3.3De onderdelen 2.3 en 3 klagen onder meer dat het hof heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken de essentiële stellingen van de vrouw (i) dat zij haar aandeel in de woning heeft verkregen ter compensatie van het niet delen in de aanzienlijke winst op de verkoop voor een bedrag van € 3,1 miljoen van de tweede woning in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-- en (ii) dat een bedrag van € 435.000,-- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning.
Deze klacht behoeft, gelet op het slagen van onderdeel 4, geen behandeling. Na verwijzing zullen deze stellingen in de verdere beoordeling van het geschil moeten worden betrokken.”
3.2.3De vrouw stelt zich na verwijzing op het standpunt dat de lening (in dit stadium van het geding) tussen partijen vaststaat. De stelling van de man dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachten is veranderd, bevestigt volgens de vrouw dat de lening ook voor de man als uitgangspunt is genomen voor de betaling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachten is veranderd, dient te bewijzen. Volgens de vrouw staat het dit hof na verwijzing niet vrij om aan het oordeel van de Hoge Raad op dit punt voorbij te gaan, maar heeft dat als uitgangspunt te gelden voor de verdere behandeling van de vordering van de vrouw. De man betoogt dat hij vanaf het begin af aan uitdrukkelijk heeft betwist dat de vrouw hem een geldlening heeft verstrekt.
3.2.4De Hoge Raad heeft over het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof Den Haag geoordeeld dat, vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof Den Haag in het midden heeft gelaten, het hof Den Haag een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de stelplicht en de bewijslast van het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering.
Anders dan de vrouw stelt kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee tussen partijen is komen vast te staan dat aanvankelijk sprake was van een leningsovereenkomst. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld heeft het hof Den Haag dit juist in het midden gelaten en ook de Hoge Raad heeft geen aanleiding gehad of gezien daarover te oordelen. Het verwijzingshof zal dan ook allereerst dienen te oordelen over de vraag of aanvankelijk een leningsovereenkomst tussen partijen is tot stand gekomen.
3.2.5Voor zover de vrouw stelt dat ook de man ervan uitgaat dat aanvankelijk een leningsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, volgt het hof haar daarin niet.
In het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep van de man staat onder 3.12:
“(…) Toen zij (vermoedelijk, want de man weet hier niets van) de bank (in persoon van de [X] ) opdracht gaf om € 435.000 uit haar portefeuille vrij te maken op 21 augustus 2012 was het nog de bedoeling dat zij zou lenen, vandaar de omschrijving “lening”. In de 10 dagen die volgden tot de datum overdracht 31 augustus 2012 hebben partijen onderhandeld over de eigendomsverhouding, zou de vrouw kiezen voor koop. Dat hebben zij uiteindelijk opgelost met de verhouding 60/40% (…).” Hoewel deze uitlating van de man zich in beginsel leent voor een uitleg, aldus dat het “
de bedoelingvan partijen” was dat het zou gaan om een lening, heeft de man in zijn memorie na verwijzing nader toegelicht dat zijn verweer in hoger beroep onbedoeld is geïnterpreteerd als een betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering. De eventuele bedoeling van de vrouw bij de overboeking en de vermelding bij de overschrijving betekent niet dat hierover tussen partijen een definitieve leningsovereenkomst tot stand was gekomen, aldus de man. Ter zitting na verwijzing heeft de advocaat van de man voorts desgevraagd verklaard dat met deze passage in het verweerschrift van de man was bedoeld dat het “
de bedoelingvan de vrouw” was en niet een gezamenlijke bedoeling van partijen, hetgeen het hof als een passende uitleg voorkomt. De man heeft immers ook aangegeven niets te hebben geweten van de opdracht aan [X] , waarbij de omschrijving “lening” werd vermeld. Dit alles sluit aan bij het door de man - ook in eerste aanleg bij verweerschrift sub 8.1 en 8.2 - geschetste beeld dat er tussen partijen geen afspraak ter zake van een lening gold, maar dat in de aanloop naar de levering van de woning juist een afspraak is gemaakt over een verdeling van de gezamenlijke eigendom vanwege de bijdrage van de vrouw.
