ECLI:NL:GHAMS:2024:3412

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
200.342.256/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie door de man, die stelt dat zijn financiële situatie is veranderd en dat hij niet langer in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De rechtbank had eerder de alimentatie verlaagd, maar zowel de man als de vrouw zijn het niet eens met deze beslissing. De vrouw is van mening dat er geen gronden zijn voor wijziging van de alimentatie, terwijl de man stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is om de alimentatie te voldoen. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie op basis van artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er onjuiste of onvolledige gegevens zijn gebruikt bij de eerdere uitspraak. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op 1 juni 2023 en de hoogte van de alimentatie aangepast. De vrouw heeft recht op een uitkering tot levensonderhoud van € 22.398,- per maand met ingang van 1 juni 2023 en € 22.816,- per maand met ingang van 1 februari 2024. Het verzoek van de man om de wettelijke indexering uit te sluiten is afgewezen. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.342.256/01 (hoofdzaak) en 200.342.256/02 (voorlopige voorzieningen)
Zaaknummer rechtbank: C/13/734394 / FA RK 23/3508
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep en in het incident,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep en in het incident,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft op 6 mei 2024 op het verzoek van de man de eerder vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gewijzigd en op een lager bedrag bepaald (hierna: de bestreden beschikking).
De vrouw is het daarmee niet eens en vindt dat er geen gronden aanwezig zijn voor wijziging. Ook de man is het niet eens met de bestreden beschikking; hij wil dat voor recht wordt verklaard dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd, subsidiair dat de uitkering op nihil wordt gesteld of op een lager bedrag, dan wel (voorwaardelijk) dat de uitkering in duur wordt beperkt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 5 juni 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.342.256/01).
Zij heeft daarbij ook een verzoek ingediend om – op de voet van artikel 223 Rv – een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 200.342.256/02).
2.2
De man heeft op 2 augustus 2024 een verweerschrift in beide zaken ingediend, tevens houdende incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak.
2.3
De vrouw heeft op 19 augustus 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, per abuis gedateerd 19 april 2024
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 14 augustus 2024 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de man van 19 augustus 2024 waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud en de omvang van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep; het hof heeft het verweerschrift en de bijlagen geaccepteerd en beide advocaten een verlengde spreektijd ter zitting gegeven,
- een bericht van de zijde van de man van 19 augustus 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de man van 22 augustus 2024 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 augustus 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de man van 26 augustus 2024 waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen de stukken van de vrouw van 26 augustus 2024. Ter zitting in hoger beroep heeft de man dit bezwaar ingetrokken.
2.5
De zitting heeft op 30 augustus 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vrouw heeft de Nederlandse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.2
De vrouw en de man zijn [in] 1993 gehuwd in [plaats C] . Zij hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Hun huwelijk is op 18 november 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 februari 2019 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben drie zoons die inmiddels meerderjarig zijn.
Partneralimentatie
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 23.495,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van 4 februari 2020 van dit hof is, met vernietiging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre en voor zover thans van belang, de uitkering bepaald op € 22.814,- bruto per maand. Verder is bepaald dat de vrouw de op grond van deze beschikking onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem diende terug te betalen.
3.5
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 2 juli 2021 het beroep in cassatie van de man gericht tegen de beschikking van 4 februari 2020 verworpen.
Woning [plaats C]
3.6
In 1999 heeft de man een perceel grond met woning gekocht in [plaats C] voor een bedrag van NZ$ 445.000,-. Hij heeft de woning laten slopen, waarna er op het perceel een nieuwe woning is gebouwd. Partijen hebben daar van 2000 tot 2008 met hun kinderen gewoond. De man heeft de op de woning rustende hypotheek afgelost in 2007.
In 2008 is het gezin teruggekeerd naar Nederland. Via een ‘property agreement’ is de woning op 18 maart 2008 voor de helft op naam van de vrouw gezet, waardoor zij beiden, ieder voor de helft eigenaar werden van de woning. Partijen hebben de woning aangehouden als vakantiewoning.
De man wilde de woning na het uiteengaan van partijen verkopen en de vrouw wilde de woning aanhouden.
Sinds 2017 hield de vrouw zich bezig met de verhuur van de woning als B&B.
Bij vonnis van 22 juli 2020 van de rechtbank is - kort gezegd – de wijze van verdeling van de woning (verkoop aan een derde) vastgesteld en is bepaald dat de netto verkoopopbrengst, na aftrek van de kosten van verkoop en levering van de woning, gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. De vorderingen van de man met betrekking tot het vergoedingsrecht dat hij op de vrouw meende te hebben, zijn afgewezen.
Bij arrest van 13 juni 2023 heeft dit hof het vonnis van 22 juli 2020 bekrachtigd ten aanzien van de wijze van verdeling, en het vonnis vernietigd ten aanzien van de wijze van verkoop en levering. Verder heeft het hof het vonnis aangevuld met voorzieningen ter zake een verhuurverbod en dwangsommen.
De vrouw heeft op 11 juli 2023 een volmacht getekend bij de notaris betreffende de verkoop van de woning.
Bij vonnis in kort geding van 21 september 2023 van de rechtbank zijn zowel de door de vrouw als de man gevraagde voorzieningen afgewezen. De vrouw wilde bewerkstelligen dat zij de woning als B&B kon blijven gebruiken tot de levering en de man vorderde onder andere een contactverbod van de vrouw met de makelaar en verhoging van de dwangsommen.
Begin 2024 is de woning in opdracht van de man te koop gezet voor NZ$ 4.950.000,-.
