ECLI:NL:GHAMS:2024:3443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.345.871/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorg- en omgangsregeling tussen ouders van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een zorg- en omgangsregeling tussen de vrouw en de man, die ouders zijn van twee minderjarigen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 27 augustus 2024 is gewezen. De vrouw heeft grieven ingediend tegen de vastgestelde zorgregeling, die onder andere de omgangsregeling en dwangsommen betreft. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de dwangsommen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2024 is de zaak besproken, waarbij ook een advies van de Raad voor de Kinderbescherming is ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter de zorg- en omgangsregeling op goede gronden heeft vastgesteld en dat de vrouw zich aan deze regeling moet houden. De grieven van de vrouw zijn afgewezen, en de dwangsommen zijn niet verhoogd. Het hof heeft de zorg- en omgangsregelingen voor de periode na 14 oktober 2024 vernietigd, maar het vonnis van 27 augustus 2024 voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.345.871/01 SKG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/355010 KG
ZA 24-432
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 december 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [plaats A] ,
appellante,
tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout,
tegen
[de man],
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is bij dagvaarding van 9 september 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) van 27 augustus 2024, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven en heeft bijgevoegde producties.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- productie 21 t/m 26 van de zijde van de vrouw;
- productie 106 t/m 113 van de zijde van de man;
- productie 30 van de zijde van de vrouw.
1.4.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen ter zake:
1) de in 6.1 opgenomen weekregeling; 2) de in 6.2 opgenomen dwangsom; 3) de in 6.3 opgenomen vakantieregeling; 4) de in 6.4 opgenomen dwangsom; 5) de afwijzing van de vordering sub V van de vrouw, en opnieuw rechtdoende:
a. de man zal veroordelen tot terugbetaling van eventueel door de vrouw betaalde dwangsommen
dan wel andere executiekosten op basis van het vonnis van 27 augustus 2024, en verder:
b. als zorg- en omgangsregeling zal bepalen:
elke week van vrijdagochtend 10.00 uur tot zaterdag 15.30 uur, waarbij de vrouw naar [plaats B] brengt en de man terugbrengt naar [plaats A] , waarbij de vrouw vanaf 1 december 2024 vanwege de
hervatting van werkzaamheden om die reden de man ook weleens kan vragen het halen en brengen
eens te ruilen.
Het weekend van [datum](intocht Sinterklaas in de haven van [plaats A] en verjaardag van de man): [datum] ochtend is de intocht in [plaats A] . Na slaapje [minderjarige 1] brengt de vrouw de jongens naar [plaats B] . De man brengt ze zondag na het eten naar [plaats A] (uiterlijk 19.30 in [plaats A] );
Vanaf 30 januari 2025 ( [minderjarige 2] 1 jaar, [minderjarige 1] 2,5 jaar):
om de week (dus week 1 en 3) twee nachten + een zondag eens per maand van 10.00 tot 19.00 (week 2)
Oneven weken: donderdag 16.30 uur tot zaterdag 16.30 uur, waarbij de man haalt op donderdag
(betrokkenheid KDV is van belang). De vrouw haalt op zaterdag uit [plaats B] .
Week 2: de vrouw brengt op zondag om 10.00 uur en de man brengt terug om 19.00 terug naar
[plaats A] .
Vanaf 30 juli 2025 ( [minderjarige 2] 1,5 jaar en [minderjarige 1] bijna 3 jaar): om de week 3 nachten.
Oneven weken: donderdag 16.30 uur tot zondag 16.30 uur, waarbij de man haalt op donderdag
(betrokkenheid KDV). De vrouw haalt op zondag uit [plaats B]
Feestdagen:bij helfte, en zes weken van tevoren en vakanties (geen schoolvakanties) minimaal twee maanden van tevoren vragen aan elkaar i.v.m. vliegrooster van de vrouw en duidelijkheid aan elkaar, waarbij de vakantie niet aansluitend op een verblijf volgens de weekregeling bij een ouder is die met de kinderen weggaat, maar zij of haar tijd met de kinderen in de te plannen vakantie valt en elkaar in het belang van de kinderen over en weer voldoende te compenseren, maar ook weer rekening houdende met elkaars werkschema.
De man zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
1.5.
De man heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van vrouw, althans tot afwijzing van haar vordering, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
1.6.