De vrouw heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Ook anderszins ontbreken aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw dat ook de man ervan is uitgegaan dat aanvankelijk een leningsovereenkomst is tot stand gekomen. Het hof volgt de stelling van de vrouw dan ook niet.
3.2.6De vrouw beroept zich in de toelichting op haar grief voorts kort gezegd op het volgende:
- de omschrijving “lening” bij de overboeking;
- de omstandigheid dat de man vaker bedragen van haar heeft geleend en dat partijen in die gevallen ook de enkele vermelding van bewoordingen als “lening” op het bankafschrift voldoende vonden;
- dat de man niet bij de vrouw heeft geprotesteerd, toen hij ontdekte dat op het bankafschrift bij de overboeking was vermeld “lening”;
- dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen ter compensatie van het niet-delen in de aanzienlijke winst bij de verkoop van de tweede woning in Frankrijk voor een bedrag van € 3,1 miljoen, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,- (verminderd met het verlies op aandelen ad € 50.000,-); en
- dat een bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning; het aandeel zou circa 75% van de aankoopsom bedragen (naast het bedrag van de hypothecaire financiering).
3.2.7Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat het de man is geweest die aan de bank de opdracht heeft gegeven tot de overboekingen vanuit het (aandelen)vermogen van de vrouw van het totaalbedrag van € 435.000,- onder vermelding van de omschrijving “lening”. In hoger beroep heeft de vrouw dat standpunt verlaten en heeft zij erkend dat de man niet bevoegd was over haar tegoeden te beschikken; zij heeft verwezen naar de productie 10 die van de zijde van de man in het geding is gebracht, een verklaring van de [X] (verbonden aan de bank) die dient ter ontkrachting van haar stelling dat de man over haar tegoeden kon beschikken. Het verwijzingshof kan dan ook ervan uitgaan dat de vrouw de [X] opdracht heeft gegeven tot de overboeking die op 21 augustus 2012 heeft plaatsgevonden en dat de [X] de instructie aan de bank heeft ondertekend. Nu tussen partijen vaststaat dat de overboeking op instructie van de vrouw door de [X] van de bank is uitgevoerd, is de vermelding ‘lening’ op het bankafschrift wel een aanknopingspunt voor de intentie van de vrouw op dat moment, maar kan hieruit niet worden afgeleid dat dit toen de intentie van beide partijen was.
3.2.8Vaststaat dat partijen de door de vrouw gestelde overeenkomst van geldlening niet schriftelijk hebben vastgelegd, ook niet in 2013 toen zij hun huwelijkse voorwaarden en testamenten hebben gewijzigd bij de notaris. Ook is geen lening vermeld in de aangiftes IB van partijen. Dat de vrouw eerder geld heeft geleend aan de man en dat de daartoe tussen partijen gesloten overeenkomsten van geldlening toen slechts zijn vastgelegd in de tekst van de overboeking vormt weliswaar een aanwijzing, maar betekent niet dat uit de tekst bij de onderhavige overboeking met zekerheid kan worden afgeleid dat partijen ook toen overeenstemming hadden over een geldlening. De man heeft hieromtrent nog verklaard dat hij pas geruime tijd na de overdracht van de woning het bankafschrift met de omschrijving heeft ontvangen. Dat de man niet heeft geprotesteerd kan hem in zoverre niet worden tegengeworpen nu hij, ten tijde van de overdracht van de woning waarbij de eigendomsverhoudingen van ieder van partijen werd gevestigd, er niet op bedacht hoefde te zijn dat de op de omschrijving genoemde bestemming van de gelden tussen partijen had te gelden.
