ECLI:NL:GHAMS:2024:322

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
200.336.608/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruiksrecht woning en belangenafweging in relatie tot samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk een woning bezitten. De vrouw had in kort geding bij de voorzieningenrechter in Amsterdam verzocht om het uitsluitend gebruik van de woning voor een periode van zes maanden, terwijl de man in reconventie het uitsluitend gebruik van de woning voor dezelfde periode aan zichzelf had gevorderd. De voorzieningenrechter had de vrouw in haar verzoek afgewezen en de man het exclusieve gebruik van de woning toegewezen, met een gebruiksvergoeding die de man aan de vrouw moest betalen.

De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de man de woning zou overnemen en dat haar belangen onvoldoende waren meegewogen. Het hof oordeelde dat beide partijen in beginsel een gelijke bevoegdheid tot gebruik van de woning hebben, maar dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de man uitviel. Het hof overwoog dat de man meer binding had met de woning en beter in staat was om de woning financieel over te nemen. De vrouw had onvoldoende aangetoond dat zij de woning ook wilde overnemen en had bovendien een minder sterke financiële positie.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, maar paste de termijn voor de vrouw om de woning te verlaten aan, zodat deze pas inging na de betekening van het arrest. Daarnaast werden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, gezien hun eerdere affectieve relatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die betrekking hebben op het gebruik van gemeenschappelijk onroerend goed na het beëindigen van een relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.336.608/01
zaaknummer rechtbank: C/13/743123 / KG ZA 23-1048 IHJK/TF
arrest van de meervoudige familiekamer van 6 februari 2024
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante, hierna: ‘de vrouw’
advocaat: mr. J. de Vries te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats]
geïntimeerde, hierna: ‘de man’
advocaat: mr. D.A. Boor te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
De vrouw is bij dagvaarding van 11 januari 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De dagvaarding bevat een verzoek tot behandeling als turbo-spoedappel, welk verzoek door het hof is toegewezen, alsmede de grieven en producties.
1.2
Partijen hebben verder de volgende stukken ingediend:
- brief van mr. J de Vries, verzoek turbo-spoedbehandeling d.d. 9 januari 2024 met bijlagen;
- brief van mr. D.A. Boor, bezwaar turbo-spoedbehandeling d.d. 10 januari 2024 met bijlagen;
- memorie van antwoord, tevens houdende incident ex artikel 208 jo. 353 Rv;
- akte overlegging nadere producties (33 tot en met 41) van de zijde van de vrouw ingekomen op 17 januari 2024;
- akte overlegging producties (34 tot en met 36) van de zijde van de man ingekomen op 17 januari 2024.
1.3
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 januari 2024 doen bepleiten, de vrouw door mr. J. de Vries en mr. P. Twaalfhoven, advocaten te Amsterdam, en de man door mr. L.I. Velthuijsen, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
1.4
Partijen hebben ten slotte arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 15 maart 2021 hebben zij een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Op diezelfde dag hebben zij gemeenschappelijk de onroerende zaak staande en gelegen aan de [straatnaam] 447 te ( [postcode] ) [plaats 1] geleverd gekregen, hierna ook te noemen: de woning. Daarbij is volgens de akte het 66,25e aandeel van de woning aan de man geleverd, en een 33,75e aandeel van de woning aan de vrouw.
2.2
De koopprijs van de woning bedroeg € 1.385.000,-. Partijen hebben deze koopprijs mede voldaan met een hypothecaire geldlening van € 750.000,-, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
2.3
In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen ten aanzien van de woning, voor zover in dit hoger beroep relevant, het volgende met elkaar afgesproken:

Artikel 18
Ingeval de overeenkomst eindigt door opzegging of in onderling overleg, kan ieder van partijen de voorzieningenrechter verzoeken om te bepalen dat hij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beide partijen bewoonde woning.
Indien de woning aan beide partijen toebehoort of toebehoort aan de partij, die niet in de woning blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over de bedoelde periode aan de ander een, eventueel door de voorzieningenrechter vast te stellen, redelijke vergoeding te betalen.
