ECLI:NL:GHAMS:2024:32

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.326.590/01 en 200.326.590/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en bewijsvoering van werkuren in echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake alimentatie en bewijsvoering van werkuren van de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de alimentatieverplichting, die hij sinds 2009 aan de vrouw betaalt, en stelt dat de vrouw meer dan acht uur per week heeft gewerkt, wat volgens het echtscheidingsconvenant invloed zou moeten hebben op de alimentatie. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwist deze stelling en heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 november 2023, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de man toegelaten tot bewijsvoering om aan te tonen dat de vrouw substantieel meer dan acht uur per week heeft gewerkt. De beslissing van het hof houdt in dat de man uiterlijk 6 februari 2024 bewijs moet aanleveren, en dat er mogelijk getuigenverhoren zullen plaatsvinden. De zaak betreft ook een verzoek van de man tot inzage in de belastingaangiften van de vrouw, wat door de vrouw is betwist. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.326.590/01 en 200.326.590/02
zaaknummer rechtbank: C/15/329120/ FA RK 22/2817
beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2024 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. Robbers te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 31 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en het incident

2.1
De man is op 30 april 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 januari 2023 (200.326.590/01).
Hij heeft daarbij ook een verzoek gedaan tot inzage op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (200.326.590/02).
2.2
De vrouw heeft op 30 juni 2023 een verweerschrift ingediend in beide zaken.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de bestreden beschikking, ingediend door de man op 8 mei 2023;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 10 juli 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 13 november 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 24 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw werd daarnaast bijgestaan door A. Afkari, tolk Perzisch.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het [in] 2003 in Iran gesloten huwelijk van partijen is op 18 september 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 mei 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 7 oktober 2009 van de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang, een door de man met ingang van augustus 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 4.750,- per maand. Verder is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen op 8 augustus 2009 hebben ondertekend deel uitmaakt van de beschikking. In dat convenant is, voor zover thans van belang, vastgelegd:
“1.2 De vastgestelde partneralimentatie is gerelateerd aan de mate van welstand waarin partijen leefden ten tijde van het huwelijk. De onderhoudsbijdrage is behoeftedekkend en gebaseerd op het feit dat de vrouw thans geen inkomsten uit arbeid of vermogen heeft.
1.3
Partijen komen overeen dat indien de vrouw niet meer dan acht uur per week betaalde werkzaamheden zal verrichten dit niet zal leiden tot een wijziging van de onderhoudsbijdrage.
1.4
Het in artikel 1.1 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2010.”
3.4
Partijen hebben van 2011 tot mei 2013 hun relatie hervat waarbij zij ook weer hebben samengewoond. In die periode is de man de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw blijven betalen.
3.5
Van april tot en met juni 2021 voldeed de man aan de vrouw een lagere uitkering (van € 2.750,- per maand) en in juli 2021 een nog lagere uitkering (van € 1.750,- per maand).
De alimentatieverplichting van de man is geëindigd op 8 augustus 2021.
3.6
Op 22 juni 2022 heeft de vrouw voor ruim € 51.000,- aan executiemaatregelen getroffen in die zin dat zij executoriaal beslag heeft laten leggen op de woning en de auto van de man (ter zake van de in 2021 ontstane achterstand plus de achterstallige indexering).
3.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn primaire en meer subsidiaire verzoek. Zijn subsidiaire verzoek is afgewezen.
De man had verzocht:
- primair de beschikking van 7 oktober 2009 te wijzigen en de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van l januari 2013, althans per 1 januari 2016, op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan in het convenant overeengekomen, en te bepalen dat de vrouw het door de man te veel betaalde bedrag aan alimentatie van € 477.250,- althans € 261.750,- aan hem moet terugbetalen;
- subsidiair de vrouw te bevelen inzage te geven in haar belastingaanslagen en -aangiftes over de periode vanaf 2013, althans vanaf 2016, tot 2021 en de door haar verrichte huurbetalingen en te bepalen dat indien de vrouw in gebreke blijft bewijs te leveren dat zij niet meer dan acht uur per week heeft gewerkt en/of huur heeft betaald, de beschikking van 7 oktober 2009 te wijzigen en de door de man te betalen uitkering met ingang van 1 januari 2013, althans per l januari 2016, op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan het in het convenant overeengekomen bedrag en te bepalen dat de vrouw het door de man teveel betaalde bedrag aan alimentatie van € 477.250,-, althans € 261.750,- aan hem moet terugbetalen;
- meer subsidiair te bepalen dat de uitkering van 1 januari 2016 tot 8 augustus 2021 wordt vastgesteld op het bedrag dat door de man feitelijk is betaald, te weten € 261.750,-.
