ECLI:NL:GHAMS:2024:3182

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
200.285.246/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van een onroerend goedportefeuille en compensatievordering uit renteswapcontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de verdeling van een onroerend goedportefeuille en een compensatievordering uit een renteswapcontract. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 22 juli 2020, waarin de rechtbank de vorderingen van de man heeft afgewezen. De man en de vrouw zijn in 1982 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden gesloten die een gemeenschap van goederen uitsloten. Na hun echtscheiding in 2010 zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder een onroerend goedportefeuille en een hypothecaire lening bij ABN AMRO. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de man een bedrag van € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen. De man heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij draagplichtig is voor de rekening-courantschuld van de BV van de vrouw en dat hij zich op slinkse wijze € 74.000,- heeft toegeëigend. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geoordeeld dat de rechtbank in haar beslissing niet onjuist heeft gehandeld. Het hof heeft de vordering van de man tot betaling van € 74.200,- aan de vrouw afgewezen en in plaats daarvan bepaald dat de man € 37.100,- aan de vrouw moet betalen, als zijn aandeel in de compensatievordering uit het renteswapcontract. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op de helft van de resterende compensatievordering op ABN AMRO. De man is in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.285.246/01
zaaknummers rechtbank : C/13/676516/HA ZA 19-1301
C/13/677921/HA ZA 20-15
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A. Offerhaus te Amsterdam,

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 21 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020, gewezen in de gevoegde zaken tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde (met zaaknummer C/13/676516/HA ZA 19-1301) en tussen de man als eiser en de vrouw als niet verschenen gedaagde (met zaaknummer C/13/677921/HA ZA 20-15).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens voorwaardelijke incidentele conclusie ex art. 220 Rv houdende voorwaardelijk verzoek tot verwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tevens verzoek ex ar. 194 Rv;
- memorie van antwoord in het incident en ten principale.
Bij arrest van dit hof van 8 maart 2022 heeft het hof beslist dat de zaak met zaaknummer 200.292.289/01 en deze zaak (met zaaknummer 200.285.246/01) gevoegd zullen worden behandeld. In deze zaak (met zaaknummer 200.285.246/01) heeft het hof in het incident verstaan dat de voorwaarde voor het instellen van de vordering van de man tot verwijzing niet is vervuld. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. In de hoofdzaak is de zaak verwezen naar de rol van 19 april 2022 in afwachting van de memorie van antwoord in de zaak met zaaknummer 200.292.289/01.De beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 januari 2024, alwaar zijn verschenen de advocaat van de man, alsmede de vrouw met haar advocaat. De man is niet verschenen.
De advocaat van de man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, direct nadat de voorzitter had vastgesteld wie waren verschenen en dat van de kant van de vrouw ten behoeve van de mondelinge behandeling (in de zaak 200.292.289/01) aanvullende producties waren ontvangen, de drie behandelend raadsheren gewraakt. Het wrakingsverzoek is aansluitend door de wrakingskamer van het hof behandeld en afgewezen. Aansluitend heeft het hof de behandeling van de beide zaken hervat.
Ten slotte is in beide zaken arrest gevraagd. In beide zaken wordt vandaag bij afzonderlijk arrest uitspraak gedaan.
De man heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de vrouw zal veroordelen tot betaling van € 2.029.786,02 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de verschuldigdheid, te weten 19 mei 2014, dan wel zoveel eerder of zoveel later als het hof rechtvaardig voorkomt;
  • een deskundige zal benoemen ter beoordeling van het door de man bij akte in te dienen overzicht van alle betalingen, alsmede de verschuldigde rente over de rekening eindigende met [#] en met toerekening van een bedrag van € 473.000,- als eigen schuld aan de vrouw.
De vrouw heeft in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de man in de kosten in het incident en in de hoofdzaak.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 22 juli 2020 onder 3.1 tot en met 3.18 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Voor zover van belang voor de beoordeling van het hoger beroep luiden de feiten als volgt.
2.2.
De man en de vrouw zijn [in] 1982 gehuwd. Het huwelijk is op 1 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk [in] 1982 huwelijkse voorwaarden gesloten, waarbij zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen. Zij hebben aan dit verrekenbeding gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven.
2.3.
De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: de BV) waarmee zij een onderneming op het gebied van juridische dienstverlening exploiteert. De man was bestuurder en enig aandeelhouder van [Y] B.V.
2.4.
Voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen heeft 1 januari 2008 als peildatum te gelden.
2.5.