Een regeling inzake verblijf of betaling als opgenomen in de leden 1 en 2 van dit artikel brengt nimmer het bestaan van een (onder)huurverhouding mee.
2.4
In het kader van de verbreking van de samenleving heeft de man op 30 november 2023 op grond van artikel 17 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst een arbitrageprocedure bij het NAI (Nederlands Arbitrage Instituut) aanhangig gemaakt. Deze procedure loopt nog.
2.5
Op 8 december 2023 heeft de vrouw de man in kort geding gedagvaard, en daarbij (kort gezegd) op grond van artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst het uitsluitend gebruik van de woning gevorderd voor een periode van zes maanden, onder vaststelling van een door haar aan de man te betalen gebruiksvergoeding. In reconventie heeft de man gevorderd om het uitsluitend gebruik van de woning voor een periode van zes maanden aan hem toe te wijzen, onder vaststelling van een gebruiksvergoeding door hem aan de vrouw te betalen.
3. De omvang van het geschil
3.1
Bij het bestreden vonnis van 8 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter in conventie de door de vrouw verzochte voorzieningen geweigerd, en in reconventie bepaald dat de man met uitsluiting van de vrouw in de woning mag blijven wonen voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf de dag dat de vrouw de woning heeft verlaten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de vrouw geboden de woning binnen 10 dagen vanaf betekening van zijn vonnis te verlaten, en verlaten te houden voor de duur van zes maanden. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de redelijke vergoeding die de man moet betalen vastgesteld op € 353,13 per maand aan hypothecaire lasten en
€ 364,24 aan kosten voor energie en water.
3.2
De vrouw heeft in hoger beroep geconcludeerd bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te vernietigen het vonnis waarvan beroep; en,
II. [de man] te veroordelen om de woning te verlaten binnen tien (10) dagen vanaf de betekening van het door het hof te wijzen arrest, althans vanaf een in goede justitie te bepalen termijn, voor de duur van zes (6) maanden, althans voor de duur van een in goede justitie te bepalen termijn, te rekenen vanaf de datum dat [de man] de woning heeft verlaten, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag, althans van een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [de man] na het verstrijken van de termijn waarop de woning moet verlaten, zulks tot een maximum van EUR 100.000,-, althans tot een in goede justitie te bepalen maximum, waar tegenover [de vrouw] aan [de man] de bedragen zoals genoemd in randnummer 5.12 van de door haar uitgebrachte dagvaarding in eerste aanleg zal voldoen, derhalve een bedrag van EUR 835,07 per maand (EUR 470,83 rentelasten + EUR 364,24 energiekosten), althans een in goede justitie te bepalen bedrag zal voldoen;
III. [de man] te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de nakosten.
3.3
De man heeft geconcludeerd, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. [de vrouw] niet-ontvankelijk te verklaren in dit turbo spoedappel;
Subsidiair:
II. alle grieven van [de vrouw] ongegrond te verklaren en het vonnis van 8 januari 2024 te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden;
Primair en subsidiair:
III. [de vrouw] te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties, onder de bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen arrest zijn voldaan en vervolgens betekening van het arrest heeft plaatsgevonden, [de vrouw] daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is tot aan de dag der betaling.

4.De beoordeling

4.I Ontvankelijkheid
4.1
De man heeft als incident aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat partijen op grond van artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst (aangehaald onder 2.3) met elkaar zijn overeengekomen dat ieder van hen aan de voorzieningenrechter kan verzoeken te bepalen dat hij voor de duur van zes maanden het uitsluitend gebruik van de woning krijgt. Daarin ligt volgens de man ook de voorkeur van partijen besloten dat dit verzoek uitsluitend aan de voorzieningenrechter in eerste aanleg kan worden voorgelegd. Daarbij heeft hij verwezen naar, in zijn visie, standaardjurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder Hoge Raad 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3767,
NJ2003/15. Uit die jurisprudentie volgt volgens de man dat in gelijksoortige zaken hoger beroep slechts openstaat indien partijen dit uitdrukkelijk hebben voorbehouden.