Verder vormen andere gedragingen van partijen naderhand een aanwijzing dat het niet om een geldlening ging. Als onweersproken staat vast dat de vrouw ook ten tijde van de levering van de woning bij de notaris in 2019 de man er niet op heeft gewezen dat hij aan haar nog een bedrag van € 435.000,- verschuldigd was uit hoofde van de lening. Evenmin heeft de vrouw zich, binnen het bestek van de onderhandelingen voorafgaand aan deze procedure, jegens de man op het standpunt gesteld dat sprake was van een lening. Integendeel, de man heeft een beroep gedaan op de brief van mr. C.M. Schönhagen , van 23 november 2017 (overgelegd aan de rechtbank bij brief van 26 maart 2020 als productie 3) met daarin het verslag van de bespreking tussen partijen met advocaten van 17 november 2017. Daarin staat onder meer: “
Uw cliënte onderbouwt het voorstel met: zij wil haar investering in de gemeenschappelijke woning met winst terug” en “
Vanuit dit bedrag heeft uw cliënte € 435.000,- geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning, waartegenover staat dat zij een eigendomsaandeel van 40% in deze woning heeft verkregen”. Tijdens de zitting ten overstaan van het verwijzingshof is vastgesteld dat de lening tijdens de bespreking van 17 november 2017 niet door de vrouw aan de orde is gesteld.
Uit hetgeen de vrouw in randnummer 9 van het echtscheidingsverzoek heeft gesteld (dat zij de man heeft aangeschreven met de mededeling dat de vordering van de vrouw per datum indiening verzoekschrift (3 juni 2019, hof) opeisbaar is geworden en dat hij deze uiterlijk een maand na het uitspreken van de echtscheiding dient terug te betalen) en het gestelde in de brief van 29 mei 2019 van de advocaat van de vrouw (prod. 1 bij memorie na verwijzing van de vrouw) lijkt te volgen dat de vrouw zich eerst vlak voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure medio 2019 op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een lening.
3.2.9De vrouw stelt dat het door haar aan de man betaalde bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning, zodat moet worden geconcludeerd dat dit bedrag geen investering in de woning, maar een lening is, en zij haar 40% aandeel in de woning ‘om niet’ heeft verkregen. Het hof volgt de vrouw hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
De aankoopsom van de woning bedroeg volgens partijen ruim € 1.2 miljoen. Tussen partijen staat vast dat zij ten tijde van de aanschaf van de woning hebben afgesproken dat de man alle verbouwingskosten van de woning op zich zou nemen en daarnaast steeds de eigenaarslasten en de hypotheeklasten van de woning zou betalen. Welke kosten daarmee precies gemoeid zouden zijn stond op dat moment nog niet vast. Wel was toen al duidelijk dat de woning ingrijpend zou worden verbouwd en dat ook de tuin zou worden aangepakt. Aanvankelijk is gesproken over verbouwingskosten van € 500.000,- à € 600.000,-. Reeds vanwege de verwachte omvang van de door de man te betalen kosten voor de verbouwing en voor de eigenaars- en hypotheeklasten kan uit de omstandigheid dat het door de vrouw aan de man betaalde bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een investering. Dat tussen partijen vaststaat dat zij ook hadden afgesproken dat de man alle kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen doet hieraan niet af. De man heeft immers betoogd dat dit voor hem juist mede redengevend is geweest om een eigendomsverhouding 40-60 te wensen.
