ECLI:NL:GHAMS:2024:3388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.337.808/01 en 200.337.809/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de moeder in hoger beroep na te late indiening van een beschikking met een latere stempeldatum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de moeder, die te laat in hoger beroep is gekomen van een beschikking. De Hoge Raad had eerder de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had een bedrag van € 435.000,- aan de man geleend en verzocht om terugbetaling, terwijl de man dit betwistte en stelde dat het bedrag een investering in de woning betrof. Het hof oordeelde dat de vrouw niet ontvankelijk was in haar verzoek tot het betalen van wettelijke rente over de lening, omdat zij niet had voldaan aan haar stelplicht. De vrouw had ook beslag gelegd op de verkoopopbrengst van de woning, wat door de man als onrechtmatig werd betwist. Het hof oordeelde dat de vrouw aansprakelijk was voor de schade die de man had geleden door het onterecht gelegde beslag, en veroordeelde haar tot betaling van € 41.790,64 aan de man. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer gerechtshof Amsterdam: 200.333.950/01
Rekestnummers rechtbank Den Haag : FA RK 19-4218 (echtscheiding) en
FA RK 19-7697 (hwvw)
Zaaknummers rechtbank Den Haag : C/09/574831 (echtscheiding) en
C/09/582195 (hwvw)
Zaaknummer gerechtshof Den Haag : 200.286.054/01
Zaaknummer Hoge Raad: 22/00053
beschikking van de meervoudige familiekamer van 10 december 2024 in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum te Den Haag,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Lievense te Rotterdam.

1.De procedure na verwijzing door de Hoge Raad

1.1
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 21 april 2023 de tussen partijen gewezen beschikking van het hof Den Haag van 6 oktober 2021 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof (hierna ook: verwijzingshof) ter verdere behandeling en beslissing. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het verwijzingshof naar deze beschikking.
1.2
Bij het verwijzingshof zijn de volgende stukken ingekomen:
- een memorie na verwijzing van de vrouw van 20 oktober 2023 met producties
- een memorie na verwijzing van de man van 29 november 2023 met producties;
- een bericht van de man van 5 juli 2024 met producties;
- akte houdende aanvulling/wijziging van de memorie na verwijzing van de vrouw van 8 juli 2024;
- een bericht van de vrouw van 8 juli 2024 met producties.
1.3
De mondelinge behandeling na verwijzing heeft op 18 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2.De verzoeken na verwijzing

2.1
De rechtbank heeft in de (in zoverre niet) bestreden beschikking tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de (wijze van) verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap vastgesteld.
Verder heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 435.000,- aan haar dient te voldoen op grond van de lening die zij aan hem heeft verstrekt afgewezen.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade wegens het door haar op een deel van de verkoopopbrengst onrechtmatig gelegde conservatoir beslag, gelet op het gestelde in art. 827, eerste lid sub f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en heeft dit verzoek vervolgens afgewezen.
2.2
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, in principaal hoger beroep de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair te bepalen dat de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag van € 435.000,- vermeerderd met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 19 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel vermeerderd met de door het hof in goede justitie te bepalen wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;
- subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag van € 435.000,-, dan wel een bedrag zoals het hof juist acht, vermeerderd met de door het hof te bepalen wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;
- de vorderingen van de man ten aanzien van het beslag af te wijzen.
De vrouw heeft in hoger beroep tevens verzocht de beslissing voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de lening. Hij verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft het niet in behandeling nemen van de vordering betreffende de door de man ten gevolge van het gelegde beslag geleden schade en in zoverre opnieuw rechtdoende - uitvoerbaar bij voorraad - de vrouw te veroordelen tot vergoeding van die schade, vooralsnog, na eiswijziging, begroot op € 41.790,64. De vrouw voert verweer tegen deze vordering in incidenteel hoger beroep.