4.2
Het hof volgt de man niet in zijn betoog. Artikel 333 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat geen hoger beroep openstaat in zaken die slechts rechtsgevolgen hebben die ter vrije bepaling van partijen staan en waarbij partijen zijn overeengekomen van hoger beroep af te zien. In de tekst van artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst is niet met zo veel woorden te lezen dat partijen van de mogelijkheid van hoger beroep afstand hebben gedaan. De man heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat partijen desalniettemin de bedoeling hebben gehad om afstand van hoger beroep te doen, anders dan dat hij heeft verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad die betrekking heeft op artikel 96 Rv. Artikel 96 Rv bepaalt dat in alle zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, partijen zich samen tot een kantonrechter van hun keuze kunnen wenden en zijn beslissing kunnen inroepen. Tegen een dergelijke beslissing staat op grond van artikel 333 Rv en standaardjurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder de door de man genoemde uitspraak) slechts hoger beroep open indien partijen zich dat uitdrukkelijk hebben voorbehouden. Partijen hebben echter in artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst niet afgesproken om hun verzoek aan de kantonrechter voor te leggen. Zij hebben afgesproken hun verzoek aan de voorzieningenrechter voor te kunnen leggen. De door partijen gemaakte afspraak valt dus niet onder de reikwijdte van artikel 96 Rv, en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom moet worden aangenomen dat hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter (al dan niet door partijen) zou zijn uitgesloten. Dat betekent dat het ontvankelijkheidsincident van de man niet slaagt, en dat de vrouw dus kan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep.
4.II De materiële beoordeling
Aan wie moet het voortgezet gebruik worden toegekend? (grieven 1 en 2)
4.3
De vrouw is met een drietal grieven opgekomen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De eerste twee grieven zien op het oordeel van de rechtbank dat het exclusieve gebruik van de woning voor een periode van zes maanden aan de man moet wordt toegewezen. De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de tussen partijen aanhangige arbitrageprocedure uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de derde-taxatie overeenkomstig artikel 14 in de samenlevingsovereenkomst is gegaan. De reikwijdte van de arbitrageprocedure is volgens de vrouw relevant, omdat in die procedure onder meer aan de orde is hoe de woning verdeeld moet worden. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter bij zijn belangenafweging doorslaggevend geacht dat de man naar alle waarschijnlijkheid de woning zal overnemen. Daarbij heeft hij vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van de arbitrageprocedure, welke uitkomst nog helemaal niet vaststaat. Om die reden mag de mogelijke uitkomst ook niet in de thans te maken belangenafweging worden betrokken. Daarbij heeft de vrouw aangevoerd dat zij de woning wellicht ook wil overnemen, afhankelijk van de in de arbitrage vast te stellen waarde. De vrouw heeft daar in haar tweede grief aan toegevoegd dat haar belang bij het exclusief voortgezet gebruik van de woning er in is gelegen dat zij de facto op straat komt te staan als zij de woning moet verlaten. Zij heeft vanwege haar inkomen niet de financiële middelen om een woning te huren, en kan ook niet elders terecht. Bij haar ouders kan zij niet tijdelijk intrekken, omdat haar ouders ernstige gezondheidsproblemen hebben. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, kan zij ook niet bij andere familieleden terecht. De man heeft wel gesteld dat zij een woning zou kunnen huren, maar de vrouw heeft daartoe verschillende makelaars benaderd, die allemaal hebben aangegeven geen woning voor een bedrag tot € 1.500,- per maand beschikbaar te hebben. Zij hebben daarbij ook aangegeven dat dit een moeilijke zoektocht zal worden. Voor de man ligt dit heel anders. Hij heeft voldoende financiële mogelijkheden om een woning elders te betrekken. De man is gemakkelijk in staat om tijdelijk een huur van € 2.500,- tot € 3.000,- per maand te betalen. De vrouw kan dat niet. Daarnaast is de man, samen met zijn broer, eigenaar van verschillende vastgoedobjecten waar hij tijdelijk zijn intrek zou kunnen nemen. De man kan bovendien bij zijn vader gaan wonen. Verder heeft zijn vader nog een aantal (13) vastgoedobjecten, waar de man ook tijdelijk zou kunnen verblijven.