4.2
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.326.590/01, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- primair te bepalen dat hij vanaf 1 april 2014 niet langer gehouden was om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen, dat de man de uitkering aldus onverschuldígd heeft voldaan en dat de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van de integrale uitkering vanaf 1 april 2014 tot op heden;
- subsidiair te bepalen dat de vrouw alle verdiensten die zij bovenop de acht uur werk die zij heeft gegenereerd, al dan niet verrekend met haar huurpenningen, gebruteerd aan de man dient te vergoeden, en haar te veroordelen tot betaling aan de man van een door het hof nader te bepalen bedrag;
- meer subsidiair te bepalen dat de vrouw is ingeteerd op haar behoefte wat betreft de indexering en hetgeen de man feitelijk tot 8 augustus 2021 heeft voldaan, hetgeen leidt tot een onverschuldigd betaalde uitkering tot levensonderhoud van € 51.466,59, en de vrouw te veroordelen tot voldoening van voornoemd bedrag aan de man, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
- meer meer subsidiair te bepalen dat de vrouw is ingeteerd op haar behoefte wat betreft de indexering en hetgeen de man feitelijk tot 8 augustus 2021 heeft voldaan, hetgeen leidt tot een onverschuldigd betaalde uitkering tot levensonderhoud van € 42.466,59 en de vrouw te veroordelen tot voldoening van voornoemd bedrag aan de man, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
- met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
4.3
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.326.590/02:
I. te bepalen dat de vrouw gehouden is om haar Intramed-dossier/haar patiëntendossier over de periode van april 2014 tot en met 8 augustus 2021 te overhandigen, althans over een periode door het hof te bepalen, althans haar patiëntendossiers waarin vermeld wordt de geanonimiseerde patiënt en het aantal behandelingen, de data van de behandelingen en de duur van de behandelingen, althans door het hof in redelijkheid te bepalen, zodat hieruit het aantal behandelingen kan worden gekend;
II. te bepalen dat de vrouw dient te bewerkstelligen dat zij een bevestiging krijgt van de organisatie Intramed dat de gegevens die zij aanlevert compleet en naar waarheid zijn aangeleverd.
4.4
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en het verzoek tot inzage af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.326.590/01

Beroep op verjaring
5.1
Voordat het hof toekomt aan de beoordeling van de grieven van de man, zal het hof het beroep van de vrouw op verjaring behandelen, zijnde het meest verstrekkende verweer. De vrouw stelt dat de man wegens verjaring niet de door hem betaalde alimentatie vanaf 2014 kan terugvragen.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Nu de wet niet anders bepaalt, verjaart ingevolge artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtsvordering tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:401 BW door verloop van twintig jaren. Naar vaste rechtspraak is op het wijzigingsverzoek de vervaltermijn van vijf jaren uit artikel 1:403 BW niet van toepassing. Indien als gevolg van de wijziging blijkt dat alimentatie in het verleden onverschuldigd is betaald, verjaart op grond van artikel 3:309 BW een rechtsvordering tot terugbetaling daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser, in casu de man, zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (de vrouw) bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij in het najaar van 2021 op de hoogte is geraakt van de mogelijk onverschuldigdheid van de door hem betaalde alimentatie, slaagt het beroep van de vrouw op verjaring niet.