3.De motivering van de beslissing

Vermeerdering verzoek na verwijzing
3.1
De vrouw heeft bij memorie na verwijzing verzocht het door de man te betalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit is een vermeerdering van haar oorspronkelijke verzoek in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof kan zij in zoverre niet in haar verzoek worden ontvangen. Ook na verwijzing geldt de twee-conclusieregel. Op deze in beginsel strakke regel worden alleen uitzonderingen gemaakt vanwege de bijzondere aard van de procedure, in geval van ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, of omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde, waarbij valt te denken aan nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard na verwijzing. Er is dus slechts beperkte ruimte voor wijziging (aanvulling of vermeerdering) van verzoeken. De aard van deze procedure noopt hiertoe niet en de man heeft niet ingestemd met de vermeerdering van het verzoek. Nu de vrouw ook niet heeft gesteld dat sprake zou zijn van nieuwe feiten en omstandigheden na verwijzing, zal het hof de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Principaal hoger beroep
3.2.1
De vrouw stelt dat zij bij de verwerving van de woning om niet een eigendomsaandeel van 40% in de woning heeft verkregen en dat zij daarnaast - los van de verkrijging van dat eigendomsaandeel - een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft geleend. Zij vordert in deze procedure het geleende bedrag van € 435.000,- van de man terug.
De man betwist dat sprake is van een lening en stelt dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- heeft betaald als investering in de woning, waarvoor zij het eigendomsaandeel van 40% in de woning heeft verkregen.
3.2.2
De rechtbank Den Haag heeft het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 435.000,- aan de vrouw dient te voldoen op grond van een lening die de vrouw aan de man heeft verstrekt, afgewezen. Het hof Den Haag heeft de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigd. In rechtsoverweging 5.11 heeft het hof Den Haag - samengevat - overwogen dat indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning. Om die reden heeft het hof Den Haag het bewijsaanbod van de vrouw gepasseerd.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 21 april 2023 de beschikking van het hof Den Haag op verzoek van de vrouw op dit punt vernietigd. Voor zover hier van belang heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“3
.2 Volgens onderdeel 4 van het middel heeft het hof miskend dat het aan de man was om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte is veranderd ten aanzien van de grondslag van de betaling van € 435.000,--. Het onderdeel slaagt. Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen.
3.3
De onderdelen 2.3 en 3 klagen onder meer dat het hof heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken de essentiële stellingen van de vrouw (i) dat zij haar aandeel in de woning heeft verkregen ter compensatie van het niet delen in de aanzienlijke winst op de verkoop voor een bedrag van € 3,1 miljoen van de tweede woning in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-- en (ii) dat een bedrag van € 435.000,-- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning.
Deze klacht behoeft, gelet op het slagen van onderdeel 4, geen behandeling. Na verwijzing zullen deze stellingen in de verdere beoordeling van het geschil moeten worden betrokken.”
3.2.3
De vrouw stelt zich na verwijzing op het standpunt dat de lening (in dit stadium van het geding) tussen partijen vaststaat. De stelling van de man dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachten is veranderd, bevestigt volgens de vrouw dat de lening ook voor de man als uitgangspunt is genomen voor de betaling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachten is veranderd, dient te bewijzen. Volgens de vrouw staat het dit hof na verwijzing niet vrij om aan het oordeel van de Hoge Raad op dit punt voorbij te gaan, maar heeft dat als uitgangspunt te gelden voor de verdere behandeling van de vordering van de vrouw. De man betoogt dat hij vanaf het begin af aan uitdrukkelijk heeft betwist dat de vrouw hem een geldlening heeft verstrekt.
3.2.4
De Hoge Raad heeft over het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof Den Haag geoordeeld dat, vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof Den Haag in het midden heeft gelaten, het hof Den Haag een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de stelplicht en de bewijslast van het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering.
Anders dan de vrouw stelt kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee tussen partijen is komen vast te staan dat aanvankelijk sprake was van een leningsovereenkomst. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld heeft het hof Den Haag dit juist in het midden gelaten en ook de Hoge Raad heeft geen aanleiding gehad of gezien daarover te oordelen. Het verwijzingshof zal dan ook allereerst dienen te oordelen over de vraag of aanvankelijk een leningsovereenkomst tussen partijen is tot stand gekomen.
3.2.5
Voor zover de vrouw stelt dat ook de man ervan uitgaat dat aanvankelijk een leningsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, volgt het hof haar daarin niet.