4.4
De man heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter het voortgezet (uitsluitend) gebruik terecht aan hem heeft toegekend. Hij meent dat bij de te maken belangenafweging wel degelijk een rol dient te spelen wie van partijen de woning definitief zal overnemen. Daarbij heeft hij aangetoond dat hij daartoe in staat is, en dat hij dat graag wil. De vrouw heeft dat niet aangetoond; tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de vrouw wel aangegeven dat zij toedeling van de woning zou kunnen financieren, maar enig bewijs heeft zij daar niet van overgelegd. Bovendien stelt de vrouw in hoger beroep nu juist dat haar financiële situatie zodanig beperkt is, dat zij geen woning kan huren. De man heeft er verder op gewezen dat er wel degelijk huurwoningen voor de vrouw te vinden zijn. Daarbij heeft hij verwezen naar advertenties voor huurwoningen in de omgeving [plaats 1] en [plaats 2] , met een huurprijs variërend van € 948,- tot € 1.650,- per maand. De vrouw kan bovendien tijdelijk bij haar ouders intrekken. Feitelijk verblijft ze daar nu ook al, zij het dat zij daar niet overnacht. De ouders van de vrouw zijn daarnaast eigenaar van verschillende particuliere vastgoedobjecten. Ook daar zou de vrouw terecht kunnen. De man heeft er verder op gewezen dat de oom van de vrouw makelaar is. Haar oom heeft een grote woning, met een aparte verdieping die op dit moment vrijstaat. De vrouw zou ook daar haar intrek kunnen nemen. Daarnaast heeft de oom van de vrouw ook nog particuliere vastgoedobjecten, waar de vrouw tijdelijk zou kunnen gaan wonen. Tot slot zou het voor de vrouw mogelijk moeten zijn om via het netwerk van haar oom een passende tijdelijke huurwoning te vinden. Naar de mening van de man dient bij de belangenafweging verder te worden betrokken dat de inboedel in de woning vrijwel volledig van hem is. Als hij de woning tijdelijk zou moeten verlaten, zou hij zijn inboedel moeten verhuizen, hetgeen aanzienlijke kosten met zich zal brengen. De man heeft er tot slot op gewezen dat de vrouw tot op heden een redelijke afwikkeling van de verbreking van de samenleving in de weg heeft gestaan. Zo heeft zij een impasse met betrekking tot de taxatie van de woning veroorzaakt, waardoor de man zich genoodzaakt zag een arbitrageprocedure aanhangig te maken. Reeds vanwege deze houding van de vrouw is het onredelijk en onrechtvaardig als de vrouw vervolgens het voortgezet gebruik van de woning krijgt toegewezen.
