ECLI:NL:GHAMS:2024:3209

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.333.499/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van overeenkomsten tussen voormalige levenspartners en de gevolgen voor alimentatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om de uitleg van overeenkomsten die zijn gesloten tussen de voormalige levenspartners, die ook als bestuurders van twee vennootschappen fungeerden. Na de beëindiging van hun relatie in 2020 zijn er verschillende overeenkomsten gesloten, waaronder een consultancyovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. De appellante, [appellante] B.V., heeft de laatste termijn van een overeengekomen betaling van € 100.000,- aan de geïntimeerde, [geïntimeerde] B.V., niet voldaan. De geïntimeerde vordert betaling van deze termijn, terwijl de appellante betoogt dat haar betalingsverplichting is geëindigd omdat de overeenkomsten het karakter van een alimentatieregeling zouden hebben en deze regeling zou zijn geëindigd door het huwelijk van de bestuurder van de geïntimeerde. De rechtbank heeft het verweer van de appellante verworpen en de vordering van de geïntimeerde toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de partijen met de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst niet hebben bedoeld een alimentatieregeling te treffen. Ook de beroepen op opzegging van de overeenkomst en op dwaling worden verworpen. Het hof concludeert dat de betalingsverplichting van de appellante voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst en dat deze niet is komen te vervallen. De appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.499/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/721240/ HA ZA 22-605
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. R. Winters te Amsterdam ,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De bestuurders van partijen zijn voormalig levenspartners. In 2020 hebben zij hun relatie beëindigd. In dat kader is onder meer een consultancyovereenkomst gesloten tussen partijen. In aanvulling daarop is in 2021 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarin staat dat [appellante] aan [geïntimeerde] in totaal € 100.000,- zal betalen in drie termijnen. [appellante] heeft de eerste twee termijnen betaald maar de laatste termijn niet. [geïntimeerde] vordert veroordeling van [appellante] tot betaling van die termijn. [appellante] betwist de vordering, omdat zij vindt dat haar betalingsverplichting is geëindigd. Volgens [appellante] hebben de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst het karakter van een alimentatieregeling en is die regeling geëindigd omdat de bestuurder van [geïntimeerde] inmiddels is getrouwd. De rechtbank heeft dat verweer verworpen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Partijen hebben met de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst niet bedoeld een alimentatieregeling te treffen. [appellante] ’s beroepen op opzegging van de overeenkomst en op dwaling worden ook verworpen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 5 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 6 september 2023 van de rechtbank Amsterdam , onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven tegen het bestreden vonnis.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend.
Per e-mail van 22 juli 2024 heeft [geïntimeerde] een productie toegestuurd die behoort bij de memorie van antwoord en niet bij de ingediende memorie was gevoegd.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 26 juli 2024 laten toelichten door voornoemde advocaten, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.
[appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden productie van [geïntimeerde] . Het hof heeft dat bezwaar verworpen, zodat ook die productie deel uitmaakt van de processtukken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met, naar het hof begrijpt, veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, met (wettelijke handels)rente en nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.17 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 december 2022 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat deze juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
De heer [Persoon 1] (hierna: [Persoon 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [geïntimeerde] .
3.2.
Mevrouw [Persoon 2] (hierna: [Persoon 2] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] .
3.3.
[Persoon 2] en [Persoon 1] woonden per 7 juni 2013 samen als partners en voerden een gemeenschappelijke huishouding. Zij waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. [Persoon 2] en [Persoon 1] hadden wel een samenlevingsovereenkomst.
3.4.
[Persoon 1] werkte in de periode dat hij een relatie met [Persoon 2] had als zzp’er via [geïntimeerde] voor verschillende bv’s waarvan [Persoon 2] enig aandeelhouder en bestuurder was.
3.5.
Begin 2020 zijn [Persoon 2] en [Persoon 1] uit elkaar gegaan. In dat kader zijn ze een mediationtraject gestart waarbij zestien gesprekken zijn gevoerd. Uiteindelijk zijn op 13 maart 2020 drie overeenkomsten gesloten: (1) een overeenkomst bij beëindiging samenwoning, (2) een overeenkomst inzake consultancy en (3) een aanvullende overeenkomst bij beëindiging samenwoning (hierna ook: de side letter).
3.5.1.