In incidenteel hoger beroep heeft de man geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen ter zake de hoogte van de dwangsommen en de maximering daarvan en opnieuw rechtdoende de vrouw zal veroordelen:
I. aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte dat zij niet aan de in 6.1 uitgesproken hoofdveroordeling van het vonnis in eerste aanleg voldoet, zonder maximum;
II. aan de man een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte dat zij niet aan de in 6.3 uitgesproken hoofdveroordeling van het vonnis in eerste aanleg voldoet, zonder maximum;
III. in de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand die de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft moeten maken, en alle overige kosten die dit geding met zich meebrengt, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de procesveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest tot aan de dag van voldoening.
1.7.
Het hof heeft op 20 november 2024 een bericht van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) ontvangen. De raad was opgeroepen voor de zitting, maar verhinderd. De raad heeft in het bericht een advies geformuleerd. Partijen hebben dit bericht ook gekregen.
1.8.
De zaak is tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2024 behandeld samen met de zaak met rolnummer 200.347.442/01 tussen dezelfde partijen. Deze zaak betreft het hoger beroep van een vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2024, waarin de zorg- en omgangsregeling met betrekking tot de kinderen van partijen centraal staat, die vanaf de datum van dat vonnis heeft te gelden.
1.9.
Ten slotte is arrest gevraagd. Ook in de zaak met rolnummer 200.347.442/01 is arrest gevraagd en wordt vandaag uitspraak gedaan.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 t/m 2.5 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie zijn geboren [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) [in] 2022 en [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) [in] 2024 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
2.3.
De man heeft [minderjarige 1] erkend en partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] . Tussen partijen is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, over (onder andere) het verzoek van de man tot vervangende toestemming om [minderjarige 2] te erkennen. De kinderen wonen bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van 22 december 2023 heeft de rechtbank de vrouw vervangende toestemming gegeven om met [minderjarige 1] naar [plaats A] te verhuizen en een zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] bepaald. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij dit hof.
2.5.
Bij beschikking van 27 augustus 2024 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd ten aanzien van de vervangende toestemming verhuizing, is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken ten aanzien van [minderjarige 2] , is de beschikking vernietigd ten aanzien van de zorgregeling en is ten aanzien van [minderjarige 1] een nieuwe zorgregeling bepaald, inhoudende dat [minderjarige 1] bij de man verblijft:
- in week 1,2 en 3: van donderdag 16.30 uur tot zondag 16.30 uur;
- in week 4: van donderdag 16.30 uur tot vrijdag 16.30 uur;
waarbij de vrouw [minderjarige 1] naar de man brengt en ophaalt;
Daarnaast is in de beschikking de volgende feest- en vakantieregeling vastgesteld:
- [minderjarige 1] zal in 2024 tijdens de vakanties twee keer voor één week aaneengesloten bij de man
verblijven;
- vanaf 1 januari 2025 zal [minderjarige 1] acht weken van de vakanties bij de man verblijven, waarvan
maximaal twee weken aaneengesloten;
- [minderjarige 1] zal de helft van de feestdagen bij de man verblijven, voor zover deze niet in de
vakantie vallen.
2.6.
Bij het bestreden vonnis van eveneens 27 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter - voor zover hier nog van belang - het volgende bepaald:
“ 6.1. bepaalt vanaf de eerste week van september 2024 een zorg- dan wel omgangsregeling, waarbij de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] 3 van de 4 weken van donderdag 16.30 uur tot zaterdag 16.30 uur bij de man verblijven en waarbij de vrouw [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de man brengt en weer ophaalt;
6.2
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 6.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
6.3.
bepaalt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van maandag 28 oktober 2024 om 16.30 uur tot en met zondag 3 november 2024 om 16.30 bij de man verblijven, waarbij de vrouw [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de man brengt en weer ophaalt;
6.4.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 6.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.750,00 is bereikt (…)”
2.7.
Op 18 september 2024 heeft de man een tweede kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Alkmaar), die heeft geleid tot het hiervoor onder 1 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2024. De vrouw heeft in die procedure vorderingen in reconventie ingediend.
2.8.