Gedurende het huwelijk hebben partijen gezamenlijk een onroerend goedportefeuille verkregen. Ter (gedeeltelijke) financiering van deze onroerend goedportefeuille zijn partijen op 14 oktober 2005 gezamenlijk een hypothecaire geldlening en een rekening-courantkrediet bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO of: de bank) aangegaan. De onroerende zaken strekten tot zekerheid van al hetgeen partijen aan ABN AMRO verschuldigd waren. Aan de kredietfaciliteit was een renteswap verbonden die in 2005 is afgesloten met een looptijd van tien jaar.
2.6.
Ten tijde van de peildatum bedroeg de schuld aan ABN AMRO € 6.630.123,38 (exclusief nog te berekenen rente over 2007).
2.7.
De mutaties die betrekking hadden op het hypothecair krediet en de renteswap werden uitsluitend geadministreerd en verrekend op een gezamenlijke rekening met nummer [rekeningnummer 1] , na de invoering van het IBAN nummer aangeduid als [rekeningnummer 2] .
2.8.
In het kader van de verdeling van de onroerendgoedportefeuille en de inlossing van de hypothecaire schuld bij ABN AMRO zijn partijen overgegaan tot de verkoop van het gemeenschappelijk onroerend goed.
2.9.
Bij notariële akte van verdeling van 25 februari 2011 zijn de panden aan de [A-straat] [1] en de [B-straat] voor een waarde van € 3.250.000,- aan de vrouw toegedeeld onder de verplichting voor haar om met ingang van die datum voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen een gedeelte van € 3.250.000,- van de schuld aan ABN AMRO, alsmede de daarmee samenhangende rente en kosten. De gezamenlijke onroerendgoedportefeuille bestond daarna nog uit panden aan de [A-straat] [2] , de [C-straat] in [plaats A] en de [D-straat] in [plaats B] .
2.10.
In augustus 2011 heeft ABN AMRO de hypothecaire geldlening opgezegd. Op 1 september 2011 heeft de bank de schuld geboekt in de rekening-courantrekening. Vervolgens is de bank overgegaan tot het doen verkopen van de aan de bank verhypothekeerde onroerende zaken, waarna met de verkoopopbrengst van deze zaken de gemeenschappelijke schuld van partijen aan de bank zoveel als mogelijk is ingelost. De restantvordering van de bank is door de zoon van partijen voor een bedrag van € 57.000,- overgenomen.
2.11.
De rechtbank Amsterdam heeft bij eindbeschikking van 7 mei 2015 in de echtscheidingsprocedure tussen partijen bepaald dat de man vanwege de aankoop van een perceel in Roemenië, de aanschaf van een Rover en de verkoopopbrengst van een van de units in de loods aan de [E-straat] ter zake van de schuld aan ABN AMRO een bedrag van in totaal € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit oordeel bij beschikking van 1 augustus 2017 in stand gelaten (r.o. 5.31). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de man tegen deze laatstgenoemde beschikking op 23 november 2018 verworpen.
2.12.
Op 16 september 2016 is de schuld aan de bank teruggebracht tot nihil. Eind 2017 is de [#] -rekening definitief beëindigd.
2.13.
ABN AMRO heeft eind 2017 aan partijen compensatie onder het Uniform Herstelkader aangeboden voor de verliezen die zij hebben geleden door de renteswap.
2.14.
ABN AMRO heeft in dit kader op verzoek van de man op 6 februari 2018 een voorschotbedrag van € 74.200,- overgemaakt naar een gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Dit bedrag is door de man op 7 februari 2018 op zijn privérekening gestort. Partijen hebben overeenstemming dat de resterende compensatievordering, exclusief de daarover door de bank te betalen rente, € 243.542,56 beloopt.
2.15.
Bij e-mail van 11 november 2019 heeft ABN AMRO aan de advocaat van de vrouw hierover, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Laat ik beginnen met te zeggen dat ik volledig begrijp dat uw cliënte het contact met de [de man] wil beperken en dat wij vanzelfsprekend bereid zijn om het nog uit te keren bedrag onder het Herstelkader op een rekening bij de notaris te storten. Zeker gezien ook onze ervaring met het handelen van de [de man] , meer in het bijzonder het vervalsen van de handtekening van [de vrouw] (hetgeen wordt bevestigd door twee deskundigen van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau).”
2.16.
Naast de gemeenschappelijke schuld bij ABN AMRO bestond op de peildatum een rekening-courantschuld van € 2.509.364,- aan de BV van de vrouw die (mede) is ontstaan vanwege de kosten van de huishouding van partijen.

3.De beoordeling

3.1.
