ECLI:NL:GHAMS:2024:3264

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.335.313/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv; afwijzing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot zekerheidstelling, ingediend door de vrouw in het kader van een hoger beroep. De man was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, gewezen op 19 juli 2023. De vrouw vorderde dat het hof de man zou bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland zou hebben. De man betwistte deze stelling en overhandigde bewijsstukken waaruit bleek dat hij per 1 juni 2024 in Nederland was ingeschreven.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet kon bewijzen dat de man feitelijk in Spanje woonde en dat de door de man overgelegde stukken zijn stelling onderbouwden dat hij in Nederland woonde. Het hof concludeerde dat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestond, omdat indien de man inderdaad in Spanje zou wonen, dit zou betekenen dat hij geen zekerheid hoefde te stellen op grond van de relevante wetgeving en verdragen. De incidentele vordering van de vrouw werd dan ook afgewezen.

De beslissing over de kosten van het incident werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, en de zaak werd verwezen naar de rol van 7 januari 2025 voor memorie van antwoord aan de zijde van de vrouw. Het arrest werd openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.335.313/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/712123 / HA ZA 22-11
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 november 2024
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. B.J. Davidse te Amsterdam.
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 3] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 17 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2023 dat onder bovenstaand zaak-/rolnummer is gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van de man;
- een incidentele vordering ex artikel 224 Rv, met productie, van de vrouw;
- een antwoordconclusie in het incident, met producties, van de man;
- akte uitlating producties in het incident, van de vrouw;
- akte overleggen producties in het incident, van de man;
- akte uitlating producties in het incident, van de vrouw.
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
De vrouw heeft in het incident gevorderd dat het hof de man bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, op straffe van niet-ontvankelijkheid, zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten ter grootte van een bedrag van € 12.286,-, uiterlijk veertien dagen na datum van het in het incident te wijzen arrest, en wel door het verstrekken van een door een Nederlandse bank afgegeven bankgarantie, kosten rechtens.
De man heeft geconcludeerd primair I) tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering, althans tot afwijzing van de vordering, en subsidiair te bepalen dat II) indien de man binnen veertien dagen na de uitspraak waarin het door de vrouw gevorderde wordt toegewezen, een vaste woon-of verblijfplaats heeft gevonden en is ingeschreven in Nederland of in een land waarin op grond van een EU-verordening het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd, hij wordt ontslagen van de verplichting tot het stellen van zekerheid, III) de zekerheidstelling wordt beperkt tot een bedrag van € 7.004,- voor salaris advocaat, en IV) de zekerheidsstelling kan geschieden naar keuze van de man conform artikel 6:51 lid 1 en 2 Burgerlijk Wetboek.
Arrest is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat – zo volgt uit het tweede lid van dat artikel – in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd.
2.2
De vrouw heeft gesteld dat de man geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft of in een ander land, hetgeen volgens haar blijkt uit het feit dat zowel in de dagvaarding in hoger beroep als in de memorie van grieven staat dat de man zonder woon-of verblijfplaats is. De man heeft dit betwist onder verwijzing naar een kopie van de aangifte van verhuizen per 1 juni 2024 als door hem overgelegd, en de toestemming voor inwoning aan het adres [straat] te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] , per 1 juni 2024, ondertekend door [naam] , eigenaresse van de woning op dit adres. De man heeft voorts een gewaarmerkt uittreksel uit het bevolkingsregister (BRP) van de gemeente [plaats 2] overgelegd, waarin staat dat de man aldaar staat ingeschreven per 1 juni 2024, en een ondertekend huurcontract, waarin staat dat hij per 1 juni 2024 een kamer huurt van [naam] (voor € 100,- per maand) en een tweetal brieven van de gemeente [plaats 2] , een gericht aan de man waarin staat dat hij per 1 juni 2024 staat ingeschreven op het adres [straat] te [plaats 1] , en een gericht aan [naam] , waarin staat dat een persoon zich per 1 juni 2024 op haar adres heeft ingeschreven.
De vrouw heeft daarop gesteld dat de man zich alleen met het oog op de procedure heeft ingeschreven op het adres in [plaats 1] – de woning van de moeder van de nieuwe partner van de man – en dat hij feitelijk in Spanje woont. De vrouw wijst erop dat de man een onwaarschijnlijk klein bedrag per maand hoeft te voldoen en dat [naam] aan meerdere personen heeft bevestigd dat de man niet bij haar woonachtig is. De vrouw stelt te weten dat de man feitelijk in Spanje verblijft. De vrouw heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen.
2.3
Anders dan de vrouw kennelijk meent, doet in dit verband slechts ter zake waar de man thans woont en dus niet waar hij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding woonde of op het moment dat de vrouw haar incidentele vordering tot zekerheidstelling instelde. De door de man overgelegde stukken onderbouwen zijn stelling dat hij in Nederland woont. Als de man, zoals de vrouw stelt, niet in Nederland maar (feitelijk) in Spanje woont, behoeft hij ook geen zekerheid te stellen. Geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat namelijk indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening (artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv). Op grond van Verordening Brussel I-bis kan een eventuele proceskostenveroordeling ten uitvoer worden gelegd in Spanje. Voorts zijn Nederland en Spanje partij bij het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (hierna: het Verdrag), zodat de man – als hij inderdaad niet in Nederland maar in Spanje zou wonen – op grond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv jo. artikel 14 van het Verdrag geen zekerheid hoeft te stellen. De vrouw zal dan ook niet worden toegelaten tot het door haar aangeboden bewijs.
2.4
Gelet op het voorgaande is er geen grondslag voor zekerheidsstelling door de man voor de proceskosten. Het hof zal de incidentele vordering van de vrouw afwijzen.
2.5
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het (eind-)arrest in de hoofdzaak.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het (eind-)arrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2025 voor memorie van antwoord aan de zijde van de vrouw;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, H.A. van den Berg en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.3.