In het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de man staat onder 3.12:
“(…) Toen zij (vermoedelijk, want de man weet hier niets van) de bank (in persoon van de [X] ) opdracht gaf om € 435.000 uit haar portefeuille vrij te maken op 21 augustus 2012 was het nog de bedoeling dat zij zou lenen, vandaar de omschrijving “lening”. In de 10 dagen die volgden tot de datum overdracht 31 augustus 2012 hebben partijen onderhandeld over de eigendomsverhouding, zou de vrouw kiezen voor koop. Dat hebben zij uiteindelijk opgelost met de verhouding 60/40% (…).” Hoewel deze uitlating van de man zich in beginsel leent voor een uitleg, aldus dat het “
de bedoelingvan partijen” was dat het zou gaan om een lening, heeft de man in zijn memorie na verwijzing nader toegelicht dat zijn verweer in hoger beroep onbedoeld is geïnterpreteerd als een betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering. De eventuele bedoeling van de vrouw bij de overboeking en de vermelding bij de overschrijving betekent niet dat hierover tussen partijen een definitieve leningsovereenkomst tot stand was gekomen, aldus de man. Ter zitting na verwijzing heeft de advocaat van de man voorts desgevraagd verklaard dat met deze passage in het verweerschrift van de man was bedoeld dat het “
de bedoelingvan de vrouw” was en niet een gezamenlijke bedoeling van partijen, hetgeen het hof als een passende uitleg voorkomt. De man heeft immers ook aangegeven niets te hebben geweten van de opdracht aan [X] , waarbij de omschrijving “lening” werd vermeld. Dit alles sluit aan bij het door de man - ook in eerste aanleg bij verweerschrift sub 8.1 en 8.2 - geschetste beeld dat er tussen partijen geen afspraak ter zake van een lening gold, maar dat in de aanloop naar de levering van de woning juist een afspraak is gemaakt over een verdeling van de gezamenlijke eigendom vanwege de bijdrage van de vrouw.
De vrouw heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Ook anderszins ontbreken aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw dat ook de man ervan is uitgegaan dat aanvankelijk een leningsovereenkomst is tot stand gekomen. Het hof volgt de stelling van de vrouw dan ook niet.
3.2.6
De vrouw beroept zich in de toelichting op haar grief voorts kort gezegd op het volgende:
- de omschrijving “lening” bij de overboeking;
- de omstandigheid dat de man vaker bedragen van haar heeft geleend en dat partijen in die gevallen ook de enkele vermelding van bewoordingen als “lening” op het bankafschrift voldoende vonden;
- dat de man niet bij de vrouw heeft geprotesteerd, toen hij ontdekte dat op het bankafschrift bij de overboeking was vermeld “lening”;
- dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen ter compensatie van het niet-delen in de aanzienlijke winst bij de verkoop van de tweede woning in Frankrijk voor een bedrag van € 3,1 miljoen, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,- (verminderd met het verlies op aandelen ad € 50.000,-); en
- dat een bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning; het aandeel zou circa 75% van de aankoopsom bedragen (naast het bedrag van de hypothecaire financiering).
3.2.7
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat het de man is geweest die aan de bank de opdracht heeft gegeven tot de overboekingen vanuit het (aandelen)vermogen van de vrouw van het totaalbedrag van € 435.000,- onder vermelding van de omschrijving “lening”. In hoger beroep heeft de vrouw dat standpunt verlaten en heeft zij erkend dat de man niet bevoegd was over haar tegoeden te beschikken; zij heeft verwezen naar de productie 10 die van de zijde van de man in het geding is gebracht, een verklaring van de [X] (verbonden aan de bank) die dient ter ontkrachting van haar stelling dat de man over haar tegoeden kon beschikken. Het verwijzingshof kan dan ook ervan uitgaan dat de vrouw de [X] opdracht heeft gegeven tot de overboeking die op 21 augustus 2012 heeft plaatsgevonden en dat de [X] de instructie aan de bank heeft ondertekend. Nu tussen partijen vaststaat dat de overboeking op instructie van de vrouw door de [X] van de bank is uitgevoerd, is de vermelding ‘lening’ op het bankafschrift wel een aanknopingspunt voor de intentie van de vrouw op dat moment, maar kan hieruit niet worden afgeleid dat dit toen de intentie van beide partijen was.
