hem blijkbaar (in elk geval tot het moment dat hij een echtscheidingsadvocaat benaderde) geen reden de huwelijkse relatie te beëindigen. Daarbij komt dat erflater en [verweerster] contact bleven houden en financieel aan elkaar verbonden bleven.
[naam] q.q heeft ook gewezen op de relatie van erflater met [naam 1] . Van deze relatie stelt [naam] q.q. dat het een affectieve relatie betrof, hetgeen [verweerster] betwist: [naam 1] zou enkel voor de verzorging van erflater uit Indonesië zijn overgekomen en om die reden inwonend zijn. Wat er ook zij van de aard van de relatie tussen erflater en [naam 1] , deze heeft niet geleid tot een wijziging van de huwelijkse relatie tussen erflater en [verweerster] . Bovendien maakt de omstandigheid dat erflater een relatie met een ander zou hebben naar het oordeel van het hof niet dat [verweerster] geen beroep zou mogen doen op het verrekenbeding.
[naam] q.q. heeft in grief VII meer in het bijzonder betoogd dat er overeenstemming was over de echtscheiding, ook al gold dat nog niet voor de voorwaarden waaronder. [verweerster] heeft hierover verklaard dat zij zou hebben meegewerkt aan een echtscheiding als erflater dit daadwerkelijk zou willen, maar dat voor haar niet vaststond dat dit het geval was (zie r.o. 3.7).
Ten aanzien van dit betoog van [naam] q.q. overweegt het hof dat in de huwelijkse voorwaarden een duidelijk ijkmoment is opgenomen. Er is echter geen echtscheidingsverzoek ingediend zodat aan de uitzonderingsbepaling niet is voldaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] is naar het oordeel van het hof ook niet (voldoende) komen vast te staan dat erflater een verzoek tot echtscheiding zou hebben ingediend als hij niet was overleden. Niet uitgesloten is dat hij op enig moment na de in r.o. 2.10 genoemde correspondentie van gedachten zou zijn veranderd (zie ook r.o. 3.7). Hierom faalt ook dit betoog van [naam] q.q.
De stellingen over het overmaken van gelden worden door [verweerster] betwist en zijn door [naam] q.q. tegenover die betwisting niet nader onderbouwd. [verweerster] heeft immers verklaard dat zij bedragen heeft veiliggesteld om te voorkomen dat derden gebruik zouden maken van de bankpas van erflater, waarmee zij de lezing van [naam] q.q. betwist. [naam] q.q. heeft niet (voldoende) onderbouwd dat [verweerster] voornemens was de overgemaakte gelden alleen voor zichzelf te behouden. [verweerster] heeft bovendien weersproken dat uit deze transacties kan worden afgeleid dat [verweerster] ervan uitging dat de echtscheiding onvermijdelijk was. Aan deze stellingen van [naam] q.q. gaat het hof dus voorbij.
De wijziging van het testament door erflater op 18 december 2019 is evenmin een omstandigheid die moet leiden tot het oordeel dat maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan een beroep op het verrekenbeding door [verweerster] in de weg staan. Niet alleen worden in een testament andere zaken geregeld dan in de huwelijkse voorwaarden (“wat wil ik dat na mijn overlijden met mijn vermogen gebeurt” tegenover “welke regelingen willen wij treffen voor ons vermogen tijdens het huwelijk”), ook betreft het een actie van erflater, die niet aan [verweerster] kan worden toegerekend.
[naam] q.q. heeft verder in haar toelichting op grief VIII nog gewezen op de door haar gedane aangifte van moord/doodslag op erflater door [verweerster] . [verweerster] heeft bestreden dat zij betrokken is bij de dood van erflater en heeft erop gewezen dat het openbaar ministerie heeft bericht dat [verweerster] “als getuige, maar niet als verdachte van diefstal, laat staan als verdachte van doodslag of moord is gehoord” en dat er geen verdenking bestond ten aanzien van enig levensdelict waarvan erflater het slachtoffer zou kunnen zijn geworden. Gelet op het verweer van [verweerster] en niet is gebleken dat het openbaar ministerie een vervolg heeft gegeven aan deze aangifte, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid het beroep van [verweerster] op het verrekenbeding niet onaanvaardbaar maakt.
[naam] q.q. heeft tot slot nog aangevoerd dat [verweerster] in de strafrechtelijke procedure anders heeft verklaard dan in de civiele procedure over haar eigen wens om van erflater te scheiden en de omstandigheid dat erflater een nieuwe partner had. [verweerster] heeft dit betwist en [naam] q.q. heeft haar stelling ter zake niet onderbouwd. Ook deze stelling wordt gepasseerd. Alle door [naam] q.q. genoemde omstandigheden, voor zover deze zijn komen vast te staan, ook in onderling verband bezien, maken dus niet dat het beroep van [verweerster] op het verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het hof gaat voorbij aan het door [naam] q.q. gedane aanbod bewijs te leveren van haar stelling dat [verweerster] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat zelfs als dit zou komen vast te staan, de uitkomst van deze procedure niet anders zal zijn. De slotsom is dat [naam] q.q. geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat het beroep van [verweerster] op het verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.
3.11
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat aan het bewijsaanbod van partijen niet meer wordt toegekomen.
Proceskosten
3.12
Partijen hebben over en weer verzocht om veroordeling van de ander in de kosten van het geding in hoger beroep en [naam] q.q. heeft tevens verzocht om veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De rechtbank heeft de kosten van het geding gecompenseerd, onder de overweging dat partijen aanverwanten zijn van elkaar en het geding in conventie en in reconventie daarin hun oorsprong vinden. Het hof onderschrijft deze overweging en ziet geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de proceskosten te vernietigen. Voor de procedure bij het hof geldt eveneens dat gelet op de aard van de zaak het hof compensatie van de kosten op zijn plaats vindt.
Slotsom
3.13
De grieven falen, met uitzondering van grief I en grief VI, hetgeen echter niet tot een ander inhoudelijk oordeel leidt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met compensatie van de kosten van het geding tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, J.F. Miedema en M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.