ECLI:NL:GHAMS:2024:3266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.334.673/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid van erfgenaam in vorderingen tegen executeur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de broer van de erflaatster tegen zijn zus, die tevens de executeur van de nalatenschap is. De broer was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, die op 20 oktober 2023 had geoordeeld dat de broer niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen tegen de zus. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de executeur, in dit geval de zus, privatief bevoegd is om op te treden ten behoeve van de nalatenschap, en dat de broer geen vorderingen kon instellen zonder toestemming van de executeur.

De broer had in zijn hoger beroep onder andere gevorderd dat de zus zou worden bevolen om aan de nalatenschap te voldoen voor achterstallige betalingen en dat hij gemachtigd zou worden om namens de gezamenlijke erfgenamen op te treden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de zus nog steeds als executeur bevoegd is om de nalatenschap te beheren en dat de broer niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen, omdat hij niet de benodigde toestemming van de executeur had verkregen. Het hof heeft de grieven van de broer verworpen en hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de executeur in het beheer van de nalatenschap en de beperkingen die erfgenamen hebben in hun vorderingen tegen de executeur zonder diens toestemming. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.334.673/01
zaaknummer rechtbank : C/13/731658 / KG ZA 23-266
arrest van de meervoudige familiekamer van 26 november 2024
inzake
[de broer] ,
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Reitsma te Amsterdam,
tegen
[de zus] ,
mede in de hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen [erflaatster] ,
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht.
Partijen worden hierna de broer en de zus genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De broer is bij dagvaarding van 13 november 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 20 oktober 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de broer als eiser en de zus als gedaagde. De voorzieningenrechter heeft de door de broer gevorderde voorzieningen geweigerd en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte overlegging producties van de broer tevens houdende conclusie van eis;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 oktober 2024 doen bepleiten, ieder door hun voormelde advocaat. Mr. Reitsma heeft pleitnotities overgelegd.
Ter zitting heeft de broer een akte vermindering van eis in het geding gebracht,
alsmede een drietal producties. Partijen hebben ter zitting afspraken gemaakt ten
behoeve van de aanstaande verdeling van de nalatenschap. Zij hebben vervolgens
arrest gevraagd.
De broer heeft, na wijziging van eis, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van de broer alsnog toewijst door:
I. de zus (voor zichzelf) te bevelen om aan de nalatenschap (op een bankrekening ten name van de gezamenlijke erfgenamen) te voldoen € 6.475,28 ter zake de achterstallige maandtermijnen op de annuïtaire lening alsmede € 231,26 per maand vanaf september 2024 gedurende de resterende looptijd te voldoen, tegen bewijs van kwijting aan de broer
althans (subsidiair: als de betaling door de zus van € 17.483,78 aan de broer in november 2022 als aflossing kwalificeert): € 4.526,- alsmede € 150,04 per maand vanaf september 2024 gedurende de resterende looptijd;
II. de zus (voor zichzelf) te bevelen om aan de nalatenschap (op een bankrekening ten name van de gezamenlijke erfgenamen) te voldoen een bedrag van € 2.000,- per maand, vanaf 1 mei 2022, en dit bedrag voorts maandelijks, uiterlijk op de eerste van elke kalendermaand te voldoen, tegen bewijs van kwijting aan de broer,
dan wel, naar de keuze van de zus (te maken door uitvoering van deze betaling) aan de broer rechtstreeks en overigens op dezelfde wijze 50% van de hiervoor bedoelde bedragen te voldoen;
III. de broer op grond van artikel 3:300 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen om de zus namens de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster te sommeren om binnen acht dagen na die sommatie alle verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst d.d. 28 december 2015 te voldoen, alsmede om, bij gebreke van nakoming, de lening met inachtneming van een termijn van tenminste drie maanden op te eisen en de lening voor de gezamenlijke erfgenamen in en buiten rechte te incasseren;
IV. de zus (voor zichzelf) te veroordelen om, indien zij niet binnen veertien dagen aan het hiervoor gevorderde bevel tot betaling heeft voldaan aan de nalatenschap, overeenkomstig het in de leningsovereenkomst d.d. 28 december 2015 bepaalde (onder “Positieve hypotheekverstrekking” en “Bepalingen zekerheidstelling”), binnen veertien dagen nadien mee te werken aan vestiging van een recht van eerste hypotheek op haar 25/57e onverdeeld aandeel in het pand [A-straat] [1] te [plaats A] , op straffe van een dwangsom van € 50.000,- ineens alsmede € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 100.000,-;
V. de zus te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
De zus heeft geconcludeerd de broer in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen, met bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2023 en met veroordeling van de broer in de kosten van de procedure.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen zijn broer en zus. Hun moeder, [erflaatster] , hierna erflaatster, is [in] 2022 overleden. Bij testament van 25 januari 2021 heeft zij de broer en de zus gezamenlijk en voor gelijke delen als erfgenamen benoemd. De zus is benoemd als executeur, waarbij is opgenomen dat de erfgenamen niet zonder medewerking van de executeur of machtiging van de rechter sectie kanton, over de goederen van de nalatenschap of hun aandeel daarin kunnen beschikken, voordat de bevoegdheid tot beheer van de executeur is geëindigd. Voorts is bepaald dat de executeur verplicht is zo spoedig mogelijk nadat de definitieve aanslag voor de erfbelasting is vastgesteld een boedelbeschrijving op te stellen en de erfdelen vast te stellen. Beide partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.2.