Overeenkomst 1 ziet op de
beëindiging van de samenwoningen is ondertekend door [Persoon 2] en [Persoon 1] in persoon. In deze overeenkomst staat, voor zover van belang:

A. Bepalingen betreffende de arbeidsverhouding
In het jaar 2020 wordt gehandeld conform het huidige lopende managementcontract tussen (…) [Bedrijf] , bevoegd vertegenwoordigd door de vrouw[ [Persoon 2] , toevoeging hof]
in haar functie als directeur, en (…) [geïntimeerde] BV, bevoegd vertegenwoordigd door de man[ [Persoon 1] , toevoeging hof]
in zijn functie als directeur. De man zet aldus het [project] (partnership met Italiaans bedrijf) voor de onderneming van de vrouw, [Bedrijf] , voort en rondt dit af in het jaar 2020.
Tussen (…) [appellante] BV , (…) en (…) [geïntimeerde] BV (…), wordt ingaande 1 januari 2020 voor vier jaren een consultancy overeenkomst gesloten waarin een adviserende taak van de man aan (…) [appellante] BV wordt omschreven en voor welke werkzaamheden door de man steeds aan het einde van elk kwartaal een factuur van € 10.000 verhoogd met omzetbelasting aan de besloten vennootschap [appellante] BV zal worden gezonden, voor het eerst in de maand april 2020.
Ná het aflopen van het huidige lopende managementcontract, aangeduid in artikel A1, zal de man tijdens de looptijd van de consultancy overeenkomst, aangeduid in artikel A2, niet meer rechtstreeks werkzaamheden verrichten voor [Bedrijf] doch nog uitsluitend voor [appellante] BV .
(…)
B. Bepalingen omtrent bijdragen tot levensonderhoud
1. Nu de man en de vrouw noch een huwelijk noch een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan bestaat er geen wettelijke verplichting tot een bijdrage aan de kosten van levensonderhoud van de ander.
2. De man levert geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De vrouw levert geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man.
(…)
3.5.2.
Overeenkomst 2 betreft de
consultancyovereenkomsten is ondertekend door [Persoon 2] en [Persoon 1] in hun hoedanigheid van bestuurders van [appellante] en [geïntimeerde] . Deze luidt, voor zover relevant, als volgt:

OVEREENKOMST INZAKE CONSULTANCY
De ondergetekenden;
1. [appellante] (…) hierna te noemen: Opdrachtgever;
2. [geïntimeerde] (…) hierna te noemen: Opdrachtnemer;
In aanmerking nemende:
A. Dat Opdrachtgever behoefte heeft aan Consultancy en voor de realisatie hiervan Opdrachtnemer heeft ingeschakeld;
B. Dat Opdrachtnemer de intentie heeft deze opdracht te doen uitvoeren door de heer [Persoon 1] , enig directeur van Opdrachtnemer, hierna te noemen: de Consultant;
C. Dat partijen hetgeen zij ter zake zijn overeengekomen schriftelijk wensen vast te leggen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1 – Onderwerp der overeenkomst
1.1
Opdrachtnemer verplicht zich jegens Opdrachtgever voor de uitvoering van de opdracht gedurende de onder 3.1 te specificeren periode, hierna te noemen “de contractperiode”, diensten te leveren. Daartoe zal de Consultant werkzaamheden ten behoeve van de Opdrachtgever gaan verrichten. (…)
Artikel 3 – Duur en beëindiging
3.1
De onderhavige overeenkomst vangt aan op 1 januari 2020 en eindigt op 31 december 2023. (…)
Artikel 4 – Vergoedingen
4.1
Ter zake van de uit hoofde van deze overeenkomst door Opdrachtnemer verrichte diensten heeft Opdrachtnemer jegens Opdrachtgever aanspraak op een managementfee ter hoogte van € 10.000 per kwartaal eventueel te vermeerderen met BTW. (…)
4.6
De aanspraak op de in artikel 4.1 genoemde managementfee heeft Opdrachtnemer uitsluitend over enige periode, waarin feitelijk werkzaamheden voor de Opdrachtgever worden verricht. In alle andere gevallen waarin Opdrachtnemer in enige periode om welke redenen dan ook feitelijk geen werkzaamheden verricht voor de Opdrachtgever, heeft zij geen aanspraak op de managementfee, noch op enige andere beloning of (schade-)vergoeding van welke aard dan ook.
4.7
Indien Opdrachtnemer in verband met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval van de Consultant niet in staat zal zijn haar werkzaamheden krachtens deze overeenkomst te verrichten, zal Opdrachtgever niet gehouden zijn tot enige betaling van de managementfee of andere vergoeding aan Opdrachtnemer”
3.5.3.