3.2.8
Vaststaat dat partijen de door de vrouw gestelde overeenkomst van geldlening niet schriftelijk hebben vastgelegd, ook niet in 2013 toen zij hun huwelijkse voorwaarden en testamenten hebben gewijzigd bij de notaris. Ook is geen lening vermeld in de aangiftes IB van partijen. Dat de vrouw eerder geld heeft geleend aan de man en dat de daartoe tussen partijen gesloten overeenkomsten van geldlening toen slechts zijn vastgelegd in de tekst van de overboeking vormt weliswaar een aanwijzing, maar betekent niet dat uit de tekst bij de onderhavige overboeking met zekerheid kan worden afgeleid dat partijen ook toen overeenstemming hadden over een geldlening. De man heeft hieromtrent nog verklaard dat hij pas geruime tijd na de overdracht van de woning het bankafschrift met de omschrijving heeft ontvangen. Dat de man niet heeft geprotesteerd kan hem in zoverre niet worden tegengeworpen nu hij, ten tijde van de overdracht van de woning waarbij de eigendomsverhoudingen van ieder van partijen werd gevestigd, er niet op bedacht hoefde te zijn dat de op de omschrijving genoemde bestemming van de gelden tussen partijen had te gelden.
Verder vormen andere gedragingen van partijen naderhand een aanwijzing dat het niet om een geldlening ging. Als onweersproken staat vast dat de vrouw ook ten tijde van de levering van de woning bij de notaris in 2019 de man er niet op heeft gewezen dat hij aan haar nog een bedrag van € 435.000,- verschuldigd was uit hoofde van de lening. Evenmin heeft de vrouw zich, binnen het bestek van de onderhandelingen voorafgaand aan deze procedure, jegens de man op het standpunt gesteld dat sprake was van een lening. Integendeel, de man heeft een beroep gedaan op de brief van mr. C.M. Schönhagen , van 23 november 2017 (overgelegd aan de rechtbank bij brief van 26 maart 2020 als productie 3) met daarin het verslag van de bespreking tussen partijen met advocaten van 17 november 2017. Daarin staat onder meer: “
Uw cliënte onderbouwt het voorstel met: zij wil haar investering in de gemeenschappelijke woning met winst terug” en “
Vanuit dit bedrag heeft uw cliënte € 435.000,- geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning, waartegenover staat dat zij een eigendomsaandeel van 40% in deze woning heeft verkregen”. Tijdens de zitting ten overstaan van het verwijzingshof is vastgesteld dat de lening tijdens de bespreking van 17 november 2017 niet door de vrouw aan de orde is gesteld.
Uit hetgeen de vrouw in randnummer 9 van het echtscheidingsverzoek heeft gesteld (dat zij de man heeft aangeschreven met de mededeling dat de vordering van de vrouw per datum indiening verzoekschrift (3 juni 2019, hof) opeisbaar is geworden en dat hij deze uiterlijk een maand na het uitspreken van de echtscheiding dient terug te betalen) en het gestelde in de brief van 29 mei 2019 van de advocaat van de vrouw (prod. 1 bij memorie na verwijzing van de vrouw) lijkt te volgen dat de vrouw zich eerst vlak voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure medio 2019 op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een lening.
3.2.9
De vrouw stelt dat het door haar aan de man betaalde bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning, zodat moet worden geconcludeerd dat dit bedrag geen investering in de woning, maar een lening is, en zij haar 40% aandeel in de woning ‘om niet’ heeft verkregen. Het hof volgt de vrouw hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
De aankoopsom van de woning bedroeg volgens partijen ruim € 1.2 miljoen. Tussen partijen staat vast dat zij ten tijde van de aanschaf van de woning hebben afgesproken dat de man alle verbouwingskosten van de woning op zich zou nemen en daarnaast steeds de eigenaarslasten en de hypotheeklasten van de woning zou betalen. Welke kosten daarmee precies gemoeid zouden zijn stond op dat moment nog niet vast. Wel was toen al duidelijk dat de woning ingrijpend zou worden verbouwd en dat ook de tuin zou worden aangepakt. Aanvankelijk is gesproken over verbouwingskosten van € 500.000,- à € 600.000,-. Reeds vanwege de verwachte omvang van de door de man te betalen kosten voor de verbouwing en voor de eigenaars- en hypotheeklasten kan uit de omstandigheid dat het door de vrouw aan de man betaalde bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een investering. Dat tussen partijen vaststaat dat zij ook hadden afgesproken dat de man alle kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen doet hieraan niet af. De man heeft immers betoogd dat dit voor hem juist mede redengevend is geweest om een eigendomsverhouding 40-60 te wensen.