Tot 28 december 2015 was erflaatster volledig eigenaar van het pand [A-straat] [1] te [plaats A] (hierna het pand). Bij akte van levering van die datum heeft zij ter uitvoering van de koopovereenkomst van 21 december 2015 aan de zus geleverd:
a. a) het 25/57e onverdeeld aandeel in de juridische eigendom van dit pand en
b) de economische eigendom van de bovenwoning op de eerste en tweede verdieping van dit pand, tegen betaling door de zus van een koopsom van € 250.000,-.
Blijkens de leveringsakte is de koopsom van € 250.000,- gebaseerd op een taxatierapport van Willemspark O.G van 18 december 2015. In dit rapport zijn de eerste en tweede verdieping van het pand samen getaxeerd op € 250.000,-. Het souterrain en de beletage van het pand zijn samen getaxeerd op € 320.000. Naar aanleiding van deze taxatie is de verdeling 25/57e en 32/57e onverdeeld aandeel in de akte van levering tot stand gekomen. Betaling van die koopsom is omgezet in een geldlening.
2.3.
Eveneens op 28 december 2015 hebben erflaatster en de zus een overeenkomst van geldlening met volmacht hypotheekverstrekking gesloten, die in een notariële akte is vastgelegd en waarin staat dat partijen zijn overeengekomen dat het restant van de koopsom en de kosten koper worden omgezet in een geldlening. Artikel 4 van die in voornoemde akte vastgelegde overeenkomst houdt in: “De schuldenaar verplicht zich bovendien jegens de schuldeiser om op eerste verzoek van laatstgenoemde een recht van hypotheek met een pandrecht op de roerende zaken in de zin van artikel 3:254 van het Burgerlijk Wetboek te verstrekken aan schuldeiser tot zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen de schuldenaar op grond van de hiervoor sub 2 vermelde overeenkomst van geldlening alsdan aan de schuldeiser schuldig is, vermeerderd met rente over drie jaren en boeten en kosten, welke renten, boeten en kosten zullen worden begroot op vijfendertig procent (35 %) van de hoofdsom, op het registergoed.”
2.4.
Het pand kent twee adressen ( [A-straat] [1] -hs en [A-straat] [1] -I), maar is juridisch niet gesplitst. Erflaatster woonde op het adres [1] -hs. De woning op het adres [1] -I werd verhuurd. Erflaatster had op het moment van haar overlijden nog immer een 32/57e aandeel in het pand. De zus was toen en is thans nog steeds eigenaar van het resterende 25/57e aandeel in het pand. Na het overlijden van erflaatster heeft de zus haar intrek genomen in de woning op het adres [1] -hs. De woning met het adres [1] -I wordt thans niet meer verhuurd.
2.5
Bij brief van 31 januari 2023 heeft de advocaat van de broer aan de advocaat van de zus verzocht om toezending van een aantal stukken, waaronder het onder 2.2 genoemde taxatierapport, afschriften van alle bankrekeningen van erflaatster en informatie over de onder 2.2. en 2.3. genoemde geldlening en aflossingen op die geldlening. In de brief is verder opgenomen dat de nalatenschap zal moeten worden verdeeld, dat het voornaamste goed het onverdeeld aandeel van erflaatster in het pand is en dat het voor de hand ligt dat de zus de broer zal uitkopen. Ook verkoop van het pand en verdeling van de opbrengst behoort tot de mogelijkheden, zo staat in de brief van 31 januari 2023.
2.6.
Nadien is gecorrespondeerd tussen de advocaten van partijen en is door de advocaat van de zus een aantal stukken verstrekt, waaronder bankafschriften, het taxatierapport, de notariële overeenkomst van geldlening van 28 december 2015 en de koopovereenkomst van 21 december 2015.
2.7.