De
side letteris een aanvullende overeenkomst bij de overeenkomst tot beëindiging van de samenwoning. Deze is ondertekend door [Persoon 2] en [Persoon 1] in hun hoedanigheid van bestuurders van [appellante] en [geïntimeerde] en luidt als volgt:
AANVULLENDE OVEREENKOMST BIJ BEËINDIGING SAMENWONING
(…)
[Persoon 1]
(…)
en
[Persoon 2]
(…)
komen nader overeen
dat de managementfee van € 10.000 per kwartaal, genoemd in artikel 4.1 van de overeenkomst inzake consultancy, gesloten tussen [appellante] BV en [geïntimeerde] BV, door [appellante] BV zal worden voldaan aan [geïntimeerde] BV, ook indien de man – en dit in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 4.6 en artikel 4.7 van de overeenkomst inzake consultancy – in zijn hoedanigheid als consultant in enig kwartaal geen feitelijke werkzaamheden voor [appellante] BV verrichtte of in enig kwartaal arbeidsongeschikt was. (…)”.
3.6.
[Persoon 1] heeft na 13 maart 2020 geen werkzaamheden meer verricht voor [appellante] en/of [Persoon 2] .
3.7.
[appellante] heeft op 28 maart 2020, 16 september 2020 en 12 oktober 2020 telkens € 10.000,- betaald aan [geïntimeerde] .
3.8.
In [maand] 2020 is [Persoon 1] getrouwd met mevrouw [Persoon 3] (hierna: [Persoon 3] ).
3.9.
Op enig moment is onenigheid ontstaan tussen partijen over de resterende nog door [appellante] te betalen bedragen, omdat [Persoon 2] zich herinnerde dat er nog een openstaande lening was van € 50.000,- van [appellante] dan wel [Persoon 2] aan [geïntimeerde] dan wel [Persoon 1] voor (de financiering van) het huis van [Persoon 1] .
3.10.
Op 4 maart 2021 hebben [Persoon 1] namens [geïntimeerde] en [Persoon 2] namens [appellante] een
vaststellingsovereenkomstgesloten en ook in die hoedanigheid ondertekend. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
(…) Na vanaf 7 juni 2013 als partners te hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd hebben zij op 13 maart 2020 een overeenkomst gesloten ter zake van de beëindiging van hun samenwoning, en hebben zij hun samenwoning beëindigd.
Daarnaast hebben zij in hun overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020 hun (zakelijke) werkafspraken na het beëindigen van hun samenwoning geregeld.
Na het ondertekenen van beide bovenaangeduide overeenkomsten zijn zij bij elkaar te rade gegaan om in de onderhavige overeenkomst nog enige zaken aanvullend te regelen.
In de aanvullende overeenkomst worden nog de laatste geschillen van mening geregeld omtrent de beloning voor de werkzaamheden welke omschreven zijn in de overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020, omtrent leningen, rentebetalingen en aflossing van leningen die tijdens de periode van samenleving werden verstrekt, alsmede van de laatste aanstaande overdrachten van kunstvoorwerpen.
De onderhavige overeenkomst (…) is (…) een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet.
Zij komen het navolgende overeen.
1. Op grond van de overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020 zal (…) [appellante] (…) bij de ondertekening van de huidige overeenkomst nog in totaal een bedrag van € 100.000 vermeerderd met btw betalen aan (…) [geïntimeerde] (…).
2. De overeengekomen betaaltermijnen ter zake van het bedrag genoemd in het voorgaande artikel zijn de volgende:
€ 10.000 plus btw vóór 15 maart 2021;
€ 40.000 plus btw in de maand april 2021, uiterlijk op 30 april 2021;
€ 50.000 plus btw in het eerste kwartaal van 2022, uiterlijk op 31 maart 2022.
3. (…) [geïntimeerde] BV stuurt voorafgaand aan de overeengekomen betaaltermijnen een declaratie ter zake van de verrichte werkzaamheden aan de besloten vennootschap [appellante] BV .
(…)
3.11.
[appellante] heeft in maart 2021 € 10.000,- betaald aan [geïntimeerde] en in april 2021 € 40.000,-.
3.12.