Procedure [plaats C]
3.7
Terwijl de vrouw tegen het vonnis van de rechtbank van 22 juli 2020 hoger beroep had ingesteld is zij op 31 juli 2020 in [plaats C] een procedure gestart met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud, de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de woning. In die maand heeft zij een ‘trespass notice’ doen uitvaardigen tegen de verkopend makelaar in [plaats C] .
Op 9 mei 2023 heeft de rechter in [plaats C] de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van 22 juli 2020.
Bij uitspraak van de rechter in [plaats C] van 12 september 2023 zijn de advocaatkosten begroot en bij uitspraak van 8 januari 2024 zijn de overige proceskosten vastgesteld.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld, maar heeft dat later ingetrokken. De procedure in [plaats C] is daarmee beëindigd.
Procedure over pensioen van de man
3.8
De vrouw heeft afstorting van haar pensioenaanspraken door de man en zijn pensioen-BV gevorderd. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 juni 2023 in conventie bepaald dat de vrouw - kort gezegd - drie deskundigen diende aan te wijzen en door de deskundige te beantwoorden vragen diende te formuleren en dat de man - kort gezegd - één van de drie door de vrouw opgegeven deskundigen diende te kiezen, eventuele aanvullende vragen aan de deskundige diende te formuleren en jaarstukken zou overleggen.
Bij tussenvonnis van 11 oktober 2023 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen.
Op 29 maart 2024 is het definitieve deskundigenrapport ingediend.
Bij vonnis van 21 augustus 2024 zijn de man en zijn pensioen-BV veroordeeld om de pensioenaanspraken (ouderdoms- en nabestaandenpensioen) van de vrouw, zijnde een bedrag van € 293.771,-, af te storten in de door de vrouw aan te wijzen eigen pensioenvennootschap ten behoeve van de vrouw.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij in kort geding bij de rechtbank gevorderd dat de executie van het vonnis van 21 augustus 2024 zal worden geschorst.
Overig
3.9
Bij beschikking van 4 augustus 2023 van de rechtbank zijn de verzoeken van de man om de alimentatie hangende de procedure op nihil te stellen dan wel op te schorten, afgewezen.
3.1
Op 17 oktober 2023 heeft de vrouw beslag doen leggen op de effectenportefeuille van de man (dit omdat de man de door hem te betalen partneralimentatie verrekende met door de vrouw verbeurde dwangsommen). De man heeft opheffing van dit beslag gevorderd. Bij vonnis in kort geding van 3 november 2023 is onder andere deze vordering afgewezen.

4.De omvang van het hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.342.256/01
4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van 4 februari 2020 van dit hof, bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2023 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 10.520,- bruto per maand.
Deze beslissing is gegeven op het subsidiaire verzoek van de man om de uitkering met ingang van 1 januari 2023, althans 1 juni 2023, op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist zou achten, zijnde een bedrag niet hoger dan € 2.000,- per maand. Het primaire verzoek van de man om te bepalen dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 31 juli 2021 eindigt, althans dat de uitkering op nihil wordt gesteld, althans dat de uitkering aanzienlijk wordt gematigd, is afgewezen.
De vrouw dient de op grond van de bestreden beschikking onverschuldigd door de man betaalde uitkering aan hem terug te betalen, uiterlijk op de datum van overdracht van de woning in [plaats C] . De man mag de door de vrouw te veel ontvangen uitkering verrekenen met het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de woning in [plaats C] .
Verder is bepaald dat de wettelijke indexering van de te betalen uitkering met ingang van 1 januari 2024 wordt uitgesloten.
Het voorwaardelijke verzoek van de man om de alimentatieverplichting in duur te beperken, is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, met verbetering of aanvulling van gronden:
- primair te verklaren voor recht, althans te bepalen, dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op grond van grievend gedrag eindigt met ingang van 1 juni 2023, althans de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van die datum te beëindigen, althans op nihil te stellen, althans zeer aanzienlijk te matigen;
- subsidiair de beschikking van dit hof van 4 februari 2020 te wijzigen in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud die de man aan de vrouw verschuldigd is met ingang van 1 augustus 2021, althans met ingang van 1 juni 2023, wordt gesteld op nihil, althans met ingang van een door het hof juist te achten datum op een door het hof juist te achten bedrag, niet hoger dan € 4.500,- bruto per maand, althans zeer aanzienlijk lager dan € 26.951,- of € 10.520,- bruto per maand;
- voorwaardelijk, voor het geval het hof niet aanstonds zou overgaan tot beëindiging of nihilstelling van de alimentatie, verzoekt de man om enige resterende alimentatieverplichting in duur te beperken, althans op nihil te stellen - al dan niet met een afbouwregeling - tot/per de datum van de feitelijke overdracht van de eigendom van de vakantiewoning in [plaats C] aan de kopers daarvan;
- met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.342.256/02
4.5
De vrouw verzoekt bij wege van voorlopige voorziening de door de man aan haar te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 juni 2023, dan wel 1 juni 2024, vast te stellen op € 26.951,- bruto per maand.
4.6
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.342.256/01

In principaal en incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter omdat de vrouw ook de [plaats C] nationaliteit heeft. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van partijen kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Inleiding
5.2
Partijen zijn het beiden niet eens met de bestreden beschikking. De vrouw stelt kort gezegd dat de man niet ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de uitkering tot haar levensonderhoud en dat, als de man toch ontvankelijk wordt verklaard, er geen gronden zijn voor verlaging van haar uitkering.
De man stelt op zijn beurt, samengevat, dat de uitkering tot levensonderhoud op nihil althans een lager bedrag moet worden bepaald, niet alleen omdat het grievende gedrag van de vrouw maakt dat zij geen aanspraak meer kan maken op alimentatie, maar ook omdat de vrouw geen behoefte (meer) heeft aan een uitkering en zijn draagkracht het niet toelaat.