4.5
Bij de beoordeling van de eerste twee grieven stelt het hof voorop dat de woning aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehoort. Op grond van artikel 3:169 BW hebben zij daarom in beginsel een gelijke bevoegdheid tot het gebruik van de woning, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Op grond van artikel 3:168 lid 1 BW kunnen deelgenoten het gebruik, genot en beheer van een gemeenschappelijk goed bij overeenkomst regelen. Komen zij niet tot een regeling, dan kan de kantonrechter op grond van artikel 3:168 lid 2 BW op verzoek van de meest gerede partij een regeling treffen. Daarbij houdt hij naar billijkheid rekening met zowel de belangen van partijen, als met het algemeen belang. Met dit criterium heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een afweging van
alle(cursivering hof) persoonlijke en algemene belangen die bij het geval betrokken zijn (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW (MvA II), p. 584). In zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld, is volgens art. 254 lid 5 Rv ook de voorzieningenrechter bevoegd. Het hof begrijpt artikel 18 van de samenlevingsovereenkomst aldus, dat partijen deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter in dit artikel nog eens hebben bekrachtigd. Bij zijn beoordeling dient de voorzieningenrechter dezelfde maatstaf aan te leggen als de kantonrechter op grond van artikel 3:168 lid 2 BW moet doen. Dat betekent dat óók de voorzieningenrechter een afweging dient te maken van alle persoonlijke en algemene belangen die bij het geval betrokken zijn. Daarbij kan dus ook een rol spelen wie van de deelgenoten het goed uiteindelijk toegedeeld wil krijgen, en wie van hen (het meest) aannemelijk heeft gemaakt die toedeling te kunnen financieren. Het belang van diegene is er onder meer in gelegen dat hij of zij de woning niet eerst hoeft te verlaten, om vervolgens weer in de woning terug te moeten keren als deze aan hem of haar is toegedeeld. In die zin faalt dan ook de eerste grief van de vrouw; het hof zal alle betrokken belangen moeten wegen, waarbij als gezichtspunt óók kan dienen hoe aannemelijk het is dat de woning aan de ene of de andere partij zal worden toegedeeld.
4.6
In het kader van de alomvattende belangenafweging die het hof dient te maken, komt het hof tot het volgende oordeel. Vaststaat dat partijen allebei niet langer samen in de woning willen blijven. Partijen hebben over en weer gesteld nergens anders heen te kunnen, en dat het voortgezet gebruik van de woning dus aan hem/haar moet worden toegedeeld. Daarbij hebben zij gewezen op de mogelijkheden die de ander zou hebben om tijdelijk elders te gaan wonen, welke mogelijkheden zij over en weer ook weer gemotiveerd hebben betwist. Het hof acht het echter ten aanzien van beide partijen aannemelijk dat zij elders vervangende woonruimte kunnen vinden. Daarbij stelt het hof voorop dat het géén definitieve vervangende woonruimte betreft, maar slechts een tijdelijke woonruimte, en wel tot het moment waarop de gemeenschappelijke woning is verdeeld. Ten aanzien van de vrouw heeft daarbij te gelden dat ter zitting is komen vast te staan dat haar ouders in hun woning een vrijstaande etage met badkamer hebben. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat het vanwege de gezondheidssituatie van haar ouders niet wenselijk is om bij hen in te trekken, maar gegeven het feit dat het om een afzonderlijke etage met eigen badkamer gaat, en het slechts een tijdelijke oplossing betreft, acht het hof aannemelijk dat het voor de vrouw toch een mogelijkheid is om bij haar ouders in te trekken. De verklaring die de vrouw heeft overgelegd, maakt dit niet anders. Die verklaring is opgesteld door de moeder van de vrouw zelf, en is ondertekend door de huisarts. Het betreft dus géén verklaring die de huisarts of medisch specialisten hebben opgesteld op basis van hun eigen bevindingen, terwijl ook niet duidelijk is in hoeverre de huisarts heeft meegewogen dat de vrouw haar intrek kan nemen op een aparte etage, met een eigen badkamer. Naar het oordeel van het hof heeft de man bovendien genoegzaam aangetoond dat de vrouw ook een huurwoning zou kunnen vinden, eventueel via het netwerk of door bemiddeling van haar oom. Daarbij heeft de man gewezen op verschillende makelaars die woningen in de buurt van [plaats 2] / [plaats 1] aanbieden voor een huur van € 1.500,- per maand of iets daarboven. Weliswaar heeft de vrouw vóór de mondelinge behandeling nog een reeks afwijzingsmails in geding gebracht, maar de man heeft tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat een aanzienlijk deel van de door de vrouw benaderde makelaars geen verhuurmakelaars zijn, en dat de vrouw een aanzienlijk aantal makelaars die dat wél zijn - en die aanbod hebben - niet heeft benaderd. Bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat vóórdat partijen gingen samenwonen, de vrouw een woning huurde voor een bedrag van € 1.650,- per maand, terwijl zij een lager inkomen had dan nu. De ouders van de vrouw stonden toen garant richting de verhuurder.