3.2.10
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Vaststaat dat de hele woning is gestript en dat een aanbouw van 2,5 bij 5 meter is gerealiseerd. De man heeft ter zitting bij het verwijzingshof toegelicht dat de verbouwing uiteindelijk is geregeld voor een bedrag van € 344.000,-. Vervolgens heeft hij erkend dat de tuinofferte van € 72.788,45 niet is uitgevoerd, maar heeft hij gesteld dat in de tuin een zwemvijver is gerealiseerd en dat de kosten hiervan omstreeks € 40.000,- à € 50.000,- bedroegen. Uit de vergunning van de gemeente [gemeente 3] kan - anders dan de vrouw meent - niet worden afgeleid dat partijen ervan uitgingen dat de bouwkosten slechts € 40.000,- zouden zijn. De vrouw heeft de door de man gestelde verbouwingskosten voor het overige onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel, gelet op het voorgaande en gezien de door de man in het geding gebrachte stukken, dat voldoende is komen vast te staan dat de kosten van de verbouwing neerkomen op een bedrag van afgerond € 311.000,- (€ 344.000,- - € 72.788,45- + € 40.000,-). Uitgaande van de door de man betaalde aanbetaling van € 122.500,-, het restantbedrag van € 43.728,-, de door de man betaalde kosten voor de verbouwing van ruim € 311.000,- en de door de man betaalde hypotheekrente over de gehele looptijd van de hypothecaire lening van € 225.334,-, hetgeen sluit op een totaalbedrag van ruim € 702.562,- en nog vermeerderd met de door de man over de gehele periode voor zijn uitsluitende rekening genomen eigenaarslasten, afgezet tegen het door de vrouw betaalde bedrag van € 435.000,- komt ook achteraf bezien de afgesproken eigendomsverhouding niet onbegrijpelijk of onredelijk voor. Deze stelling van de vrouw wordt dus gepasseerd.
3.2.11
De tussenconclusie is dat de vrouw haar stelling dat partijen destijds overeenstemming hadden over een door de vrouw aan de man te verstrekken geldlening van € 435.000,- en dat de [X] conform die overeenstemming de overboeking heeft verricht, in het licht van bovenstaande vaststellingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, op de weg van de vrouw gelegen nadere feiten te stellen op grond waarvan (indien bewezen) had kunnen worden aangenomen dat er overeenstemming tussen partijen tot stand is gekomen.
Het hof overweegt nog dat de vrouw ter zitting in hoger beroep bij het hof Den Haag heeft verklaard “
Dat de man zegt dat er geen lening is… Het is notabene met [X] besproken bij ons aan tafel in de woning aan de [straatnaam] en ondertekend.” De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het verwijzingshof verklaard dat de [X] op 21 augustus 2012 bij partijen thuis is geweest en met hen heeft besproken wat partijen hadden afgesproken. De man heeft dit alles gemotiveerd betwist. De man heeft aangegeven dat dit gesprek nooit heeft plaatsgevonden en dat [X] hem naderhand eens heeft gemeld dat hij in opdracht van de vrouw het woord “lening” bij de overboeking heeft genoteerd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man kan deze verklaring van de vrouw niet dienen ter onderbouwing van haar stelling. Ook lag het op de weg van de vrouw deze feiten deugdelijk voor te dragen en een daarop toegesneden bewijsaanbod te doen. Zij heeft dit alles nagelaten.
3.2.12
De vrouw heeft ook gesteld dat zij haar aandeel in de woning ‘om niet’ heeft verkregen ter compensatie van het niet-delen in de miljoenenwinst op de verkoop van de tweede woning op naam van de man in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-. Mede om het verlies dat zij heeft geleden op de door de man aan haar geleverde aandelen te compenseren, als goedmaker voor de omstandigheden dat zij niet kon meedelen in de eerder door de man gemaakte winsten en dat zij gedurende de jaren 2008 tot en met 2011 niet over haar geld heeft kunnen beschikken en daardoor geen rendement heeft opgebouwd over haar vermogen, hebben partijen bij de aanschaf van de woning afgesproken dat de man € 435.000,- zou lenen van de vrouw en dat de vrouw, geheel los hiervan, ‘om niet’ voor 40% eigenaar werd van de woning. Daarbij speelde volgens de vrouw ook mee dat de vrouw jarenlang geen AOW heeft opgebouwd.