De grieven van partijen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Grievend gedrag/misbruik van procesrecht
5.3
De man herhaalt in incidenteel appel zijn (in eerdere procedures ook al ingenomen) stelling dat de vrouw misbruik maakt van procesrecht, althans dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, althans dat haar gedrag onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zodanig dat de man niet meer gehouden is tot betaling van alimentatie. Het gaat niet alleen om misbruik van procesrecht doordat de vrouw blijft procederen, maar ook om grievend gedrag in de vorm van beledigingen en het gegeven dat zij de man zwart maakt bij vrienden en kennissen.
5.4
Ten aanzien van het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat weliswaar veel procedures zijn gevoerd tussen partijen, maar dat niet is gebleken dat de door de vrouw ingezette rechtsmiddelen zonder enige redelijke grond door haar zijn ingezet. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
Ten aanzien van de door de man gestelde beledigende uitlatingen van de vrouw overweegt het hof dat indien zou komen vast te staan dat de vrouw dergelijke uitlatingen heeft gedaan, die niet als zodanig grievend aan zijn aan te merken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt van de man. Deze door de man gestelde gedragingen kunnen ook niet als zodanig grievend worden aangemerkt dat de alimentatie niet in volle omvang in stand kan blijven en dient te worden gematigd.
Het primaire verzoek van de man zal dus worden afgewezen.
Weergave feiten door de rechtbank
5.5
De vrouw heeft in principaal hoger beroep zeventien grieven geformuleerd, waarvan de eerste vijf handelen over de weergave van de feiten door de rechtbank. Nu het hoger beroep mede dient om fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen en het hof hiervóór onder 3 zijn eigen weergave van de feiten heeft gegeven, behoeven deze grieven vooralsnog geen nadere bespreking. Voor zover de feiten nog dienen te worden aangevuld, komt het hof daarop hierna terug.
Ontvankelijkheid man in wijzigingsverzoek
5.6
De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 4 februari 2020 van dit hof bepaalde alimentatie op grond van artikel 1:401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens dit artikellid kan een rechterlijke uitspraak worden gewijzigd indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechtbank heeft overwogen dat de beschikking van 4 februari 2020 is gebaseerd op onvolledige gegevens, omdat dit hof bij het vaststellen van de behoeftigheid van de vrouw geen rekening heeft gehouden met haar huurinkomsten uit de woning in [plaats C] en ook niet met haar aanspraak op vermogen dat wordt gevormd door haar aandeel in die woning na verkoop.
Met deze overweging is de vrouw het oneens. Zij stelt dat haar huurinkomsten destijds niet aan de orde zijn gekomen, omdat deze inkomsten er - na aftrek van de kosten voor het onderhoud van de woning - niet, althans niet of nauwelijks waren. Met het aandeel van de vrouw in de woning na verkoop kon het hof evenmin rekening houden; immers pas na de beschikking van het hof van 4 februari 2020 is bij vonnis van de rechtbank van 22 juli 2020 geoordeeld dat de woning moest worden verkocht. Aangezien de vrouw de woning wilde behouden zodat zij haar leven weer in [plaats C] kon opbouwen, heeft zij de verkoop van de woning aan derden proberen tegen te houden. Pas vanaf het arrest van 13 juni 2023 van dit hof is definitief komen vast te staan dat de woning moest worden verkocht. De vrouw stelt dat de wijzingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW niet de mogelijkheid biedt om op grond van omstandigheden die zich na de beschikking van 4 februari 2020 hebben voorgedaan tot een wijziging van haar alimentatie te komen.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.7
Het hof constateert dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van 20 februari 2019 de behoefte van de vrouw heeft bepaald aan de hand van de zogeheten hofnorm. Daarmee was de man het niet eens. In hoger beroep heeft dit hof de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van haar behoeftelijst. Het deel van de behoefte waarin de vrouw volgens het hof zelf kon voorzien, bestond uit de winst uit onderneming die de vrouw realiseerde en uit een bedrag dat zij ontving uit pensioenverevening.
De vraag die nu aan het hof voorligt, is of de vrouw destijds (in 2019/2020) inkomsten uit verhuur van de woning in [plaats C] had die van invloed waren op haar behoeftigheid.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 31 oktober 2019 valt op te maken dat de verhuur van de woning zijdelings aan bod is gekomen; de vrouw verklaarde toen desgevraagd dat zij de woning verhuurde. Haar advocaat verklaarde dat de kosten van de woning € 75.000,- bedroegen.
Ter zitting in het onderhavige hoger beroep van 30 augustus 2024 heeft de vrouw verklaard dat zij ten tijde van de zitting in 2019 niet wist wat haar huurinkomsten waren, in die zin dat zij nog niet wist welke uitgaven er tegenover haar inkomsten stonden. Het belastingjaar loopt in [plaats C] van 1 april tot en met 31 maart en in maart 2019 had de vrouw het belastingjaar afgesloten met een negatief resultaat uit de verhuuractiviteiten. Het hof constateert dat uit de door de vrouw in het geding gebrachte cijfers van de B&B inderdaad blijkt dat zij over het boekjaar april 2018 tot en met maart 2019 een negatief resultaat had van NZ$ 19.583,-. Uit die stukken blijkt echter ook dat de B&B over het boekjaar april 2019 tot en met maart 2020 een positief resultaat had van NZ$ 87.340,- dat later is bijgesteld naar NZ$ 44.208,-. Het jaar erop was weer sprake van een negatief resultaat. De appelprocedure van 2019/2020 vond dus plaats in een boekjaar dat met een positief resultaat werd afgesloten. Dat de vrouw daarvan tijdens de behandeling in oktober 2019 niet op de hoogte was, mag zo zijn, maar dat doet er niet aan af dat zij toen huurinkomsten van in ieder geval enige omvang had.