3.2.10Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Vaststaat dat de hele woning is gestript en dat een aanbouw van 2,5 bij 5 meter is gerealiseerd. De man heeft ter zitting bij het verwijzingshof toegelicht dat de verbouwing uiteindelijk is geregeld voor een bedrag van € 344.000,-. Vervolgens heeft hij erkend dat de tuinofferte van € 72.788,45 niet is uitgevoerd, maar heeft hij gesteld dat in de tuin een zwemvijver is gerealiseerd en dat de kosten hiervan omstreeks € 40.000,- à € 50.000,- bedroegen. Uit de vergunning van de gemeente [gemeente 3] kan - anders dan de vrouw meent - niet worden afgeleid dat partijen ervan uitgingen dat de bouwkosten slechts € 40.000,- zouden zijn. De vrouw heeft de door de man gestelde verbouwingskosten voor het overige onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel, gelet op het voorgaande en gezien de door de man in het geding gebrachte stukken, dat voldoende is komen vast te staan dat de kosten van de verbouwing neerkomen op een bedrag van afgerond € 311.000,- (€ 344.000,- - € 72.788,45- + € 40.000,-). Uitgaande van de door de man betaalde aanbetaling van € 122.500,-, het restantbedrag van € 43.728,-, de door de man betaalde kosten voor de verbouwing van ruim € 311.000,- en de door de man betaalde hypotheekrente over de gehele looptijd van de hypothecaire lening van € 225.334,-, hetgeen sluit op een totaalbedrag van ruim € 702.562,- en nog vermeerderd met de door de man over de gehele periode voor zijn uitsluitende rekening genomen eigenaarslasten, afgezet tegen het door de vrouw betaalde bedrag van € 435.000,- komt ook achteraf bezien de afgesproken eigendomsverhouding niet onbegrijpelijk of onredelijk voor. Deze stelling van de vrouw wordt dus gepasseerd.
3.2.11De tussenconclusie is dat de vrouw haar stelling dat partijen destijds overeenstemming hadden over een door de vrouw aan de man te verstrekken geldlening van € 435.000,- en dat de [X] conform die overeenstemming de overboeking heeft verricht, in het licht van bovenstaande vaststellingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, op de weg van de vrouw gelegen nadere feiten te stellen op grond waarvan (indien bewezen) had kunnen worden aangenomen dat er overeenstemming tussen partijen tot stand is gekomen.
Het hof overweegt nog dat de vrouw ter zitting in hoger beroep bij het hof Den Haag heeft verklaard “
Dat de man zegt dat er geen lening is… Het is notabene met [X] besproken bij ons aan tafel in de woning aan de [straatnaam] en ondertekend.” De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het verwijzingshof verklaard dat de [X] op 21 augustus 2012 bij partijen thuis is geweest en met hen heeft besproken wat partijen hadden afgesproken. De man heeft dit alles gemotiveerd betwist. De man heeft aangegeven dat dit gesprek nooit heeft plaatsgevonden en dat [X] hem naderhand eens heeft gemeld dat hij in opdracht van de vrouw het woord “lening” bij de overboeking heeft genoteerd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man kan deze verklaring van de vrouw niet dienen ter onderbouwing van haar stelling. Ook lag het op de weg van de vrouw deze feiten deugdelijk voor te dragen en een daarop toegesneden bewijsaanbod te doen. Zij heeft dit alles nagelaten.
3.2.12De vrouw heeft ook gesteld dat zij haar aandeel in de woning ‘om niet’ heeft verkregen ter compensatie van het niet-delen in de miljoenenwinst op de verkoop van de tweede woning op naam van de man in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-. Mede om het verlies dat zij heeft geleden op de door de man aan haar geleverde aandelen te compenseren, als goedmaker voor de omstandigheden dat zij niet kon meedelen in de eerder door de man gemaakte winsten en dat zij gedurende de jaren 2008 tot en met 2011 niet over haar geld heeft kunnen beschikken en daardoor geen rendement heeft opgebouwd over haar vermogen, hebben partijen bij de aanschaf van de woning afgesproken dat de man € 435.000,- zou lenen van de vrouw en dat de vrouw, geheel los hiervan, ‘om niet’ voor 40% eigenaar werd van de woning. Daarbij speelde volgens de vrouw ook mee dat de vrouw jarenlang geen AOW heeft opgebouwd.
3.2.13De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Volgens de man was de gang van zaken rond het huis in Frankrijk juist reden voor de vrouw om dit keer wel mee te financieren, omdat de vorige huizen door de man altijd met winst waren verkocht. De winst van het huis in Frankrijk was aanzienlijk lager dan de vrouw heeft gesteld. Uit het taxatierapport voor de bank bleek bovendien dat de waarde van de gezamenlijke woning al hoger was uitgevallen dan wat partijen voor de woning hadden betaald. De gedachte was dat de verbouwing een nog hogere winst zou gaan opleveren. Dat was voor de vrouw de reden om te investeren en te kiezen voor mede-eigendom van de woning in plaats van enkel een lening te verschaffen. Bovendien beschikte de man over voldoende financiële middelen om de woning zelf te financieren, aldus de man.