Bij e-mail van 5 oktober 2021 heeft de gemachtigde van [appellante] aan [Persoon 1] het volgende geschreven:

(…) Hierdoor deel ik je mede dat [Persoon 2] als rechtsgeldig vertegenwoordiger van [Bedrijf] (‘ [Bedrijf] ’) en [appellante] B.V. zich tot mij wendde inzake de afspraken die je met [Bedrijf] en [appellante] B.V. vanwege de beeindiging van jullie privérelatie hebben gemaakt. [Persoon 2] heeft mij de overeenkomsten gestuurd het deelde mij het volgende mede. Op 14 juli jl. woonde zij het AIPC congres bij en heeft zij van diverse personen vernomen en bevestigd gekregen dat jij in de afgelopen jaren als consultant werkzaamheden hebt verricht voor c.q. ten behoeve van het Swisstech Convention Center en Technoconference . Hierdoor heb je niet alleen gehandeld in strijd met de overeenkomst die je had met [Bedrijf] , maar ook die met [appellante] B.V. De overeenkomsten worden immers niet alleen bepaald door de letterlijke bewoordingen maar ook door de zin die partijen over en weer redelijkerwijze aan de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie laatstelijk HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101). Ik zeg namens cliente(n) hierdoor dan ook deze overeenkomst met onmiddellijke ingang op. (…)”.
3.13.
Op 4 maart 2022 heeft [geïntimeerde] een factuur ter hoogte van € 60.500,- (€ 50.000,- vermeerderd met 21% btw) gestuurd aan [appellante] . Zij heeft deze factuur niet betaald.
3.14.
Bij brief van 4 april 2022 heeft een incassobureau namens [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd om binnen vijf dagen over te gaan tot betaling van een bedrag van € 71.598,02 (hoofdsom van € 60.500,-, vermeerderd met incassokosten).
3.15.
Met daarvoor verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft [geïntimeerde] op 8 juli 2022 ten laste van [appellante] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Rabobank. Vervolgens heeft [appellante] een bankgarantie gesteld, waarna het beslag is opgeheven.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op nakoming van de vaststellingsovereenkomst en in eerste aanleg – samengevat en voor zover van belang – gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [appellante] te veroordelen tot betaling van € 60.500,- aan hoofdsom.
4.2.
In een tussenvonnis van 28 december 2022 heeft de rechtbank [appellante] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij erop mocht vertrouwen dat partijen mede een alimentatieregeling hebben getroffen die zou eindigen zodra [Persoon 1] een nieuwe partner zou vinden. [appellante] heeft als getuigen laten horen: [Persoon 2] , [Persoon 1] , mr. [Persoon 5] (de voormalige advocaat van [appellante] , hierna: [Persoon 5] ), [Persoon 4] (de mediator, hierna: [Persoon 4] ) en [Persoon 6] (de accountant van [appellante] , hierna: [Persoon 6] ). Vervolgens heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijslevering. De rechtbank heeft de vordering in hoofdsom daarom toegewezen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Met de grieven 1 tot en met 4 komt zij op tegen de waardering van de getuigenverklaringen door de rechtbank. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. In grief 5 betoogt [appellante] dat de rechtbank haar beroep op dwaling ten onrechte heeft gepasseerd.
5.2.
Geen van de grieven slaagt en het hof licht dat hieronder toe.
Grieven 1 tot en met 4
5.3.
De rechtbank heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst nadere afspraken bevat die gelden in aanvulling op de consultancyovereenkomst van 13 maart 2020 en dat (de strekking van) die overeenkomst van 13 maart 2020 van belang blijft voor de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] (rov. 4.6 van het tussenvonnis). [appellante] meent dat die overeenkomsten het karakter hadden van een alimentatieregeling en dat haar betalingsverplichting is vervallen toen [Persoon 1] met [Persoon 3] trouwde in [maand] 2020. De rechtbank heeft in rov. 4.8 van het tussenvonnis kort gezegd geoordeeld dat de bewijslast op dit punt op [appellante] rust. [appellante] heeft niet gegriefd tegen dit oordeel noch tegen voornoemde overweging van de rechtbank en daarom strekken deze het hof tot uitgangspunt.
Uitleg van de overeenkomsten
5.4.
De kern van deze zaak is de vraag welke uitleg aan de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst moet worden gegeven. De vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. De rechter moet de overeenkomst uitleggen aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. Daarbij is ook van belang op welke manier partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst, omdat ook daaruit kan blijken wat de bedoeling van partijen was.
5.5.