5.8
Voor een geslaagd beroep op artikel 1:401 lid 4 BW is nodig dat bij een eerdere uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledig gegevens. Volgens vaste rechtspraak moet de reikwijdte van dit artikellid ruim worden opgevat (o.a. HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026 en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109). Het gaat er dus niet zozeer om door wiens toedoen die gegevens niet zijn meegenomen en of de gegevens toen al ten volle bekend waren, maar vooral om de vraag of dat gegeven een rol had moeten spelen als het gegeven bekend was geweest ten tijde van de beoordeling. Aan de hand van de in deze procedure overgelegde cijfers van de B&B van de vrouw beantwoordt het hof die vraag bevestigend. De huurinkomsten van de vrouw in 2019/2020 waren, naar nu blijkt, van een dermate omvang dat beoordeeld had moeten worden welke inkomsten de vrouw toen had en of die in mindering strekten op de aanvullende behoefte van de vrouw.
Het voorgaande brengt mee dat de man om deze reden kan worden ontvangen in zijn verzoek om op grond van artikel 1:401 lid 4 BW de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw opnieuw te beoordelen. Nu het hof tot die conclusie komt op basis van de huurinkomsten van de vrouw, behoeft de vraag of het vermogen dat de vrouw zal ontvangen na verkoop van de woning een gegeven is dat in de eerdere appelprocedure had moeten worden meegenomen, in dit verband geen bespreking meer. De rechtbank heeft de man terecht ontvankelijk geoordeeld.
Ingangsdatum
5.9
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde uitkering bepaald op 1 juni 2023, zijnde de datum waarop de man zijn inleidend verzoek heeft ingediend.
De vrouw wijst erop dat de verlaging van haar uitkering door de rechtbank onder andere is gebaseerd op de aanname dat de vrouw kan beschikken over haar aandeel in de woning in [plaats C] . Over dat vermogen beschikte zij echter nog niet ten tijde van de ingangsdatum. Tot op heden is de woning niet verkocht. Door de alimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2023 aanzienlijk te verlagen, komt zij in financiële problemen.
De man is juist van mening dat een eerdere ingangsdatum moet worden gehanteerd, zijnde de datum waarop de woning verkocht had kunnen zijn indien de vrouw had meegewerkt aan de verkoop, volgens de man is die datum 1 augustus 2021, een jaar na het vonnis van 22 juli 2020.
5.1
Hiervóór heeft het hof overwogen dat het zal overgaan tot een herbeoordeling van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De ingangsdatum markeert het moment per wanneer die nieuwe beoordeling plaatsvindt. Met de rechtbank is het hof eens dat de vrouw vanaf 1 juni 2023 rekening heeft kunnen houden met deze herbeoordeling. Ook het hof bepaalt de ingangsdatum daarom op 1 juni 2023. Aan het slot van deze beschikking zal het hof beoordelen of een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw kan worden gevergd.
Behoefte
5.11
De rechtbank heeft de door het hof in zijn beschikking van 4 februari 2020 berekende behoefte van de vrouw van € 12.278,- netto per maand overgenomen, omdat uit de conclusie van de procureur-generaal van 5 maart 2021 blijkt dat de behoefte van de vrouw door het hof voldoende gemotiveerd is en dat de klachten van de man over de vaststelling van de behoefte naar het oordeel van de Hoge Raad niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep bij beschikking van 2 juli 2021 verworpen op grond van artikel 81 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie.
5.12
De man heeft in zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep de behoefte van de vrouw opnieuw aan de orde gesteld. Hij heeft zijn eerder ingenomen stelling dat de vrouw haar behoefte nooit degelijk met stukken heeft onderbouwd, herhaald. Alleen al uit het gegeven dat de vrouw heeft erkend € 80.000,- per jaar aan proceskosten te hebben uitgegeven, blijkt volgens de man dat zij een verkeerde voorstelling van haar behoefte heeft gegeven. De man kan zich alleen verweren als de vrouw voldoende stelt en dat doet zij niet. In haar geval is het eens te meer aangewezen dat zij stukken indient, omdat zij ongebruikelijk hoge kostenposten opvoert. De vrouw heeft echter geen enkel stuk ingediend. Nu het hof dit alles in zijn beschikking van 4 februari 2020 heeft miskend en zonder onderbouwing en in weerwil van de betwisting door de man een bedrag van € 12.278,- aan netto behoefte per maand heeft aangenomen, is het hof van onvolledige gegevens uitgegaan. Uit de berekening van de man volgt een behoefte van € 4.530,- netto per maand. Daarin kan de vrouw zelf voorzien, aldus de man.
5.13
Het hof constateert dat dit hof de behoefte van de vrouw in de beschikking van 4 februari 2020 heeft gebaseerd op de door de vrouw opgestelde behoeftelijst, zij het dat op bepaalde posten correcties zijn aangebracht. De man was het - onder andere - met deze behoefte niet eens en heeft cassatieberoep ingesteld. In zijn conclusie van 5 maart 2021 constateert de procureur-generaal dat het hof bij het nalopen van de posten op de behoeftelijst in overeenstemming met vaste rechtspraak heeft beoordeeld in hoeverre deze redelijk zijn gelet op de welstand waarin partijen hebben geleefd. Daarbij heeft het hof in een aantal opzichten de stellingen van de man ten aanzien van de redelijkheid van uitgaven gevolgd. Al met al heeft het hof de behoeftebepaling voldoende gemotiveerd en heeft de man met zijn nadruk op de stelplicht van de vrouw de zelfstandige taak van de alimentatierechter miskend, aldus de procureur-generaal.