3.2.14Het hof passeert ook deze stelling van de vrouw. Ieder concreet aanknopingspunt voor de stelling dat partijen
overeengekomen zijndat de vrouw ter gelegenheid van de aankoop van de woning voor eerder misgelopen rendement zou worden gecompenseerd, doordat zij haar aandeel van 40% ‘om niet’ zou verkrijgen, ontbreekt. De man heeft dit ook uitdrukkelijk betwist. De omstandigheid dat de vrouw niet heeft meegedeeld in de winsten van eerdere woningen van de man en gedurende een tijd niet anderszins rendement heeft kunnen maken op haar aan de man uitgeleende geld, is het gevolg van het ter gelegenheid van die eerdere geldleningen tussen de man en de vrouw gemaakte afspraken en van hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft zelf besloten op deze wijze gelden aan de man uit te lenen en geen renteverplichting te verlangen. Ze was geen mede-eigenaar van de eerdere woningen van de man. Bij die woningen lag dus het risico van een eventuele waardedaling van de woning ook steeds volledig bij de man. De man heeft bij de verkoop van zijn woning in Frankrijk winst gemaakt. Dat hij de door de vrouw gesuggereerde miljoenenwinst heeft gemaakt is niet komen vast te staan, wel dat sprake was van een winst van in ieder geval € 798.000,- netto. Dat de vrouw ‘slechts’ het door haar aan de man uitgeleende bedrag van € 500.000,- terugbetaald heeft gekregen levert, gezien het voorgaande, geen concreet aanknopingspunt voor de door de vrouw gestelde afspraak op. Ditzelfde geldt voor haar stelling dat de aan haar als onderdeel van de terugbetaalde € 500.000,- geleverde aandelen een bedrag van € 35.000,- minder waard zijn geworden. Hierbij merkt het hof op dat niet is komen vast te staan dat de aandelen op het moment van overdracht aan haar al minder waard waren dan € 50.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde mutaties van de rekening-courant bij brief van 2 juni 2020 volgt dat de lening van € 150.000,- die de vrouw op 22 november 2011 aan de man heeft verstrekt reeds op 15 december 2011 weer door de man is terugbetaald. Dit bedrag heeft zij dus slechts relatief korte tijd moeten missen. Gezien het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de man de door de vrouw gestelde miljoenenwinst heeft gemaakt met de woning in Frankrijk. Ook als van een nettowinst van de man van € 798.000,- wordt uitgegaan en van de omstandigheid dat de vrouw steeds conform de gemaakte afspraken ‘slechts’ haar uitgeleende vermogen terugbetaald heeft gekregen en daarmee niet rendement heeft kunnen genereren, alsmede van haar stelling dat zij jarenlang geen AOW heeft opgebouwd, wat hiervan verder ook zij, zouden deze omstandigheden voor partijen mogelijk aanleiding
kunnenzijn geweest om bij de aankoop van de woning de door de vrouw gestelde afspraak (verkrijging van het aandeel van 40% ‘om niet’) te maken om haar zo te compenseren voor ‘misgelopen rendement’. Echter, de man was hiertoe niet verplicht. Uit het voorgaande volgt niet dat bij hem de wens bestond de vrouw te compenseren en dat partijen vervolgens de door de vrouw gestelde afspraak hebben gemaakt.
3.2.15Gelet op het voorgaande heeft de vrouw haar stelling dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten waarbij zij de man een bedrag van € 435.000,- heeft geleend onvoldoende onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het hof haar stelling passeert.
De vrouw heeft in haar beroepschrift aangeboden haar stellingen te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man. Nu het hof het verzoek van de vrouw wat betreft de lening heeft afgewezen omdat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof merkt hierbij overigens op dat het bewijsaanbod dat de vrouw bij het beroepschrift in hoger beroep heeft gedaan onvoldoende gespecificeerd en dus niet toereikend is. Zo heeft zij onder meer geen concrete getuigen genoemd en ook heeft ze niet aangegeven over welke specifieke feiten en omstandigheden de getuigen kunnen verklaren. Het hof passeert dan ook het bewijsaanbod van de vrouw.