Bij de uitleg van de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst betrekt het hof ook de beide andere overeenkomsten die op 13 maart 2020 zijn gesloten door partijen dan wel hun bestuurders [Persoon 2] en [Persoon 1] , te weten de overeenkomst tot beëindiging van de samenwoning en de side letter. Die overeenkomsten tezamen regelen immers de gevolgen van het eindigen van de relatie tussen [Persoon 2] en [Persoon 1] . Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat partijen met de consultancyovereenkomst, en daarop volgend de vaststellingsovereenkomst, hebben bedoeld een alimentatieregeling te treffen die eindigde als [Persoon 1] een nieuwe partner zou vinden. De redenen voor dit oordeel zijn de volgende.
5.6.
Bij de uitleg van de consultancyovereenkomst weegt mee dat partijen het erover eens zijn dat [Persoon 1] zorgen had over de financiële consequenties van het eindigen van zijn relatie met [Persoon 2] en dat zij erover gesproken hebben dat daarin moest worden voorzien.
5.7.
Uit de getuigenverklaring van [Persoon 4] blijkt dat [Persoon 2] en [Persoon 1] de mogelijkheid van partneralimentatie wel hebben besproken als vorm voor betalingen door [Persoon 2] aan [Persoon 1] , maar daar uiteindelijk na advies van de accountant van [Persoon 2] niet voor hebben gekozen. [Persoon 4] heeft onder meer het volgende verklaard.
[Persoon 2] en [Persoon 1] hebben tijdens de eerste 12 mediationsessies hebben gesproken over de mogelijkheden om de liefdesrelatie voort te zetten en pas toen dat niet lukte, is er gekeken naar de verschillende opties van de nieuwe relatie, waarbij zij nog wel met elkaar in contact bleven maar niet langer als liefdespartners. Achtergrond van een betaling van [Persoon 2] aan [Persoon 1] was dat het ging om een vorm van waardering voor de werkzaamheden die [Persoon 1] heeft verricht voor [appellante] , terwijl [Persoon 2] dat in eerste instantie onzin vond omdat ze al genoeg had gedaan voor [Persoon 1] . [Persoon 2] en [Persoon 1] hebben daarover wel overeenstemming bereikt en daarbij zijn verschillende opties de revue gepasseerd, waaronder ook partneralimentatie. Het ging om een vorm van geld en welke vorm daarvoor werd gekozen deed er op dat moment minder toe. Na advies van [Persoon 6] is gekozen voor voortzetting van de consultancy werkzaamheden omdat dat fiscaal het best zou zijn. Daarna waren [Persoon 2] en [Persoon 1] tevreden en is niet meer gesproken over alimentatie. Er is ook niet gesproken over de vraag hoe met de betalingsafspraken moest worden omgegaan als een van de twee een nieuwe partner zou vinden, aldus nog steeds [Persoon 4] .
5.8.
Hieruit volgt dat [Persoon 2] en [Persoon 1] op basis van het advies van de accountant hebben gekozen voor voortzetting van de werkzaamheden in een consultancyovereenkomst via hun respectievelijke vennootschappen, en dat zij hun wens tot financiële tegemoetkoming van [Persoon 1] door [Persoon 2] op die manier zakelijk hebben vormgegeven. Dat [Persoon 2] en [Persoon 1] in de overeenkomst tot beëindiging van de samenwoning hebben opgenomen dat [geïntimeerde] nog werkzaamheden zou blijven verrichten voor [appellante] en dat partijen de afspraken daarover hebben uitgewerkt in de consultancyovereenkomst, bevestigt dat. Die laatste overeenkomst zou immers overbodig zijn als [Persoon 2] en [Persoon 1] alleen afspraken hadden willen maken over het einde van de samenwoning en levensonderhoud.
5.9.
Anders dan [appellante] betoogt, duiden de afspraken in de consultancyovereenkomst niet louter op een fictie. Zo is in de overeenkomst tot beëindiging van de samenwoning in artikel A1 tot en met A3 expliciet en specifiek opgenomen dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden voor het project [project] nog tot het eind van 2020 zal voortzetten voor [Bedrijf] en dat [geïntimeerde] daarna alleen nog voor [appellante] opdrachten zal uitvoeren. In de consultancyovereenkomst heeft [appellante] vervolgens [geïntimeerde] opdracht verleend voor het leveren van diensten over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2023 tegen betaling van € 10.000,- managementfee per kwartaal. De combinatie van deze afspraken en het feit dat de consultancyovereenkomst is gesloten tussen de zakelijke partijen [appellante] en [geïntimeerde] duiden er op dat beoogd is de zakelijke samenwerking voort te zetten. Als de consultancyovereenkomst alleen bedoeld was als alimentatieregeling, zoals [appellante] stelt, dienden de artikel A1 tot en met A3 in de overeenkomst over het beëindigen van de samenwoning immers geen enkel doel.