In de onderhavige procedure herhaalt de man in feite zijn stellingen ten aanzien van de behoefte van de vrouw waarbij voor hem vooral zwaar weegt, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep ook verklaard, dat de vrouw heeft verzuimd haar behoefte met stukken te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof stelt de man echter onvoldoende om opnieuw de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te onderzoeken en ziet zijn grief vooral op een nieuwe waardering van door de rechter al gewogen omstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van feiten of omstandigheden waarmee in de beschikking van 4 februari 2020 op het punt van de behoefte geen rekening is gehouden of die hetgeen waarop of naar aanleiding waarvan het hof heeft geoordeeld in een geheel ander daglicht stellen. Dat de vrouw een hoog bedrag aan proceskosten heeft gespendeerd, zoals de man stelt en waarin hij een aanwijzing ziet dat de vrouw meer financiële ruimte heeft dan gedacht, is in dat opzicht onvoldoende. De vrouw heeft bovendien gemotiveerd bestreden dat zij geld heeft kunnen overhouden (verweerschrift incidenteel hoger beroep, randnummers 9 tot en met 14) (vgl. ook conclusie procueur-generaal 12 januari 2018 - randnummers 2.12 en 2.13). De rechtbank mocht dan ook, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juli 2021, de door het hof berekende – en toereikend gemotiveerde – behoefte overnemen, en ook het hof gaat daarvan uit.
Behoeftigheid
5.14
Zowel de vrouw als de man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de behoeftigheid van de vrouw.
Niet in geschil is dat de vrouw, die is geboren [in] 1956, een AOW-uitkering ontvangt. De vrouw heeft erop gewezen dat zij die uitkering niet al per 1 juni 2023 ontving, maar per 22 juni 2023. In 2023 bedroeg deze uitkering € 1.351,- netto per maand en in 2024 bedraagt de uitkering € 1.430,- netto per maand.
Evenmin in geschil is dat de vrouw een pensioenuitkering ontvangt van [X] B.V van € 800,- bruto per maand. Hoewel de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 21 augustus 2024 waarbij hij en zijn pensioen-B.V. zijn veroordeeld om de pensioenaanspraken van de vrouw af te storten, hebben partijen zich er ter zitting in hoger beroep mee akkoord verklaard dat in de onderhavige procedure ter zake van het pensioen nog wordt uitgegaan van het bedrag van € 800,- bruto per maand.
Verdiencapaciteit
5.15
De vrouw, die nu 68 jaar oud is, was van beroep [beroep] maar is met dat werk jaren geleden gestopt. De man voert aan dat de vrouw die werkzaamheden weer kan oppakken of dat zij in een B&B kan gaan werken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat van de vrouw, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet kan worden gevergd dat zij weer betaalde werkzaamheden gaat verrichten om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. De vraag of de vrouw op haar leeftijd weer moet gaan werken, is een andere vraag dan de vraag of de man (op zijn leeftijd) moet interen op zijn vermogen om de alimentatie te kunnen voldoen. Voor zover de man er in zijn grief over klaagt dat hij geacht wordt om zijn vermogen aan te wenden voor de kosten van de vrouw terwijl de vrouw niet geacht wordt om te werken, slaagt die grief dus niet.
Erfenis
5.16
Gebleken is dat de vader van de vrouw [in] 2022 is overleden en dat de vrouw een erfenis heeft ontvangen van NZ$ 183.785,-. De man voert aan dat met dit vermogen vanaf 2023 rekening moet worden gehouden in het kader van de behoeftigheid van de vrouw.
In eerste aanleg heeft de vrouw een bericht overgelegd van 28 juli 2023 van de advocaat in [plaats C] die de nalatenschap van haar vader heeft afgewikkeld en waarin deze vroeg om haar bankrekeningnummer. De vrouw heeft dit bericht naar eigen zeggen niet ontvangen, omdat het aan een onjuist mailadres was gestuurd. Vervolgens heeft de [plaats C] advocaat het bedrag op 21 augustus 2023 op een andere bankrekening gestort, naar het hof aanneemt een derdenrekening. In januari 2024 ontving de vrouw per mail een
fraude alertover het aanzienlijke bedrag dat op haar bankrekening was gestort.
Ter zitting van de rechtbank van 7 april 2024 heeft de vrouw verklaard dat het bedrag in februari 2024 uiteindelijk aan haar is betaald. Bij die gelegenheid heeft zij ook verklaard dat zij de erfenis heeft gebruikt om bepaalde kosten te voldoen zoals belastingen en advocaatkosten; zij stelde dat er op dat moment nog circa NZ$ 10.000,- resteerde. In haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de man heeft de vrouw gesteld dat zij geen vermogen meer heeft en dat zij integendeel hoge schulden heeft. De erfenis stelt zij te hebben besteed aan de sluiting en financiële afwikkeling van de B&B in 2023.
5.17
Naar het oordeel van het hof had het, gelet op de betwisting door de man van het gestelde, op de weg van de vrouw gelegen om met stukken (zoals bankafschriften) aan te tonen dat zij (een deel van) haar erfenis heeft besteed aan de door haar gestelde kosten. Nu zij dat heeft nagelaten gaat het hof ervan uit dat de vrouw een rendement kan behalen uit dit vermogen, waarbij het hof in redelijkheid een rentepercentage hanteert van 2,5.