3.2.13
De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Volgens de man was de gang van zaken rond het huis in Frankrijk juist reden voor de vrouw om dit keer wel mee te financieren, omdat de vorige huizen door de man altijd met winst waren verkocht. De winst van het huis in Frankrijk was aanzienlijk lager dan de vrouw heeft gesteld. Uit het taxatierapport voor de bank bleek bovendien dat de waarde van de gezamenlijke woning al hoger was uitgevallen dan wat partijen voor de woning hadden betaald. De gedachte was dat de verbouwing een nog hogere winst zou gaan opleveren. Dat was voor de vrouw de reden om te investeren en te kiezen voor mede-eigendom van de woning in plaats van enkel een lening te verschaffen. Bovendien beschikte de man over voldoende financiële middelen om de woning zelf te financieren, aldus de man.
3.2.14
Het hof passeert ook deze stelling van de vrouw. Ieder concreet aanknopingspunt voor de stelling dat partijen
overeengekomen zijndat de vrouw ter gelegenheid van de aankoop van de woning voor eerder misgelopen rendement zou worden gecompenseerd, doordat zij haar aandeel van 40% ‘om niet’ zou verkrijgen, ontbreekt. De man heeft dit ook uitdrukkelijk betwist. De omstandigheid dat de vrouw niet heeft meegedeeld in de winsten van eerdere woningen van de man en gedurende een tijd niet anderszins rendement heeft kunnen maken op haar aan de man uitgeleende geld, is het gevolg van het ter gelegenheid van die eerdere geldleningen tussen de man en de vrouw gemaakte afspraken en van hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft zelf besloten op deze wijze gelden aan de man uit te lenen en geen renteverplichting te verlangen. Ze was geen mede-eigenaar van de eerdere woningen van de man. Bij die woningen lag dus het risico van een eventuele waardedaling van de woning ook steeds volledig bij de man. De man heeft bij de verkoop van zijn woning in Frankrijk winst gemaakt. Dat hij de door de vrouw gesuggereerde miljoenenwinst heeft gemaakt is niet komen vast te staan, wel dat sprake was van een winst van in ieder geval € 798.000,- netto. Dat de vrouw ‘slechts’ het door haar aan de man uitgeleende bedrag van € 500.000,- terugbetaald heeft gekregen levert, gezien het voorgaande, geen concreet aanknopingspunt voor de door de vrouw gestelde afspraak op. Ditzelfde geldt voor haar stelling dat de aan haar als onderdeel van de terugbetaalde € 500.000,- geleverde aandelen een bedrag van € 35.000,- minder waard zijn geworden. Hierbij merkt het hof op dat niet is komen vast te staan dat de aandelen op het moment van overdracht aan haar al minder waard waren dan € 50.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde mutaties van de rekening-courant bij brief van 2 juni 2020 volgt dat de lening van € 150.000,- die de vrouw op 22 november 2011 aan de man heeft verstrekt reeds op 15 december 2011 weer door de man is terugbetaald. Dit bedrag heeft zij dus slechts relatief korte tijd moeten missen. Gezien het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de man de door de vrouw gestelde miljoenenwinst heeft gemaakt met de woning in Frankrijk. Ook als van een nettowinst van de man van € 798.000,- wordt uitgegaan en van de omstandigheid dat de vrouw steeds conform de gemaakte afspraken ‘slechts’ haar uitgeleende vermogen terugbetaald heeft gekregen en daarmee niet rendement heeft kunnen genereren, alsmede van haar stelling dat zij jarenlang geen AOW heeft opgebouwd, wat hiervan verder ook zij, zouden deze omstandigheden voor partijen mogelijk aanleiding
kunnenzijn geweest om bij de aankoop van de woning de door de vrouw gestelde afspraak (verkrijging van het aandeel van 40% ‘om niet’) te maken om haar zo te compenseren voor ‘misgelopen rendement’. Echter, de man was hiertoe niet verplicht. Uit het voorgaande volgt niet dat bij hem de wens bestond de vrouw te compenseren en dat partijen vervolgens de door de vrouw gestelde afspraak hebben gemaakt.
3.2.15
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw haar stelling dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten waarbij zij de man een bedrag van € 435.000,- heeft geleend onvoldoende onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het hof haar stelling passeert.
De vrouw heeft in haar beroepschrift aangeboden haar stellingen te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man. Nu het hof het verzoek van de vrouw wat betreft de lening heeft afgewezen omdat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof merkt hierbij overigens op dat het bewijsaanbod dat de vrouw bij het beroepschrift in hoger beroep heeft gedaan onvoldoende gespecificeerd en dus niet toereikend is. Zo heeft zij onder meer geen concrete getuigen genoemd en ook heeft ze niet aangegeven over welke specifieke feiten en omstandigheden de getuigen kunnen verklaren. Het hof passeert dan ook het bewijsaanbod van de vrouw.