5.10.
Bovendien blijkt uit de e-mail van [Persoon 4] van 21 februari 2020 aan [Persoon 2] en [Persoon 1] dat over die artikelen en de (inhoud van de) consultancyovereenkomst expliciet is onderhandeld:

3. Voor de daarop volgende vier jaren 2021, 2022, 2023 en 2024 wordt een nieuw contract opgesteld, waarin een adviserende taak van [Persoon 1][ [Persoon 1] , toevoeging hof]
aan [appellante] BV wordt omschreven en waarvoor [Persoon 1] steeds aan het einde van elk kwartaal een factuur van € 10.000 met btw aan [appellante] BV stuurt, voor het eerst per 1 april 2021. (…)
4. In de vier jaren van het nieuwe contract werkt [Persoon 1] niet meer voor [Bedrijf] , uitsluitend voor [appellante] BV wanneer [Persoon 2][ [Persoon 2] , toevoeging hof]
advies vraagt. Tot de huidige regeling behoort de afspraak dat [Persoon 1] niet voor enige concurrent van [Bedrijf] zal werken, uitsluitend zal [Persoon 1] desgevraagd nog adviezen geven aan het Italiaanse bedrijf met hetwelk nu een partnership wordt bewerkstelligd.
Ook hieruit volgt dat het aanvankelijk daadwerkelijk de bedoeling van partijen was dat [Persoon 1] via [geïntimeerde] de werkzaamheden voor [Persoon 2] en haar vennootschappen voort zou zetten.
5.11.
Dat de verhoudingen tussen [Persoon 2] en [Persoon 1] in de praktijk zodanig bekoeld waren dat er na 13 maart 2020 nooit meer werkzaamheden zijn verricht moge zo zijn, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het daadwerkelijk uitvoeren van werkzaamheden initieel wel hun bedoeling was. De inhoud van de side letter (3.5.3) maakt dat niet anders. [Persoon 1] heeft ter zitting toegelicht dat die overeenkomst is gesloten om te voorkomen dat hij niet betaald zou krijgen als hij geen werk zou verrichten omdat [Persoon 2] hem geen opdrachten gaf. Volgens hem waren de verhoudingen toen al verslechterd. [appellante] heeft die toelichting niet (gemotiveerd) betwist. In de side letter staat bovendien ook niet dat [geïntimeerde] nooit werkzaamheden zou behoeven verrichten, alleen dat áls zij geen werkzaamheden verrichtte, zij toch betaald zou krijgen.
5.12.
Het feit dat [Persoon 2] en [Persoon 1] in artikel B2 van de overeenkomst tot beëindiging samenwoning (3.5.1) expliciet zijn overeengekomen dat zij over en weer geen bijdrage leveren in de kosten van levensonderhoud duidt er temeer op dat zij geen partneralimentatieregeling hebben willen treffen. Het hof volgt niet de verklaring van [appellante] dat artikel B2 een standaardbepaling betreft en dat daar in zoverre geen waarde aan kan worden gehecht. Als met de overige afspraken in de drie overeenkomsten van 13 maart 2020 was beoogd om een vorm van partneralimentatie overeen te komen, zoals [appellante] betoogt, had het voor de hand gelegen om voornoemd artikel B2 niet op te nemen.
5.13.
De delen van de verklaringen van [Persoon 4] en [Persoon 6] waar [appellante] in de toelichting bij grief 1 nog op wijst maken het voorgaande niet anders. Anders dan [appellante] betoogt, blijkt daaruit niet (duidelijk) dat de betalingsafspraken in de consultancyovereenkomst waren bedoeld om zonder meer in het levensonderhoud van [Persoon 1] te voorzien en (daarom) het karakter hadden van partneralimentatie. Daarbij verwerpt het hof de stelling van [appellante] dat de begrippen levensonderhoud en alimentatie synoniemen zijn. Alimentatie is een bijdrage in het levensonderhoud van een ex-partner of kind, maar levensonderhoud is een op zichzelf staand begrip en het gebruik van dat woord betekent niet zonder meer dat een alimentatieregeling is bedoeld.