Het hof acht met hetgeen zij ter zitting heeft toegelicht voldoende aannemelijk gemaakt door de vrouw dat zij vóór januari 2024 feitelijk nog niet beschikte over de erfenis en dat zij niet ervan op de hoogte was dat de transactie al had plaatsgevonden. Zo constateert het hof dat het (kennelijk juiste) mailadres waaraan de
fraude alertis gestuurd inderdaad net anders gespeld is dan het mailadres dat de [plaats C] advocaat had gebruikt.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw vanaf 1 februari 2024 een netto rendement kan behalen van (2,5% van € 103.857,- =) € 2.596,- per jaar, uitgaande van de wisselkoers per die datum.
Vermogen uit woning [plaats C]
5.18
Bij de vaststelling van de mate waarin de vrouw zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien, heeft de rechtbank rekening gehouden met haar aandeel in de woning in [plaats C] . Dat deze woning op 1 juni 2023 nog niet verkocht was, ligt volgens de rechtbank in de risicosfeer van de vrouw; zij had dit vermogen liquide kunnen maken en met de opbrengst in de helft van haar behoefte kunnen voorzien.
Tegen deze overwegingen van de rechtbank heeft de vrouw meerdere grieven gericht. Zij erkent dat zij vermogen zal ontvangen na verkoop van de woning, hetgeen dan van invloed is op haar behoeftigheid, maar verzet zich ertegen dat daarmee met terugwerkende kracht rekening wordt gehouden. Het was haar goed recht om de verkoop van de woning aan te vechten. De vrouw had de woning graag gehouden zodat zij de B&B kon voortzetten. Bovendien ziet de vrouw niet in waarom het alleen in haar risicosfeer ligt dat de woning (tot op heden) niet is verkocht. Ook nadat de vrouw was gestopt met de B&B heeft het nog maanden geduurd voordat de woning door de man te koop werd gezet.
De man heeft verweer gevoerd en is van mening dat de vrouw met haar vermogen in haar gehele behoefte kan voorzien.
5.19
Het hof stelt vast dat de vrouw meerdere procedures heeft gevoerd teneinde de verkoop van de woning tegen te houden. De vrouw had willen terugkeren naar haar geboorteland [plaats C] en hoopte te kunnen wonen in de woning en er bovendien inkomsten mee te kunnen verwerven door de B&B te (blijven) runnen. Dat zij de wens had om de woning te behouden, is niet onbegrijpelijk. De vrouw heeft de juridische middelen die zij had, ingezet voor dat doel en daarmee heeft zij - al dan niet bedoeld - voor vertraging gezorgd. Dat de vrouw gebruik maakte van de middelen die haar ter beschikking stonden, kan haar naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen. Bovendien valt de vertraging niet alleen de vrouw te verwijten. Zo is het haar niet aan te rekenen dat, nadat zij in hoger beroep was gekomen van het vonnis van 22 juli 2020 (waarin zij was veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning), het arrest van dit hof tot 13 juni 2023 op zich heeft laten wachten. Het hof wijst erop dat ook de man in incidenteel hoger beroep grieven heeft gericht tegen het vonnis van 22 juli 2020. Ook nadat de vrouw op 11 juli 2023 een volmacht had getekend bij de notaris betreffende de verkoop van de woning, heeft het nog maanden geduurd voordat de woning daadwerkelijk door de man te koop werd gezet. Het hof acht het dan ook niet redelijk om het gegeven dat de woning op 1 juni 2023 nog niet was verkocht volledig in de risicosfeer van de vrouw te plaatsen en daaraan vervolgens het gevolg te verbinden dat zij vanaf de ingangsdatum met dit fictieve vermogen voor de helft in haar behoefte geacht wordt te voorzien. Deze gevolgtrekking acht het hof eens te meer onredelijk, omdat de vrouw sinds het arrest van 13 juni 2023 geen zeggenschap heeft over het verkoopproces van de eigendom waarin zij voor de helft medegerechtigde is. Zij heeft dus geen invloed op het moment van verkoop en de verkoopprijs van de woning die zij in mede-eigendom heeft.
Mede in dat licht bezien, acht het hof het niet redelijk om al vóór het moment van verkoop van de woning rekening te houden met de opbrengst ervan. Anders dan de rechtbank houdt het hof daarmee dus geen rekening en doet dat evenmin aan de zijde van de man, bij het bepalen van zijn draagkracht.
Vaststaat wel dat indien de woning op enig moment wordt verkocht partijen dan ieder een aanzienlijk bedrag zullen ontvangen uit de verkoopopbrengst. Of en zo ja, per wanneer daarmee rekening kan worden gehouden, beoordeelt het hof aan het slot van deze beschikking.
Inkomsten uit B&B
5.2
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw zich heeft verrijkt met NZ$ 130.000,- uit de B&B door persoonlijke lasten zoals reiskosten en juridische kosten uit de B&B te betalen. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat met inkomsten uit de B&B rekening moet worden gehouden, stuit dat af op de ingangsdatum van de alimentatie (1 juni 2023). Deze ligt dermate dicht bij het moment waarop de vrouw de werkzaamheden in de B&B heeft gestaakt (september 2023) dat het hof alleen al om die reden daarmee geen rekening zal houden, nog daargelaten dat de vrouw de stelling van de man gemotiveerd heeft weersproken.
Aanvullende behoefte
5.21
Zoals hiervoor is overwogen, neemt het hof de in 2020 vastgestelde behoefte van de vrouw van € 12.278,- netto per maand over. Na indexering bedroeg deze behoefte in 2023 € 13.658,- netto per maand en in 2024 € 14.151,- netto per maand.
Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de hiervoor genoemde inkomsten (AOW, pensioen en per 1 februari 2024 uit erfenis) bedroeg de bruto aanvullende behoefte van de vrouw per 1 juni 2023 € 22.398,- bruto per maand en per 1 februari 2024 € 22.816,- per maand.
Draagkracht van de man
5.22
Beide partijen hebben grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man. De vrouw betoogt dat de man in haar volledige behoefte kan voorzien. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een uitkering hoger dan maximaal € 4.500,- bruto per maand aan de vrouw te betalen. Hij acht het niet redelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat van de man kan worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen, vooral niet als in aanmerking wordt genomen dat hij destijds onverplicht de woning in [plaats C] mede op naam van de vrouw heeft laten zetten (hetgeen de vrouw niets heeft gekost maar waarvan zij wel profiteert). Bovendien is het voor de man niet mogelijk om de uitkering uit zijn vermogen te voldoen; als hij de door de rechtbank bepaalde uitkering moet blijven betalen, is zijn vermogen na een kleine twee jaar opgesoupeerd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar het rapport van registeraccountant mr. drs. C.F.N.M. de Boer van 25 mei 2023.
5.23
Het hof overweegt als volgt. De man heeft een wettelijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Als uitgangspunt geldt dat het aan de man is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij onvoldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien aangezien hij zich op het daaruit voortvloeiende rechtsgevolg beroept, te weten nihilstelling cq verlaging van de alimentatie.
In hoger beroep heeft de man ter toelichting op het gestelde gebrek aan draagkracht vooral verwezen naar eerder in het geding gebrachte stukken, met name naar het genoemde rapport van de accountant van 25 mei 2023, maar ook naar de bij zijn inleidend verzoek gevoegde draagkrachtberekening en de ter zitting van de rechtbank voorgedragen pleitnota. Het hof stelt vast dat zich verder in het dossier bevinden: de jaarstukken van [X] B.V. (de onderneming van de man) van 2023, de aangifte IB 2023 en de aanslagen IB van 2019 tot en met 2022, overgelegd als bijlagen bij het rapport van 25 mei 2023.
Met het voorgaande heeft de man, naar het oordeel van het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat het hem aan draagkracht ontbreekt om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Deze stukken zijn namelijk vooral gebaseerd op de situatie tot en met 2022, met een prognose voor 2023 terwijl inmiddels bekend is dat laatstgenoemd jaar in financieel en fiscaal opzicht een afwijkend jaar was, omdat de man in het kader van de Wet excessief lenen zijn financiën aanzienlijk heeft moeten herstructureren, zoals hij zelf naar voren heeft gebracht. Hij heeft in 2023 eenmalig een regulier voordeel genoten - althans in zijn aangifte IB opgevoerd - van € 3.347.006,-.
Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijk inzicht te geven in zijn actuele inkomens- en vermogenspositie. Ook had hij een actuele draagkrachtberekening moeten indienen, rekening houdend met de recent verkregen liquiditeiten. In de door de man op 19 augustus 2024 ingediende vermogensopstelling gaat de man uit van een aanvangsvermogen van € 4.195.867,- per 1 januari 2024, maar zonder een toereikende toelichting, die ontbreekt is niet duidelijk hoe hij aan dat bedrag komt (de enkele verwijzing naar pagina ‘5 van 8 en 2 van 3’ levert de verlangde helderheid niet op).
Uit de aangifte IB 2023 van de man blijken de volgende bezittingen per einde 2023:
Bank- en spaartegoeden (Nederland) : € 175.450,-
Bank- en spaartegoeden (buitenland) : € 5.943,-
Aandelen en obligaties : € 1.218.942,-
Vorderingen : € 47.837,-
Onroerende zaken in Nederland : € 2.617.000 ( [plaats D] )
Onroerende zaken in het buitenland : € 1.170.000,- (aandeel man [plaats C] )
Totaal : € 5.235.172,-
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de woning in [plaats D] is verkocht voor € 2.250.000,- en dat deze woning is geleverd op 14 juni 2024. Het moet ervoor worden gehouden dat de beschikbaar gekomen overwaarde liquide is (geweest).
De totale waarde van de (box 3) bezittingen is in 2023 verminderd van € 7.965.377,- tot
€ 5.235.172,-. Het hof begrijpt: voornamelijk als gevolg van de overheveling van een deel van de effectenportefeuille naar de eigen BV, de verkoop van de woning in België en de verkoop van (de economische eigendom van) het appartement in Frankrijk aan de BV.
De schuldenlast in box 3 is in 2023 teruggebracht van € 5.645.588 naar € 628.234,-. Het hof begrijpt dat dit voornamelijk het gevolg is van de aflossing van de lening van de man bij zijn BV (€ 3.959.458,-) – onder andere met genoemde dividenduitkering - en de overheveling van de schuld bij InsingerGilissen Bankiers (€ 1.125.000,-) naar – kennelijk - de BV.
Van genoemde schuld van € 628.234,- per einde 2023 maakte deel uit de hypothecaire schuld voor de woning in [plaats D] (€ 412.500,-). Die is afgelost.
Wat betreft de vennootschap van de man: de rechtbank heeft terecht gewezen op de winstreserve per einde 2023. Blijkens de aangifte VpB bedroeg het fiscaal ondernemingsvermogen eind 2023 nog € 6.357.910,- waarvan € 6.203.625,- winstreserves. De grootste activa zijn: het appartement in Frankrijk (€ 555.000,-), de deelneming (€ 619.286,-), de vordering op de man (€ 1.915.542,-) – het hof begrijpt: wegens lening voor verbouwingskosten van de woning aan het [A-straat] – de lening aan de kinderen (€ 1.125.000,-), kortlopende vorderingen op participanten (€ 213.852,-) – het hof begrijpt: de rekening-courantschuld van de man - en effecten (€ 3.187.033,-). Het totaal van de activa bedraagt per einde 2023 € 7.770.142,-.