3.2.16
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw ten aanzien van de door haar gestelde lening van € 435.000,- faalt. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Incidenteel hoger beroep
3.3.1
De vrouw heeft na de levering van de woning derdenbeslag gelegd op het aandeel van de man in de verkoopopbrengst van de woning. De man betoogt dat de vrouw hiermee onrechtmatig heeft gehandeld en dus schadeplichtig is jegens de man vanwege het door haar ten onrechte gelegde beslag. Hij verzoekt de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade, na verwijzing vooralsnog begroot op € 41.790,64.
3.3.2
De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek, gelet op het gestelde in art. 827, eerste lid sub f Rv, en heeft dit verzoek afgewezen. Het hof Den Haag heeft de bestreden beschikking op dit punt vernietigd en de man ontvangen in zijn verzoek om schadevergoeding. Vervolgens heeft het hof Den Haag het verzoek van de man afgewezen, omdat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof Den Haag in zoverre vernietigd. Hiertoe overwoog de Hoge Raad voor zover van belang als volgt:
“(…) Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij - indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht - zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.”
3.3.3
Het verwijzingshof overweegt als volgt. Nu de vorderingen waarvoor de vrouw beslag heeft gelegd ongegrond zijn, is de vrouw jegens de man uit hoofde van onrechtmatig handelen aansprakelijk voor de gevolgen van het door haar ten onrechte gelegde beslag en dient zij de door het beslag geleden schade aan de man te vergoeden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook in het geval dat zij, op verdedigbare gronden van het bestaan van haar vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld, is zij in beginsel jegens de man aansprakelijk.
3.3.4
Volgens de vrouw dient de vraag wat als bijzondere omstandigheden heeft te gelden te worden beoordeeld naar het moment van de beslaglegging in augustus 2019, naar het hof begrijpt. Op dat moment had de man nog een woonadres en bankrekeningen in [plaats] . Daarom bestond er de mogelijkheid tot het overboeken van het geld door de man naar een rekening in [plaats] . De man kon zich na zijn inschrijving in Nederland in januari 2019 nog gedurende 10 jaar in [plaats] vestigen in verband met zijn verblijfsvergunning. Daarnaast speelde volgens de vrouw een grote rol dat de man altijd heeft belegd in aandelen. De vrouw stelt dat uit de door de man in dit geding na verwijzing gepresenteerde beleggingsresultaten vanaf 2018 volgt dat die in flagrante strijd zijn met de eerder bij de rechtbank gepresenteerde beleggingsverliezen om de draagkracht van de man zo laag mogelijk vast te stellen. Volgens de vrouw kan hierom niet meer worden vastgesteld of de alimentatievordering ten onrechte als geheel ongegrond is aangemerkt, omdat de man, naar nu blijkt, onjuiste inkomsten aan de rechtbank heeft overgelegd voor de alimentatieberekening. De man heeft gemotiveerd betwist dat van bijzondere omstandigheden sprake is.
3.3.5
Het hof overweegt dat de ten tijde van de beslaglegging bestaande enkele vrees van de vrouw voor executieproblemen geen bijzondere omstandigheid oplevert. Deze enkele vrees neemt de risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger, wanneer de vordering waarvoor beslag is gelegd wordt afgewezen, niet weg. De stelling van de vrouw dat de man zijn vermogen naar [plaats] zou kunnen verplaatsen acht het hof dan ook, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende om als bijzondere omstandigheid te kunnen worden aangemerkt. Evenmin is relevant dat de vrouw niet kan vaststellen of haar alimentatievordering ten onrechte als geheel ongegrond is aangemerkt. Vaststaat immers dát die vordering is afgewezen, welke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Het is niet aan het hof in de onderhavige procedure om te beoordelen of de vordering terecht is afgewezen, nog daargelaten dat de man de stelling van de vrouw dat hij de rechter destijds bewust foutieve informatie over zijn inkomen heeft verstrekt ter zitting na verwijzing heeft betwist, door te betogen dat de beleggingsresultaten in 2020 minder goed waren dan wat hij uiteindelijk in de jaren daarna heeft behaald.
Gelet op het voorgaande is van bijzondere omstandigheden die aan het aannemen van risicoaansprakelijkheid van de vrouw in de weg staan geen sprake.