Oók ten aanzien van de man is het hof evenwel van oordeel dat hij vervangende woonruimte zou moeten kunnen vinden. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat hij de financiële middelen heeft om tijdelijk een huurwoning te betrekken. Hij heeft met zijn broer een eigen onderneming, en is samen met hem eigenaar van verschillende vastgoedobjecten. Daarvan staat er in ieder geval één te koop, waarbij er met een gegadigde wordt onderhandeld over de verkooprijs. Aldus is het voor de man mogelijk om uit verschillende bronnen inkomsten of liquide vermogen te genereren. De vrouw heeft er tijdens de mondelinge behandeling verder onweersproken op gewezen dat de vader van de man eigenaar is van verschillende woningen, waarvan er op dit moment twee te koop staan. De man zou ook tijdelijk in één van die woningen kunnen trekken.
4.7
Nu het hof het op grond van het voorgaande aannemelijk acht dat beide partijen vervangende woonruimte zouden kunnen betrekken, vormt de mogelijkheid tot het vinden van vervangende woonruimte géén doorslaggevende factor bij de afweging van belangen die het hof dient te maken. Een factor die daarin wél een rol speelt, betreft de binding met de woning. Beide partijen hebben daarbij aangevoerd dat zij een sociale binding met de woning hebben (familie, vrienden, sportactiviteiten). De man heeft echter ook nog aangevoerd dat hij een economische binding met de woning heeft. De man werkt veel en lang, en heeft er daarom belang bij dat hij dichtbij de locatie van zijn bedrijf woont. Op dit moment is hij samen met zijn zakenpartner (naar het hof begrijpt: zijn broer) een bedrijfspand aan het bouwen, dat aan dezelfde weg ligt als de woning (de [straatnaam] ). De man heeft verder vanaf het begin van het verbreken van de relatie ondubbelzinnig uitgesproken dat hij de woning kan en wil overnemen. De vrouw heeft zich daar veel ambivalenter in opgesteld. Zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat zij de woning wellicht wil overnemen, maar alleen als de woning tegen een aantrekkelijke waarde wordt gewaardeerd. Als de woning tegen een – in de woorden van de vrouw – ‘faire waarde’ wordt gewaardeerd, mag de man de woning overnemen. Daarbij heeft de vrouw ook nog aangegeven dat zij het eigenlijk het eerlijkst vindt als de woning te koop wordt aangeboden. Waar de man dus een intrinsiek gemotiveerde wens heeft om de woning over te nemen, beschouwt de vrouw de woning met meer afstand, en wil zij vooral een eerlijk bedrag voor haar aandeel in de woning krijgen. De man heeft bovendien onweersproken aangevoerd dat hij tijdens de relatie van partijen in de woning heeft geïnvesteerd met het idee duurzaam in de woning te blijven wonen, en daar zijn leven verder op te bouwen. Zijn investering bedraagt € 87.082,56, onder meer voor het aanleggen van een tuin en het plaatsen van zonnepanelen. Al deze omstandigheden bij elkaar genomen, acht het hof het aannemelijk dat de man de meeste binding met de woning heeft. Dit strekt dan ook in zijn voordeel bij de belangenafweging die het hof dient te maken. Aan dat voordeel kan nog worden toegevoegd dat op grond van bovengenoemde redenen óók voorshands aannemelijk is dat de man de beste positie heeft om de woning uiteindelijk toegedeeld te krijgen. Ook bij die toedeling speelt immers een rol wie van beide partijen de meeste binding met de woning heeft. Daarnaast is van belang wie van partijen toedeling van de woning kan financieren. De man heeft aangegeven dat hij daartoe in staat is, en daarbij concreet gemaakt op welke wijze hij dat wil doen. Hij heeft toegelicht dat hij de vastgoedobjecten die hij met zijn broer heeft liquide aan het maken is, en dat hij met de opbrengst daarvan de hypothecaire geldlening op de woning wil aflossen. Daartegenover staat dat de vrouw niet concreet uiteen heeft gezet hoe zij een mogelijke overname van de woning wil financieren. Zij heeft uitsluitend gesteld dat zij in dat geval mogelijk (een) particuliere financier(s) kan aanzoeken, maar dat het nu te vroeg is om daar over na te denken. Vaststaat in ieder geval dat de vrouw op basis van haar inkomen toedeling van de woning niet zal kunnen financieren. De man heeft immers onweersproken gesteld dat de bank een inkomen van in ieder geval € 152.000,- bruto per jaar eist om de hypothecaire geldlening over te kunnen nemen. Niet ter discussie staat dat het inkomen van de vrouw een fractie van dat bedrag is.