Aan de passivakant zijn de belangrijkste posten: de pensioenvoorziening (€ 278.644,-) en de schuld aan een kredietinstelling (€ 1.125.000,-). Uit de fiscale winstberekening (PvB) valt op te maken dat [X] BV als zelfstandige eenheid (dus de pensioen-BV weggedacht) geen bijzondere uitgaven heeft, terwijl zij wel over rente-inkomsten en inkomsten uit beleggingen beschikt.
De man heeft bij herhaling verwezen naar het accountantsrapport van 25 mei 2023. Dit rapport is echter niet actueel aangezien het is gebaseerd op de jaren 2019 tot en met 2022. Het hof stelt voorts vast dat het rapport niet volledig is, met name niet omdat de accountant geen rekening ermee lijkt te houden dat de man de alimentatie als persoonsgebonden aftrek ook in aftrek kan nemen in achtereenvolgens box 3 en box 2. Draagkrachtberekeningen van de man waaruit blijkt dat hij met deze aftrek rekening houdt ontbreken.
5.24
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat de man naast zijn AOW-uitkering, pensioenuitkeringen, dividenduitkering en beleggingsinkomsten kan beschikken over een zodanig (liquide) vermogen dat hij op dit moment de partneralimentatie kan dragen, althans de man heeft niet deugdelijk onderbouwd dat dit anders is.
Anders dan de man meent, kan in de gegeven omstandigheden van hem worden verlangd dat hij op zijn vermogen (behoudens op het hem toekomende verkoopaandeel in de woning in [plaats C] , zoals hiervoor in 5.20 overwogen) inteert, al dan niet in de vorm van dividenduitkeringen, teneinde aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw te voldoen. Dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld om hun vermogens gescheiden te houden, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak heeft het interen op vermogen betrekking op de onderhoudsverplichting en die staat los van de huwelijkse voorwaarden. Ook laat het hof in dit verband meewegen dat partijen tijdens hun huwelijk ook (goeddeels) al leefden van het vermogen van de man.
Toekomstige gebeurtenis
5.25
Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is de verkoop van de woning in [plaats C] een relevante gebeurtenis voor de omvang en de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft erkend dat zij bij verkoop van de woning de beschikking zal krijgen over een vermogen van enige omvang. Afhankelijk van de omvang van dat vermogen kan de vrouw alsdan wellicht volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien nu ook van haar – net als van de man – mag worden verwacht dat zij op vermogen inteert. In ieder geval staat vast dat de opbrengst van de woning van invloed zal zijn op de aanvullende behoefte van de vrouw. Aangezien onzeker is wanneer de woning zal worden verkocht en tegen welke prijs, kan het hof nu geen rekening houden met die omstandigheid.
Daar komt bij dat de man nu weliswaar geacht kan worden de partneralimentatie (goeddeels) te voldoen door in te teren op zijn vermogen, maar het is de vraag of dat mogelijk is voor de gehele resterende duur van de partnerverplichting.
Het hof heeft overwogen de zaak aan te houden tot er duidelijkheid is over de verkoop van de woning. Aangezien de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de woningmarkt in [plaats C] is ingestort, is niet te zeggen wanneer die duidelijkheid er zal komen. Het lijkt in ieder geval niet waarschijnlijk dat de woning binnen afzienbare termijn (voor een goede prijs) zal worden verkocht. In dat licht bezien, heeft het hof het niet wenselijk geacht die verkoop af te wachten en geeft het nu een eindbeschikking. Gezien de hiervoor geschetste toekomstige onzekere gebeurtenissen, betekent dit wel dat partijen, of één van hen, opnieuw de partneralimentatie aan de orde kunnen stellen zodra de woning is verkocht. In dat kader wijst het hof er nu reeds op dat er bij de verkoop van de woning voor de vrouw niet ‘enig’ vermogen beschikbaar komt maar naar verwachting een vermogen van een substantiële omvang.
Limitering
5.26
Het gegeven dat nu niet vooruitgelopen kan worden op de verkoop van de woning, brengt met zich dat geen grond bestaat de partneralimentatie te limiteren.
Wettelijke indexering
5.27
Voor uitsluiting van de wettelijke indexering, zoals de man heeft verzocht, bestaat onvoldoende grond. De tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief van de vrouw slaagt. Dat de man als draagplichtige niet of onvoldoende zou kunnen profiteren van, in elk geval, rendement op beleggingen, is onvoldoende gebleken.
5.28
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en de uitkering tot levensonderhoud wijzigen als na te melden.
Proceskosten
5.29
Er is geen aanleiding om de man dan wel de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals partijen over en weer hebben verzocht. De kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

6.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.342.256/02

6.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken indien het hof gelijktijdig in beide zaken uitspraak doet. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft dit verzoek dus geen bespreking meer. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.342.256/01
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van dit hof van 4 februari 2020 in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2023 op € 22.398,- (TWEEËNTWINTIG DUIZEND DRIEHONDERD ACHTENNEGENTIG EURO) per maand en met ingang van 1 februari 2024 op € 22.816,- (TWEEËNTWINTIG DUIZEND ACHTHONDERD ZESTIEN EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en wijst het verzoek van de man tot uitsluiting van de indexering alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.342.256/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. F. Kleefmann en mr. E.S. Jansen, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 10 december 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.