3.3.6
De man heeft de volgende kosten als schadeposten opgevoerd:
- kosten notaris: € 6.112,29 (productie 17);
- kosten instellen bankgarantie € 4.850,- (productie 18);
- kosten jaarlijkse bankgarantie 2022 en 2023 € 8.700,- (productie 25);
- kosten bankgarantie 2024 € 4.350,- (productie 26);
- wettelijke rente € 17.778,35 (productie 19).
totaal € 41.790,64.
Kosten notaris
3.3.6.1 De vrouw heeft de door de man opgevoerde kosten van de notaris niet bestreden. De vordering van de man is in zoverre toewijsbaar.
Kosten instellen en in stand houden bankgarantie
3.3.6.2 De man heeft de met het instellen en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten voldoende onderbouwd. Deze heeft de vrouw op zichzelf ook niet bestreden. Zij betoogt even wel dat de bankgarantie aanzienlijk duurder uitvalt dan de kosten die aan de notaris verschuldigd waren geweest in het geval het geld in depot was blijven staan. Deze hogere kosten kunnen niet aan haar worden tegengeworpen als vermeende schade.
Het betoog van de vrouw faalt. Naar het oordeel van het hof heeft de man er in redelijkheid voor mogen kiezen om een bankgarantie te stellen ter opheffing van het depot onder de notaris. Dit is een gebruikelijke gang van zaken en de vrouw heeft hiermee bovendien, om haar moverende redenen, ingestemd. Evenmin is komen vast te staan dat de met de bankgarantie gemoeide kosten (aanzienlijk) hoger zijn geweest dan de kosten van de notaris indien het geld in depot was blijven staan. De man heeft immers aangevoerd dat hij bij de notaris negatieve rente moest betalen en de vrouw heeft dit niet weersproken. De met het instellen en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten zijn dan ook in beginsel toewijsbaar.
3.3.6.3 De vrouw stelt dat de man zelf heeft verzocht om de bankgarantie, omdat hij met de bank zou hebben kunnen regelen dat er kon worden belegd met instandhouding van de garantie jegens de vrouw. Kennelijk behaalt de man daar goede resultaten mee, zodat ook dat dient te worden meegenomen bij een beoordeling van de beweerde geleden schade, aldus de vrouw. De man heeft deze (niet nader onderbouwde) stelling van de vrouw betwist, zodat deze niet is komen vast te staan. Vanwege de bankgarantie is de man juist beperkt in de manier waarop hij met zijn vermogen wilde beleggen, zoals ook blijkt uit het e-mailbericht van de [X] op 7 september 2020 (productie 9 bij het verweerschrift in hoger beroep van de man). De man vordert hier overigens ook niet gemist beleggingsrendement, maar slechts de met het afsluiten en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten. Deze kosten zijn toewijsbaar.
Wettelijke rente
3.3.6.4 De man heeft vergoeding van een bedrag van € 17.778,35 aan wettelijke rente verzocht, waarbij hij zich over de periode 1 oktober 2019 - 21 januari 2021 heeft gebaseerd op een beslag ter hoogte van € 611.277,-, en over de periode 21 januari 2021 - 1 april 2021 op een beslag ter hoogte van € 435.000,-. Het hof zal de verzochte wettelijke rente als onweersproken en op de wet gegrond (art. 6:119 BW) toewijzen.
3.3.6.5 De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man slaagt. De bestreden beschikking zal op dit punt worden vernietigd en de door de man verzochte schadevergoeding zal worden toegewezen.
Proceskosten
3.4
Het hof ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu partijen ex-echtgenoten zijn.
Slotconclusie
3.5
Het hof zal de vrouw niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van de verzochte wettelijke rente over de lening van € 435.000,-. Voorts faalt de grief in principaal hoger beroep van de vrouw en slaagt de grief in incidenteel appel van de man. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft het oordeel over de schadevergoeding voor het onrechtmatig gelegde beslag en de vrouw veroordelen de door de man geleden schade te vergoeden, als hierna vermeld. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende na verwijzing
in principaal hoger beroep:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoek te bepalen dat de man wettelijke rente dient te betalen over de lening van € 435.000,-;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige;
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank, voor zover het betreft het oordeel over de schadevergoeding voor het onrechtmatig gelegde beslag en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling uit hoofde van schadevergoeding aan de man tot een bedrag van € 41.790,64;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 10 december 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.