3.2.16De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw ten aanzien van de door haar gestelde lening van € 435.000,- faalt. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
3.3.1De vrouw heeft na de levering van de woning derdenbeslag gelegd op het aandeel van de man in de verkoopopbrengst van de woning. De man betoogt dat de vrouw hiermee onrechtmatig heeft gehandeld en dus schadeplichtig is jegens de man vanwege het door haar ten onrechte gelegde beslag. Hij verzoekt de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade, na verwijzing vooralsnog begroot op € 41.790,64.
3.3.2De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek, gelet op het gestelde in art. 827, eerste lid sub f Rv, en heeft dit verzoek afgewezen. Het hof Den Haag heeft de bestreden beschikking op dit punt vernietigd en de man ontvangen in zijn verzoek om schadevergoeding. Vervolgens heeft het hof Den Haag het verzoek van de man afgewezen, omdat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof Den Haag in zoverre vernietigd. Hiertoe overwoog de Hoge Raad voor zover van belang als volgt:
“(…) Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger. Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij - indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht - zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.”
3.3.3Het verwijzingshof overweegt als volgt. Nu de vorderingen waarvoor de vrouw beslag heeft gelegd ongegrond zijn, is de vrouw jegens de man uit hoofde van onrechtmatig handelen aansprakelijk voor de gevolgen van het door haar ten onrechte gelegde beslag en dient zij de door het beslag geleden schade aan de man te vergoeden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook in het geval dat zij, op verdedigbare gronden van het bestaan van haar vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld, is zij in beginsel jegens de man aansprakelijk.
3.3.4Volgens de vrouw dient de vraag wat als bijzondere omstandigheden heeft te gelden te worden beoordeeld naar het moment van de beslaglegging in augustus 2019, naar het hof begrijpt. Op dat moment had de man nog een woonadres en bankrekeningen in [plaats] . Daarom bestond er de mogelijkheid tot het overboeken van het geld door de man naar een rekening in [plaats] . De man kon zich na zijn inschrijving in Nederland in januari 2019 nog gedurende 10 jaar in [plaats] vestigen in verband met zijn verblijfsvergunning. Daarnaast speelde volgens de vrouw een grote rol dat de man altijd heeft belegd in aandelen. De vrouw stelt dat uit de door de man in dit geding na verwijzing gepresenteerde beleggingsresultaten vanaf 2018 volgt dat die in flagrante strijd zijn met de eerder bij de rechtbank gepresenteerde beleggingsverliezen om de draagkracht van de man zo laag mogelijk vast te stellen. Volgens de vrouw kan hierom niet meer worden vastgesteld of de alimentatievordering ten onrechte als geheel ongegrond is aangemerkt, omdat de man, naar nu blijkt, onjuiste inkomsten aan de rechtbank heeft overgelegd voor de alimentatieberekening. De man heeft gemotiveerd betwist dat van bijzondere omstandigheden sprake is.
3.3.5Het hof overweegt dat de ten tijde van de beslaglegging bestaande enkele vrees van de vrouw voor executieproblemen geen bijzondere omstandigheid oplevert. Deze enkele vrees neemt de risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger, wanneer de vordering waarvoor beslag is gelegd wordt afgewezen, niet weg. De stelling van de vrouw dat de man zijn vermogen naar [plaats] zou kunnen verplaatsen acht het hof dan ook, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende om als bijzondere omstandigheid te kunnen worden aangemerkt. Evenmin is relevant dat de vrouw niet kan vaststellen of haar alimentatievordering ten onrechte als geheel ongegrond is aangemerkt. Vaststaat immers dát die vordering is afgewezen, welke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Het is niet aan het hof in de onderhavige procedure om te beoordelen of de vordering terecht is afgewezen, nog daargelaten dat de man de stelling van de vrouw dat hij de rechter destijds bewust foutieve informatie over zijn inkomen heeft verstrekt ter zitting na verwijzing heeft betwist, door te betogen dat de beleggingsresultaten in 2020 minder goed waren dan wat hij uiteindelijk in de jaren daarna heeft behaald.