In het vonnis van 14 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter in conventie en in reconventie – met wijziging van de bestreden beschikking van 27 augustus 2024 alsmede de beschikking van dit hof van 27 augustus 2024 - bepaald dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de man verblijven:
- in week 42 en 43 van donderdag 16.30 uur tot vrijdag 16.30 uur;
- vanaf week 44 in een cyclus van vier weken in week 1, 2 en 3 van donderdag 16.30 uur tot zaterdag 16.30 uur en in week 4 van donderdag 16.30 uur tot vrijdag 16.30 uur (waarbij in week 44 (week 1 in de cyclus) bij wijze van uitzondering vrijdag 16.30 tot zondag 16:30 geldt);
- vanaf de datum dat [minderjarige 2] een jaar wordt in een cyclus van vier weken in week 1, 2 en 3 van donderdag 16.30 uur tot zondag 16.30 uur en in week 4 van donderdag 16.30 uur tot vrijdag 16.30 uur. Voor de nummering van de weken wordt aangesloten bij de cyclus in de daaraan voorafgaande periode (dus tot 1 jaar oud);
De vrouw brengt de kinderen naar de man en haalt ze weer op, waarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 500 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 15.000 is bereikt;
- van 11 november 2024 om 16.30 uur tot 17 november 2024 om 16.30 uur en van 26 december 2024 om 12.00 uur tot en met 2 januari 2025 om 12.00, waarbij de vrouw [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de man brengt en weer ophaalt, en waarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 500 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 15.000 is bereikt;
Aan de man is vervangende toestemming verleend om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te reizen naar België en te verblijven in vakantiepark [X] , in de periode van 11 november 2024 tot en met 14 november 2024;
De vrouw is gehouden de kinderen en hun reisdocumenten af te geven aan de man ten behoeve van voornoemde vakantie, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000 ineens indien de vrouw weigert haar medewerking daaraan te verlenen;
De vrouw is in de proceskosten veroordeeld.
2.9.
De vrouw is bij dagvaarding van 24 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van dit vonnis. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze zaak is – zoals hiervoor onder 1 reeds uiteengezet - bij het hof bekend onder zaaknummer 200.347.442/01 en het hof doet - als gezegd - in deze zaak vandaag ook uitspraak.

3.Beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter in het vonnis van 27 augustus 2024 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is de vrouw met zeven grieven en de man met drie grieven opgekomen.
3.2.
Het hof overweegt allereerst dat de man geen (spoedeisend) belang meer heeft bij zijn vorderingen, zoals ingesteld bij inleidende dagvaarding in deze zaak, vanaf 14 oktober 2024, gelet op het op die dag door de voorzieningenrechter gewezen vonnis in de zaak met zaaknummer 200.347.442/01. Het hof zal het bestreden vonnis volledigheidshalve dan ook vernietigen, voor zover betrekking hebbende op de periode vanaf 14 oktober 2024. Dat laatste vonnis wordt overigens ook vernietigd bij arrest van heden in genoemd zaaknummer, doch uitsluitend zover het gaat om de zorg- of omgangsregeling tussen de man en de kinderen vanaf de datum 21 november 2024 en de zorgregeling tijdens de kerstdagen en oud en nieuw, en er zal een regeling gelden voor de vanaf die datum te verbeuren dwangsommen. Het vonnis van 14 oktober 2024 is dus nog van belang voor de periode vanaf 14 oktober 2024 tot 21 november 2024.
3.3.
De grieven 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 van de vrouw in principaal hoger beroep hebben betrekking op de door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vastgestelde zorg- en omgangsregeling met betrekking tot de kinderen. Als gezegd, betreft het nu alleen de zorgregeling die tussen partijen heeft gegolden van 27 augustus 2024 tot 14 oktober 2024. Daarmee behoeven de grieven die zien op de destijds vastgestelde vakantie- en feestdagenregeling – die inmiddels is achterhaald – geen bespreking bij gebrek aan (spoedeisend) belang.
3.3.1.