Verder geldt dat [Persoon 4] en [Persoon 6] in hun verklaringen feitelijk de achtergrond schetsen van de betalingsafspraken die [Persoon 2] en [Persoon 1] hebben gemaakt, namelijk dat zij op enige manier wilden zorgen voor financiële tegemoetkoming voor [Persoon 1] vanwege de gevolgen voor hem van het einde van de relatie. Daaruit volgt nog niet dat de door [Persoon 2] te betalen bedragen die uiteindelijk in de consultancyovereenkomst zijn vastgelegd, bedoeld waren als partneralimentatie. Voor de verklaring van [Persoon 6] geldt bovendien dat deze beperkte waarde heeft, omdat hij verklaard heeft over zijn eigen indrukken, terwijl hij niet aanwezig is geweest bij de gesprekken met de mediator en hij daarover ook niet met [Persoon 1] heeft gesproken.
5.14.
In grief 3 betoogt [appellante] vergeefs dat de rechtbank heeft veronachtzaamd dat een alimentatieovereenkomst vormvrij is. Op zich valt niet uit te sluiten dat een alimentatieovereenkomst kan worden gegoten in de vorm van een consultancyovereenkomst, maar die situatie is hier niet aan de orde. Zoals hiervoor is overwogen ontbreken aanwijzingen dat de consultancyovereenkomst in dit geval is bedoeld als alimentatieregeling en bovendien bestond tussen [Persoon 2] en [Persoon 1] geen wettelijke plicht tot het betalen van alimentatie omdat zij niet getrouwd waren.
5.15.
De vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen als aanvulling op de consultancyovereenkomst en in navolging van het voorgaande geldt ook daarvoor dat deze niet (ook) een partneralimentatieregeling inhoudt. Het feit dat in de aanhef van de vaststellingsovereenkomst onder meer staat “
In deze aanvullende overeenkomst worden nog de laatste geschillen van mening geregeld omtrent de beloning voor de werkzaamheden welke omschreven zijn in de overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020” bevestigt juist dat ook deze overeenkomst ziet op zakelijke afspraken. Verdere stellingname van [appellante] dat dat anders zou zijn ontbreekt.
5.16.
Het feit dat [Persoon 2] niet is bijgestaan door een advocaat of jurist leidt niet tot een andere uitleg van de overeenkomsten. Ook [Persoon 1] had geen juridische bijstand en in zoverre was sprake van een gelijk speelveld. Bovendien zijn de overeenkomsten na uitvoerige besprekingen tot stand gekomen onder leiding van de mediator en mede op basis van het (financiële) advies van [Persoon 6] , de accountant van [appellante] zelf.
5.17.
Tot slot geldt dat als het hof had geconcludeerd dat partijen met de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst wél hadden beoogd een alimentatieregeling te treffen, niet is komen vast te staan dat de betalingsverplichting van [appellante] zou eindigen als [Persoon 1] een nieuwe partner zou vinden, zoals [appellante] betoogt. Dat [appellante] daarop mocht vertrouwen op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW heeft zij onvoldoende onderbouwd. De getuigenverklaringen van [Persoon 2] en [Persoon 6] dat het volgens hen “
logisch” was dat de regeling zou eindigen als [Persoon 1] een nieuwe partner zou vinden volstaan in elk geval niet. Desgevraagd heeft [Persoon 2] op de zitting niet (voldoende) toegelicht waarom dat logisch was en ook niet dat en waarom dat ook voor [Persoon 1] gold. Zowel [Persoon 1] als [Persoon 4] hebben juist verklaard dat niet is gesproken over de omstandigheid dat [Persoon 1] of [Persoon 2] een nieuwe relatie zou krijgen.
5.18.
Het standpunt van [appellante] dat sprake is van een alimentatieregeling die is geëindigd door het huwelijk tussen [Persoon 1] en [Persoon 3] wordt op grond van het voorgaande verworpen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, alleen al vanwege het ontbreken van een bewijsaanbod door [appellante] . De grieven 1 tot en met 4 falen.
Opzegging
5.19.