Gelet op het voorgaande is van bijzondere omstandigheden die aan het aannemen van risicoaansprakelijkheid van de vrouw in de weg staan geen sprake.
3.3.6De man heeft de volgende kosten als schadeposten opgevoerd:
- kosten notaris: € 6.112,29 (productie 17);
- kosten instellen bankgarantie € 4.850,- (productie 18);
- kosten jaarlijkse bankgarantie 2022 en 2023 € 8.700,- (productie 25);
- kosten bankgarantie 2024 € 4.350,- (productie 26);
- wettelijke rente € 17.778,35 (productie 19).
totaal € 41.790,64.
Kosten notaris
3.3.6.1 De vrouw heeft de door de man opgevoerde kosten van de notaris niet bestreden. De vordering van de man is in zoverre toewijsbaar.
Kosten instellen en in stand houden bankgarantie
3.3.6.2 De man heeft de met het instellen en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten voldoende onderbouwd. Deze heeft de vrouw op zichzelf ook niet bestreden. Zij betoogt even wel dat de bankgarantie aanzienlijk duurder uitvalt dan de kosten die aan de notaris verschuldigd waren geweest in het geval het geld in depot was blijven staan. Deze hogere kosten kunnen niet aan haar worden tegengeworpen als vermeende schade.
Het betoog van de vrouw faalt. Naar het oordeel van het hof heeft de man er in redelijkheid voor mogen kiezen om een bankgarantie te stellen ter opheffing van het depot onder de notaris. Dit is een gebruikelijke gang van zaken en de vrouw heeft hiermee bovendien, om haar moverende redenen, ingestemd. Evenmin is komen vast te staan dat de met de bankgarantie gemoeide kosten (aanzienlijk) hoger zijn geweest dan de kosten van de notaris indien het geld in depot was blijven staan. De man heeft immers aangevoerd dat hij bij de notaris negatieve rente moest betalen en de vrouw heeft dit niet weersproken. De met het instellen en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten zijn dan ook in beginsel toewijsbaar.
3.3.6.3 De vrouw stelt dat de man zelf heeft verzocht om de bankgarantie, omdat hij met de bank zou hebben kunnen regelen dat er kon worden belegd met instandhouding van de garantie jegens de vrouw. Kennelijk behaalt de man daar goede resultaten mee, zodat ook dat dient te worden meegenomen bij een beoordeling van de beweerde geleden schade, aldus de vrouw. De man heeft deze (niet nader onderbouwde) stelling van de vrouw betwist, zodat deze niet is komen vast te staan. Vanwege de bankgarantie is de man juist beperkt in de manier waarop hij met zijn vermogen wilde beleggen, zoals ook blijkt uit het e-mailbericht van de [X] op 7 september 2020 (productie 9 bij het verweerschrift in hoger beroep van de man). De man vordert hier overigens ook niet gemist beleggingsrendement, maar slechts de met het afsluiten en in stand houden van de bankgarantie gemoeide kosten. Deze kosten zijn toewijsbaar.
Wettelijke rente
3.3.6.4 De man heeft vergoeding van een bedrag van € 17.778,35 aan wettelijke rente verzocht, waarbij hij zich over de periode 1 oktober 2019 - 21 januari 2021 heeft gebaseerd op een beslag ter hoogte van € 611.277,-, en over de periode 21 januari 2021 - 1 april 2021 op een beslag ter hoogte van € 435.000,-. Het hof zal de verzochte wettelijke rente als onweersproken en op de wet gegrond (art. 6:119 BW) toewijzen.
3.3.6.5 De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man slaagt. De bestreden beschikking zal op dit punt worden vernietigd en de door de man verzochte schadevergoeding zal worden toegewezen.