Standpunt van de man
5.3
De man stelt dat de door hem betaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht moet worden gewijzigd, omdat hij er in het najaar van 2021 achter is gekomen dat de vrouw in eerdere jaren meer dan acht uur per week betaalde werkzaamheden heeft verricht. De man licht toe dat de vrouw na het uiteengaan van partijen is verhuisd naar een woning van [X] (hierna: [X] ). [X] heeft meerdere woningen in eigendom en hij is eigenaar van meerdere fysiotherapiepraktijken onder de verzamelnaam [Y] . De vrouw is in dienst getreden van deze fysiotherapiepraktijk; volgens de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst was dat op 1 juli 2015, maar de man vermoedt dat de vrouw al in 2014 of 2013 voor [X] is gaan werken. Op papier werkte zij acht uur per week en kreeg zij daarvoor een loon van € 359,- netto per maand, maar zij heeft daarnaast in totaal € 41.061,- van [X] ontvangen, onder andere doordat zij geen huur betaalde voor haar woning, in welk verband de man verwijst naar een verklaring van [X] van 25 juni 2022.
De man betoogt dat hij met die verklaring maar ook met een e-mail van de vrouw aan [X] van 24 oktober 2021, waarin zij erkent huurpenningen te hebben verrekend, heeft aangetoond dat zij meer dan acht uur per week heeft gewerkt.
Op grond van het voorgaande stelt de man primair dat de vrouw sinds 2014 bedrog pleegt aangezien zij de man niet heeft laten weten dat zij meer dan acht uur per week werkte en dit zelfs heeft geprobeerd te verhullen, onder andere door haar loon te verrekenen met haar huur.
Subsidiair stelt de man dat de vrouw sinds 2016 geen behoefte meer had aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud omdat zij zelf in haar behoefte kon voorzien.
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, in het bijzonder door het laten horen van [X] .
Standpunt van de vrouw
5.4
De vrouw betwist meer dan acht uur per week te hebben gewerkt. De man en [X] zijn goede bekenden van elkaar en zij spannen nu samen tegen haar. Tussen haar en [X] lopen meerdere geschillen, onder andere bij de huurcommissie maar ook over haar ontslag in 2018. Aan zijn verklaring kan dus geen waarde worden gehecht.
De vrouw wijst erop dat in het echtscheidingsconvenant geen bepaling is opgenomen omtrent haar inkomen, maar alleen omtrent de omvang van haar dienstverband. Zelfs al zou de vrouw dus meer hebben ontvangen dan € 359,- netto per maand, dan zegt dat niets over haar gewerkte uren. Zij heeft steeds acht uur per week gewerkt. De vrouw geeft toe dat zij meer uren aanwezig was in de fysiotherapiepraktijk, maar voor die uren werd zij niet betaald; zij keek mee om ervan te leren. Hetzelfde geldt voor de periode vóór 1 juli 2015 per welke datum haar arbeidsovereenkomst is gesloten; dat betrof een leerperiode.
Aan de hand van de arbeidsovereenkomst, de transacties op haar bankrekening en haar aangifte IB van 2016 stelt de vrouw genoegzaam te hebben aangetoond dat zij niet meer dan acht uur per week heeft gewerkt. Dat zij tot 2018 niet altijd huur aan [X] betaalde, zegt niets over het aantal uren dat zij werkte. De woning van de vrouw is eigendom van [X] en hij had de sleutel van haar appartement; het paste bij de aard hun relatie dat de vrouw niet steeds huur aan hem voldeed.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof constateert dat partijen bij de opstelling van hun convenant geen berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hebben gemaakt. Evenmin hebben zij een bedrag verbonden aan de mate waarin de vrouw zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien; zij hebben slechts een aantal te werken uren van (maximaal) acht per week vermeld; pas als de vrouw meer dan acht uur per week betaalde werkzaamheden zou verrichten, zou dat een wijziging van de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud betekenen. Aan de orde is dus de vraag of de man heeft aangetoond dat de vrouw meer dan acht uur per week betaalde werkzaamheden heeft verricht.
Hoewel de inkomsten van de vrouw gezien het convenant niet leidend zijn bij de vraag of de uitkering tot haar levensonderhoud voor wijziging in aanmerking komt, kan in de inkomsten die de vrouw ontving in de jaren waarin zij bij [Y] werkte wel een aanwijzing worden gevonden voor het aantal uren dat zij werkte. De vrouw heeft met banktransacties laten zien dat zij maandelijks € 359,- ontving. In twee door de man overgelegde e-mails van de vrouw aan [X] , die niet alleen haar werkgever maar ook haar huisbaas was, wordt de indruk gewekt dat de vrouw meer gelden van hem heeft ontvangen dan voornoemd loon van € 359,- per maand.