4.8
Alles afwegende, is dus ook het hof van oordeel dat het voortgezet gebruik van de woning aan de man moet worden toegekend. De binding met de woning en de mogelijkheid van toedeling vormen daarbij de doorslaggevende factoren. De andere door partijen aangevoerde belangen wegen daar niet tegen op. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter dan ook bekrachtigen. Daarbij geldt wel dat beide partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat zij, tot het moment waarop het hof uitspraak doet, het vonnis van de voorzieningenrechter niet zullen executeren, en dat de door de voorzieningenrechter genoemde termijn van 10 dagen (dus) pas in kan gaan ná de datum waarop onderhavig arrest is gewezen. Met het oog op deze afspraak omtrent de tenuitvoerlegging zal het hof het dictum van het bestreden vonnis onder 6.4 vernietigen en opnieuw de vrouw gebieden de woning te verlaten binnen tien dagen vanaf de betekening van dit arrest, en de woning verlaten te houden voor de duur van zes maanden.
De gebruiksvergoeding (grief 3)
4.9
De derde grief van de vrouw is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding. Daarbij heeft de vrouw ter zitting verduidelijkt dat zij haar grief aldus heeft bedoeld, dat als het voortgezet gebruik van de woning aan de man wordt toegedeeld, hij aan haar de door de voorzieningenrechter vastgestelde vergoeding van
€ 717,34 dient te betalen. Als het voortgezet gebruik van de woning aan haar wordt toegedeeld, zal zij die vergoeding aan de man voldoen. De man heeft aangegeven zich hiermee te kunnen verenigen. Nu het hof de uitspraak van de voorzieningenrechter voor wat betreft het voortgezet gebruik van de woning zal bekrachtigen, zal het hof daarom ook de beslissing bekrachtigen dat de redelijke vergoeding die de man moet betalen
bestaat uit een bedrag van € 353,13 per maand aan hypothecaire rentelasten (50%) en € 364,24 aan kosten voor energie en water.
4.III Proceskostenveroordeling
4.1
Beide partijen hebben verzocht om de andere partij in beide instanties in de kosten van de procedure te veroordelen. Artikel 237 Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de procedure geheel of gedeeltelijk mag compenseren wanneer het een procedure betreft tussen partijen die een (familie-)relatie met elkaar hebben. Omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, en deze procedure een uitvloeisel van het verbreken van die affectieve relatie betreft, zal het hof van die compensatiemogelijkheid gebruik maken. Het hof zal daarom de verzoeken van beide partijen afwijzen, en de proceskosten tussen hen geheel compenseren, in die zin dat ieder van hen in beide instanties de eigen kosten draagt. Nu deze kosten in het bestreden vonnis reeds tussen partijen zijn gecompenseerd volstaat een bekrachtiging op dit onderdeel.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in kort geding:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover onder 6.4 in reconventie tussen partijen gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gebiedt de vrouw de woning te verlaten binnen tien dagen vanaf de betekening van dit arrest en verlaten te houden voor de duur van zes maanden;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. F. Kleefmann en mr. T.M. Subelack, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.