Op 13 november 2022 heeft de zus aan de broer (na een daartoe door haar gemaakte berekening van hetgeen zij meende nog schuldig te zijn op grond van de overeenkomst van geldlening) een bedrag van € 17.483,78 betaald onder vermelding van “annuïteit rest van 25/57 deel woning”. De broer heeft dit bedrag behouden en dit aangemerkt als voorschot op de verdeling.
2.8.
In de aanloop naar het kort geding heeft de advocaat van de zus een aantal van de gevraagde stukken in het geding gebracht.
2.9.
Gedurende de hoger beroepsprocedure heeft de advocaat van de zus opnieuw een aantal van de door de broer gevraagde stukken in het geding gebracht. Ook is inmiddels aangifte erfbelasting gedaan.
2.10.
Op 27 september 2024 heeft de broer een dagvaarding in de bodemzaak aan de zus (zowel voor zich zelf als in haar hoedanigheid van executeur) betekend. Daarin vordert hij onder meer primair en voorwaardelijk onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat de executele nog niet is geëindigd dan wel de broer op andere gronden niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vordering tot verdeling, om de zus te bevelen haar bevoegdheid als executeur tot beheer van de nalatenschap te beëindigen door afgifte van een verklaring dat haar taak is geëindigd en dat de goederen van de nalatenschap mede ter beschikking van de broer staan om te worden verdeeld en de verdeling van de nalatenschap te bevelen in de door hem voorgestelde zin. Hij wil daarbij ook betrekken de vordering van de nalatenschap uit geldlening op de zus per datum verdeling, alsmede een vanaf 1 mei 2022 tot het moment van de verdeling voor het gebruik van [A-straat] [1] hs door de zus aan de nalatenschap te betalen gebruiksvergoeding.

3.Beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter heeft de door de broer gevorderde voorzieningen geweigerd. Zij overwoog daartoe, voor zover van belang, het volgende:
“4.1. Op de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft gedaagde aangevoerd dat artikel 4:145 lid 1 BW aan toewijzing van de vorderingen van eiser in de weg staat. Op zich is het juist dat eiser beschikkingsonbevoegd is ten aanzien van de goederen van de nalatenschap. Dat betekent echter niet dat hij geen spoedeisend belang zou kunnen hebben bij het verkrijgen van stukken uit de administratie van erflater op mogelijk andere gronden. In zoverre is eiser dus ontvankelijk in zijn vorderingen. (…)
4.6.
Ten aanzien van vordering II geldt het volgende. Wat de exacte stand van zaken is met betrekking tot (het nog openstaande bedrag van) de geldlening kan in dit kort geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, niet worden vastgesteld. Wel is van belang dat volgens een door gedaagde opgesteld overzicht het openstaande bedrag op de lening per juli 2022 € 34.967,56 bedroeg en dat zij op 13 november 2022 de helft van dit bedrag (€ 17.483,78) aan eiser heeft overgemaakt onder vermelding “annuïteit rest van 25/57 deel woning”. Dit bedrag heeft eiser zonder protest behouden. Hiermee is volgens gedaagde haar schuld aan de boedel voldaan. Uit hetgeen eiser op de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht volgt dat hij rekening heeft gehouden met de betaling € 17.483,78. Er staat volgens eiser dan nog een bedrag van € 50.343,97 open en gedaagde is volgens eiser op dit moment € 2.553,86 achter met het doen van aflossingen op het nog openstaande bedrag. Deze relatief geringe achterstand (als die al juist zou zijn) rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de toewijzing van het gevorderde onder II, IV en V.
4.7.
Toewijzing van de vordering III (een gebruikersvergoeding van € 2.000,- per maand) wordt in de gegeven omstandigheden niet redelijk geacht. Deze vordering gaat voorbij aan het feit dat gedaagde uiteindelijk gerechtigd is tot 41/57e deel van het pand. Daar komt bij dat gedaagde onweersproken heeft aangevoerd dat zij thans alle lasten met betrekking tot het pand voor haar rekening neemt.”
3.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de broer met zijn grieven op. Grief I (inzake de afgifte van stukken) is ingetrokken. Ook heeft de broer ter zitting het in de memorie van grieven vanaf randnr. 32 gestelde betreffende de aangifte erfbelasting ingetrokken. Bespreking hiervan is dus niet meer nodig.
3.3.
De grieven II (bestaande uit twee onderdelen) en III lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven betreffen kort gezegd de mogelijk door de zus nog aan de boedel verschuldigde geldlening en de mogelijk daaruit voortvloeiende betalingsverplichting en de eventueel door haar aan de boedel te betalen gebruiksvergoeding.
3.4.