Het hof is vooralsnog van oordeel voor wat betreft de zorgregeling, dat de voorzieningenrechter deze op goede gronden heeft vastgesteld tussen partijen. De vrouw geeft ook in de toelichting op haar eerste grief aan dat de voorzieningenrechter terecht overweegt (de vrouw verwijst naar r.o. 5.11. maar zij bedoelt 5.10.) dat “
duidelijk is dat de man de kinderen al enige tijd niet of nauwelijks heeft gezien en dat dat niet in het belang van de kinderen is. Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] heeft recht op en baat bij een duidelijk en gestructureerde zorgregeling, waarbij voorlopig zo min mogelijk contact tussen de ouders hoeft te zijn”. Hoewel voorstelbaar was geweest dat partijen aan de hand van een korte opbouwregeling de omgang weer zouden hebben opgestart, is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat juist het opnieuw starten van een duidelijke en gestructureerde omgang destijds nodig was om de impasse tussen partijen te doorbreken. Eerder had al een opbouw plaatsgevonden in de contacten tussen de man en [minderjarige 2] , op donderdagen en zaterdagen. Het hof ondersteunt dan ook het oordeel van de voorzieningenrechter en zal de vaststelling van deze regeling in zoverre bekrachtigen. Ook het halen en brengen zal het hof in stand laten als door de voorzieningenrechter destijds bepaald. Het lag op de weg van de vrouw om, overeenkomstig haar eerdere toezeggingen in het kader van de door haar gewenste verhuizing, het halen en brengen voor haar rekening te nemen. Met het voorgaande zijn de grieven 1 t/m 3 en 5 t/m 7 voldoende besproken. Deze grieven falen.
3.4.
Daarnaast komt de vrouw met grief 4 op tegen de door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 6.2 van het bestreden vonnis vastgestelde dwangsom, voor het geval de vrouw zich niet houdt aan de in rechtsoverweging 6.1 bepaalde zorg- dan wel omgangsregeling vanaf de eerste week van september 2024. Volgens de vrouw bestond geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom, nu zij juist stond op contactherstel en op frequent contact tussen de man en de kinderen, maar de man liever helemaal geen omgang wilde en niet wenste mee te werken aan een opbouw van de omgang, zoals door de vrouw voorgesteld.
3.4.1.
Het hof wijst erop dat zijn beoordeling van de vraag of al dan niet terecht een dwangsom is opgelegd, gelet op de werking van de bestreden uitspraak uitsluitend nog betrekking kan hebben op de periode van de eerste week van september 2024 tot 14 oktober 2024, de datum van het (tweede) vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij een gewijzigde (voorlopige) zorg- en omgangsregeling is bepaald, waarbij wederom een dwangsom is opgelegd.
Voor wat betreft genoemde periode is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft besloten tot het verbinden van een dwangsom aan de nakoming van de zorgregeling. Het hof constateert dat de man van mening is dat de zorg- en omgangsregeling tussen hem en de kinderen niet wordt nageleefd, terwijl de vrouw van mening is dat eerst uitvoering kan worden gegeven aan deze regeling indien rekening wordt gehouden met een opbouw van de zorg/omgang. Voor het hof en de voorzieningenrechter heeft vooral te gelden dat partijen een duidelijke en gestructureerde regeling hebben. Voorafgaand aan dit kort geding zijn op enig moment tussen partijen problemen ontstaan over de uitvoering van de zorg- en omgangsregeling, met als gevolg dat de man ten tijde van de procedure bij de voorzieningenrechter de kinderen al langere tijd niet of nauwelijks had gezien, terwijl daar niet (altijd) een goede reden voor was. Ook de door de vrouw gewenste opbouwregeling heeft zij eenzijdig willen afdwingen. De voorzieningenrechter heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat aan de nakoming van de vastgestelde zorg- en omgangsregeling door de vrouw een financiële prikkel diende te worden verbonden. Grief 4 in principaal hoger beroep faalt derhalve.
3.5.
Het hof ziet geen aanleiding om de door de voorzieningenrechter in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 6.2 en 6.4 opgelegde dwangsommen te verhogen, zoals de man in zijn grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep heeft verzocht. Dit zou gelet op de beperkte temporele werking van het bestreden dictum, neerkomen op een wijziging met terugwerkende kracht, waarvoor geen plaats is.
3.6.
Het bovenstaande brengt mee dat de grieven van de vrouw in principaal als ook de grieven 1 en 2 van de man in incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat het hof volledigheidshalve de vernietiging van de regelingen zal uitspreken voor de periode na 14 oktober 2024. Omdat deze procedure voortvloeit uit de affectieve relatie tussen partijen, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Om dezelfde reden ziet het hof aanleiding de kostencompensatie in eerste aanleg te bekrachtigen. Grief 3 in incidenteel hoger beroep treft dus ook geen doel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in kort geding, in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de in het bestreden vonnis onder 6.1. en 6.2. opgenomen zorg- en omgangsregelingen voor de periode na 14 oktober 2024;
bekrachtigt het vonnis van 27 augustus 2024 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.