Het hof overweegt als volgt. De vraag die aan het hof voorligt is hoe de uitzonderingsbepaling in artikel 9 lid 8 onder c HV moet worden begrepen en met name of deze moet worden uitgelegd in de door [naam] q.q. bepleite zin. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die erflater en [verweerster] als partijen bij de huwelijkse voorwaarden in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in artikel 9 van die voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in de onderhavige huwelijkse voorwaarden – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, immers niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Het hof moet daarbij acht slaan op alle bijzondere omstandigheden van het geval.
Erflater is overleden. Hij kan hierom in dit geding geen informatie geven over hetgeen [verweerster] en hij destijds met de (bij de notaris opgemaakte) huwelijkse voorwaarden hebben beoogd. Het hof moet dit (noodgedwongen) afleiden uit hetgeen [naam] q.q. en [verweerster] naar voren hebben gebracht. In deze omstandigheden hecht het hof zwaar gewicht aan de letterlijke tekst van artikel 9 lid 8 HV.
De letterlijke tekst van dit artikel biedt echter geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [naam] q.q. Er staat immers dat geen verrekening plaatsvindt als ten tijde van het overlijden van één van de echtgenoten een “vordering” tot echtscheiding en/of scheiding van tafel en bed is ingediend, dan wel deze tot stand is gekomen. Er wordt niet gesproken over een “echtscheidingssituatie”, waarin het huwelijk duurzaam ontwricht is en een einde is gekomen aan de affectieve relatie of solidariteit.
Uit de door [naam] q.q. aangehaalde (en door het hof hiervoor onder 3.5 kort weergegeven) omstandigheden kan de door [naam] q.q. gestelde partijbedoeling van erflater en [verweerster] ook niet worden afgeleid. Deze (gestelde) omstandigheden hebben zich bovendien voorgedaan (ver) nadat de huwelijkse voorwaarden in 2012 waren gesloten. [naam] q.q. heeft niet gesteld dat de partijbedoeling kan worden afgeleid uit de wijze waarop erflater en [verweerster] uitvoering aan de huwelijkse voorwaarden hebben gegeven. Overigens volgt dit ook niet uit de omstandigheid dat erflater en [verweerster] via advocaten in gesprek zijn gegaan over een echtscheiding(sprocedure).
Dat erflater volgens [naam] q.q. ervan zou zijn uitgegaan dat zijn in 2019 aangepaste testament (waarin hij zijn kinderen als enig erfgenaam had benoemd) zou prevaleren boven de huwelijkse voorwaarden en dat hij dat aan zijn eigen advocaat heeft gezegd, staat haaks op hetgeen [naam] q.q. in de inleidende dagvaarding onder 2.7 heeft aangevoerd. [naam] q.q. heeft daar betoogd dat erflater op 2 januari 2020 tijdens een bespreking met de advocaat mr. Kroone op diens kantoor wederom uitdrukkelijk heeft aangegeven zo snel mogelijk te willen scheiden en te vermijden dat [verweerster] via de huwelijkse voorwaarden bij zijn overlijden een deel van zijn privévermogen zou krijgen. Bovendien maakt het niet dat de door erflater en [verweerster] in 2012 samen opgestelde huwelijkse voorwaarden in de door [naam] q.q. bepleite zin moeten worden uitgelegd. Dit is immers een actie van erflater die niet aan [verweerster] kan worden toegerekend.
Uit het gestelde over de overboekingen die hebben plaatsgevonden op 25 maart 2020 (r.o. 2.11), kan evenmin worden afgeleid dat erflater en [verweerster] destijds voor ogen heeft gestaan om al in de situatie dat over een echtscheiding wordt gesproken maar voordat daadwerkelijk een echtscheidingsverzoek is ingediend een beroep op de uitzonderingsbepaling mogelijk te maken.
Mede in aanmerking genomen dat erflater en [verweerster] al geruime tijd niet meer samenwoonden en erflater op de hoogte was van de nieuwe relatie die [verweerster] was aangegaan, maar hij desondanks aan de advocaat liet weten dat het noodzakelijk was een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen, moet worden aangenomen dat ook erflater geen andere betekenis aan artikel 9 lid 8 onder c HV toekende dan [verweerster] heeft gesteld. Evenals de rechtbank ziet het hof dus geen aanknopingspunten voor de lezing dat erflater en [verweerster] hebben bedoeld dat deze uitzondering zou gaan gelden vanaf het moment dat zij geen affectieve relatie meer zouden hebben. Die uitleg zou ook tot onduidelijkheid leiden, omdat moeilijk objectief is vast te stellen wanneer een affectieve relatie niet meer bestaat. Dat de affectieve relatie tussen erflater en haar was beëindigd, heeft [verweerster] overigens ook betwist.
Voor zover [naam] q.q. heeft gesteld dat het voldoende is dat erflater zijn wens tot echtscheiding aan [verweerster] kenbaar heeft gemaakt, faalt deze stelling. Het uiten van een wens is niet gelijk te stellen aan de indiening van een echtscheidingsverzoek. Onzeker is immers of het verzoek daadwerkelijk zou zijn ingediend, omdat niet is uit te sluiten dat erflater op een later moment toch van gedachten veranderd zou zijn. De praktijk leert dat dit voorkomt. In dat verband is van belang dat [verweerster] heeft betoogd dat niet ontkend kan worden dat de relatie tussen haar en erflater mogelijk als bijzonder is te duiden, maar dat de affectieve relatie tussen erflater en haar was niet geëindigd, dat erflater zich realiseerde dat hij er als gevolg van zijn medische situatie niet altijd meer voor [verweerster] kon zijn, dat erflater accepteerde dat zij met [naam 4] was gaan samenwonen, maar dat hij tot aan zijn overlijden de wens heeft uitgesproken dat zij weer bij hem zou komen wonen, dat erflater nimmer daadwerkelijk de wens heeft gehad om van haar te scheiden en dat hij die wens in elk geval kort voor zijn overlijden niet meer had.
De conclusie van het voorgaande is dat het hof geen aanleiding ziet om artikel 9 lid 8 onder c HV anders uit te leggen dan de rechtbank heeft gedaan. De grieven falen.