Subsidiair heeft [appellante] een beroep gedaan op de opzegging van de consultancyovereenkomst in de brief van 5 oktober 2021 (3.13), enerzijds omdat [geïntimeerde] het concurrentiebeding zou hebben overtreden, anderzijds omdat [Persoon 1] in [maand] 2020 met [Persoon 3] is getrouwd. Dat beroept faalt. Zoals hiervoor is overwogen, is de consultancyovereenkomst geen alimentatieregeling die kan worden opgezegd vanwege het huwelijk van [Persoon 1] met [Persoon 3] . De opzegging van die overeenkomst vanwege de gestelde overtreding van het concurrentiebeding kan [appellante] ook niet baten. [geïntimeerde] vordert immers nakoming van de vaststellingsovereenkomst en niet van de consultancyovereenkomst. Vast staat dat de vaststellingsovereenkomst niet is opgezegd, nog daargelaten dat dat niet zonder meer kan. Ook het beroep op opzegging leidt daarom niet tot de conclusie dat de betalingsverplichting van [appellante] is komen te vervallen.
Grief 5 - Dwaling
5.20.
Met grief 5 betoogt [appellante] dat zij zowel bij het aangaan van de consultancyovereenkomst als de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald. Volgens [appellante] volgt uit het feit dat [Persoon 1] in [maand] 2020 getrouwd is met [Persoon 3] , dat hij al tijdens het mediationtraject een relatie met haar had. Dit is in strijd met de toezegging van [Persoon 1] dat hij in die periode geen relatie zou hebben en als [appellante] van de relatie en vervolgens het huwelijk had geweten, had zij de consultancyovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst niet gesloten, aldus [appellante] .
5.21.
Deze grief slaagt ook niet. [appellante] beroept zich tevergeefs op een veronderstelde mededelingsplicht van [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:228 lid 1 onder b BW.
De consultancyovereenkomst is pas gesloten nadat duidelijk werd dat de relatie tussen [Persoon 2] en [Persoon 1] definitief tot een einde was gekomen en zij vervolgens over zijn gegaan tot het maken van financiële afspraken. Zoals hiervoor is overwogen, hebben partijen ervoor gekozen om hierover zakelijke afspraken te maken. [appellante] heeft niet voldoende onderbouwd dat, en waarom, [Persoon 1] dan wel [geïntimeerde] wist of had moeten begrijpen dat [appellante] die zakelijke afspraken niet had willen maken als zij op de hoogte was geweest van een persoonlijke relatie tussen [Persoon 1] en [Persoon 3] . De enkele verklaring van [Persoon 4] dat de overeenkomst niet zou zijn getekend dan wel dat de overeenkomst er anders uit had gezien als [Persoon 2] had geweten dat [Persoon 1] een nieuwe relatie had, is daarvoor niet genoeg. [Persoon 4] heeft daarbij immers expliciet vermeld dat dat zijn inschatting is, niet gebaseerd op mededelingen van [Persoon 2] en [Persoon 1] zelf. Daarbij komt dat niet vast staat dat [Persoon 1] tijdens de mediation een relatie met [Persoon 3] heeft onderhouden. [appellante] heeft dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende concreet gesteld.
[geïntimeerde] heeft de financiële aspecten van de vaststellingsovereenkomst mogen begrijpen als een zakelijke oplossing voor na het sluiten van de overeenkomsten van 13 maart 2020 aan het licht gekomen (geschil)punten. Het gevolg van die overeenkomst was dat [appellante] uiteindelijk minder aan [geïntimeerde] behoefde te betalen dan zij op grond van de consultancyovereenkomst verplicht was te doen. Het hof ziet niet in waarom [appellante] de voor haar gunstige vaststellingsovereenkomst niet had willen sluiten als zij op de hoogte was geweest van het huwelijk van [Persoon 1] met [Persoon 3] en zij heeft dat ook niet (voldoende) toegelicht.
Bij gebreke van een mededelingsplicht faalt het beroep op dwaling. Dit levert dus geen grond op voor vernietiging van de overeenkomsten.
Conclusie
5.22.
De grieven treffen geen doel. De betalingsverplichting van [appellante] die voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst is niet komen te vervallen. Zij is in verzuim ten aanzien van de betaling van de laatste termijn en de rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] die daarop zien terecht toegewezen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 2.135,00
- salaris advocaat
€ 4.426,00(tarief IV, 2 punten)
Totaal € 6.561,00
De proceskosten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente, niet met de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke handelsrente, omdat de verplichting tot betaling van de proceskosten en de nakosten geen handelsovereenkomst is zoals bedoeld in artikel 6:119a BW.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 6.561,00 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, K.A.J. Bisschop en M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.