De zus heeft (in hoger beroep opnieuw) het verweer gevoerd dat zij als executeur privatief bevoegd is om namens de nalatenschap op te treden en dat de fase van de executele nog niet is afgerond, zodat de broer niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Hij is niet bevoegd deze vorderingen in te stellen en namens de erven in rechte op te treden, zo volgt uit het testament en uit artikel 4:144 BW, aldus de zus.
3.5.
Dit verweer slaagt. Het feit dat de executeur het beheer van de nalatenschap heeft, brengt met zich dat hij gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak als vertegenwoordiger van de erfgenamen optreedt, zowel in als buiten rechte (artikel 4:145 lid 2 BW). Uit het bepaalde in artikel 4:149 BW volgt dat de taak van de executeur onder meer en voor zover hier van belang eindigt wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid. De zus is naar eigen zeggen een heel eind gevorderd met de executele, inmiddels heeft zij de aangifte erfbelasting gedaan, maar zij heeft de werkzaamheden waarop de executele ziet nog niet geheel voltooid. De zus heeft hieromtrent specifiek verklaard dat weliswaar in de aangifte successiebelasting de diverse relevante boedelbestanddelen zijn opgenomen, maar dat de boedelbeschrijving nog niet gereed is. Het huis van erflaatster was erg verwaarloosd en binnen was het een grote chaos. De administratie lag door elkaar. De zus heeft nog niet alle kasten doorgenomen en hieruit kunnen, zo begrijpt het hof, nog relevante bescheiden naar voren komen. Verder zijn nog niet alle door de zus ten behoeve van het pand gemaakte kosten geïnventariseerd. De broer heeft dit niet (voldoende) weersproken. Naar het oordeel van het hof is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat de zus de werkzaamheden waarop de executele ziet nog niet geheel heeft voltooid. Bovendien beoogt artikel 4:150 lid 1 BW te voorkomen dat de beheersbevoegdheid van de executeur van rechtswege zou vervallen wanneer hij zijn taak heeft voltooid. Het einde van de taak van de executeur brengt derhalve niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal - na het eindigen van zijn taak - ook het beheer moeten beëindigen (Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38). In de praktijk geschiedt dat door een eenvoudige kennisgeving aan de erfgenamen, waarin de executeur aangeeft zijn taak als geëindigd te beschouwen. Gesteld noch gebleken is dat de zus als executeur aldus het beheer heeft beëindigd. Ook in hoger beroep is hierom uitgangspunt dat de executele nog loopt. De zus is nog steeds als enige bevoegd om voor de nalatenschap op te treden. Hieruit volgt dat de broer gedurende de tijd dat het beheer van de executeur voortduurt niet bevoegd is zonder toestemming van de executeur in rechte op te treden. Nu gesteld noch gebleken is dat de zus hem hiervoor toestemming heeft gegeven, kan de broer niet in enige ten behoeve van de nalatenschap ingestelde vordering worden ontvangen, ook niet in zijn vordering onder III. Ook in zoverre geldt immers dat, als de broer namens de erfgenamen wil bewerkstelligen dat de zus in persoon wordt gesommeerd om aan haar verplichtingen uit geldlening te voldoen en dat zij zo nodig als executeur wordt gesommeerd om die geldlening - bij zichzelf - op te eisen en te incasseren, hij gehouden is om zich tot de kantonrechter te wenden en op grond van artikel 4:145 jo. artikel 3:168 BW een machtiging tot beheer te verzoeken. De broer heeft dat niet gedaan. Zou moeten worden geoordeeld dat de broer met zijn vordering onder III heeft beoogd een machtiging tot beheer als bedoeld in art. 4:145 BW te vragen en tevens dat de voorzieningenrechter in spoedeisende gevallen tot het afgeven van een dergelijke machtiging in kort geding bevoegd is (art. 254 lid 5 Rv), dan geldt voorts dat de vordering onder III moet worden afgewezen omdat de broer - tegenover de gemotiveerde betwisting door de zus - niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat nog sprake is van openstaande verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening. Voor nadere bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de zus als executeur gehouden is om namens de gezamenlijke erfgenamen zich zelf in privé tot nakoming van de overeenkomst van geldlening te sommeren en deze bij zich zelf op te eisen. Ook hierom kan deze vordering de broer niet baten.
3.6.
De grieven van de broer kunnen bij gebrek aan belang onbesproken blijven evenals de overige verweren van de zus. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De broer zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. In de omstandigheid dat partijen broer en zus zijn ziet het hof, evenals de voorzieningenrechter, aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren op de hierna vermelde wijze.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verklaart de broer niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. Alt-van Endt, J. Jonkers en R.M. Troost, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.