Zo schrijft de vrouw in een e-mail van 9 maart 2018 aan [X] :

Beste [X] ,
We hebben zo bespreken dat huurkosten tot eind maart wordt verrekend met tegoed van 3200 €+ maand januari dat ik met jouw gewerkt hebt.
Je hebt ook met mij broer daarover besproken en akkoord gegeven ,maar ik vind ook fijn om huurkosten apart te betalen en niet zoals altijd met mij salaris te verrekken .
Stuur mij graag op welke rekening nummer huurkosten moet betaald worden dan ga ik het gelijk overmaken . Ik wil graag zo snel mogelijk de afrekening van oktober november , december 2017en januari 2018.
Groetjes , [de vrouw]
En op 24 oktober 2021 schrijft zij:

Geachte meneer [X] ,
Ik begrijp het niet wat jouw bedoeling is met iedere keer onzin verhalen te sturen.
Ik werkte tot januari 2018 in u praktijk en mijn huur bedrag en servicekosten wordt berekend op jouw verzoek met mijn salaris en ik word betaald paar keer per jaar .
ik heb nog alle kopieën van lntramed bereikingen die ik van jouw ontvangen had en nog bankafschriften .
Ik heb nooit achterstand gehad en kan ik het netjes laten zien
Trouwens voor paar manden in 2018 moet u mij ongeveer 400 € terug gaan betalen en de rest over 2019 tot nu toe moeten we op basis van beschikking bespreken
Als je niet eens bent kan ik kosteloos weer via Huurcommitie laten berekenen (jaar 2019 tot nu toe)
Er zijn nog veel dingen die moeten we bespreken (zijn paar dingen kapot thuis en tot nu toe heb ik zelf betaald terwijl dat onder servicekosten en kosten van huurder valt .)
Met vriendelijke groet .
[de vrouw]
5.6
De vrouw heeft de stelling van de man betwist onder meer door te verwijzen naar de arbeidsovereenkomst met [Y] , volgens welke zij op 1 juli 2015 in dienst is getreden voor acht uur per week tegen een salaris van € 480,- bruto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Verder heeft de vrouw, zoals gezegd, met banktransacties laten zien dat zij maandelijks € 359,- ontving en verder heeft zij aangiften inkomstenbelasting overgelegd, waaruit volgt dat haar loon over de jaren 2016 en 2017 € 6.770,- per jaar bedroeg.
Over de achtergrond van de hiervoor geciteerde e-mails is de vrouw onduidelijk gebleven. In beide e-mails spreekt de vrouw over verrekening. In haar stukken noch ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende opheldering gegeven over die verrekening; onduidelijk is gebleven waarmee de vrouw de huur verrekende. Zo heeft zij verklaard dat zij en [X] samen zaken hebben gedaan in [plaats] , maar die verklaring heeft zij niet verder toegelicht of onderbouwd. Dat laat de mogelijkheid open dat zij de huur verrekende met loon dat zij genoot buiten het salaris van € 359,- per maand om. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in dit stadium dan ook onvoldoende aangevoerd tegenover de onderbouwde stelling van de man dat de vrouw meer dan acht uur heeft gewerkt. Aangezien het hof echter ook van oordeel is dat de man nog niet het bewijs heeft geleverd dat de vrouw substantieel meer dan acht uur per week betaald werk heeft verricht (en hoeveel uren dit betrof), zal het hof alvorens verder te beslissen de man toelaten tot bewijs conform zijn aanbod. Dit bewijsaanbod acht het hof voldoende gespecificeerd.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.326.590/01
laat de man toe zijn stelling te bewijzen dat de vrouw substantieel meer dan acht uur per week tegen betaling heeft gewerkt;
bepaalt dat de man uiterlijk 6 februari 2024 bij akte eventueel schriftelijk bewijs in het geding brengt, en desgewenst het hof en de wederpartij op de hoogte stelt of hij getuigen wil doen horen;
bepaalt dat, indien de man getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, die daartoe wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, die tijd en plaats zal bepalen na schriftelijke opgave door de man aan de griffie van het hof van de verhinderdata van partijen en van de te horen getuige(n) over de periode februari 2024 tot en met april 2024;
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de zaak met zaaknummer 200.326.590/02
houdt iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.