De man heeft acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van 22 juli 2020. In de toelichting op zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.5 en verder van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat de vordering van de man moet worden afgewezen omdat dit reeds is beslist in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017 die in kracht van gewijsde is gegaan. De man stelt dat de regresvordering die hij heeft op de vrouw nog niet in gewijsde is gegaan. Het gaat om een bedrag van € 473.000,-. De man stelt erop gewezen te hebben dat de vrouw dit bedrag heeft onttrokken ten gunste van de BV. De rechtbank is aan die stelling voorbij gegaan en heeft vervolgens de gehele vorderingen van de man afgewezen door te verwijzen naar de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017.
De vrouw ontkent het door de man gestelde.
3.2.
Het hof is van oordeel dat grief 1 van de man faalt. Onjuist is de stelling van de man dat de rechtbank zijn vordering heeft afgewezen omdat daarover reeds is beslist in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen tussen partijen op 1 augustus 2017.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis weliswaar overwogen dat de berekening die de man aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, identiek is aan de berekening die de man in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had overgelegd en waarop dat hof heeft geoordeeld dat de man niet aan zijn stelplicht had voldaan, maar de man miskent in zijn grief dat de rechtbank in 5.5 en 5.6 van de bestreden beschikking vervolgens een eigen afweging heeft gemaakt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.4. van het bestreden vonnis de uitgangspunten vastgesteld die door de rechtbank zijn gehanteerd bij de inhoudelijke beoordeling van de regresvorderingen van partijen. Het gaat daarbij om vijf uitgangspunten, enerzijds omdat daarover tussen partijen geen discussie bestaat (i, ii, iv en v) en anderzijds omdat het gezag van gewijsde van genoemde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de echtscheidingsprocedure dat meebrengt (i en iii). (i) betreft de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen, te weten 1 januari 2008. (ii) betreft de bestaande gezamenlijke bankschuld bij ABN AMRO die op 1 januari 2008 € 6.630.123,38 bedroeg exclusief nog te berekenen rente over 2007, waarvan (iii) de man een bedrag van € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen.
Daargelaten het gegeven dat de werking van het gezag van gewijsde aan het slagen van de grief in de weg staat, heeft de rechtbank de vordering van de man na een eigen inhoudelijke toetsing van de door partijen aangedragen argumenten afgewezen, simpelweg omdat (1) de berekening die de man aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, niet op voormelde uitgangspunten is gestoeld, en (2) de man geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd tegen de door de vrouw gepresenteerde berekening, waarin meergenoemde uitgangspunten volgens de rechtbank op juiste wijze zijn verwerkt, hoewel de man daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, aldus de rechtbank. Om die reden heeft de rechtbank de vordering van de man afgewezen. Ook in appel heeft de man met betrekking tot de regresvordering die hij op de vrouw stelt te hebben geen feiten en omstandigheden gesteld, die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, zodat het hof de beslissing van de rechtbank waartegen de grief zich richt zal bekrachtigen.
3.3.
De man heeft de grieven 2 en 3 gezamenlijk toegelicht. Grief 2 luidt dat de rechtbank ten onrechte in het bestreden vonnis ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw een totaalbedrag van € 473.000,- van het gezamenlijk ABN AMRO krediet heeft opgenomen en aan haar persoonlijke BV heeft uitgekeerd.
Met grief 3 stelt de man aan de orde dat hij in het bestreden vonnis ten onrechte draagplichtig wordt gehouden voor (een deel van) de rekening-courantschuld van de persoonlijke BV van de vrouw waarin ook het bedrag van € 473.000,- is opgenomen.
De vrouw stelt dat de man zijn grieven en stellingen baseert op een op 22 februari 2018 uitgebrachte dagvaarding, in welke zaak de vrouw verstek heeft laten gaan en dat de grieven niet zijn gebaseerd op het bestreden vonnis.
3.4.
Het hof volgt de vrouw in haar verweer. Hoewel de onderbouwing van de zijde van de man in hoger beroep ontbreekt en dat reeds grond oplevert voor het oordeel dat deze grieven niet slagen, heeft de vrouw aangegeven dat de man zijn stelling lijkt te baseren op hetgeen de man in eerste aanleg, onder nummer 12 van de dagvaarding van 22 februari 2018, heeft aangevoerd. De vrouw wijst terecht erop dat het daar gaat om door de man gestelde onttrekkingen in de periode november 2005 tot en met februari 2006. Tussen partijen diende te worden verrekend tegen de peildatum 1 januari 2008, en op die grondslag is tussen partijen definitief beslist. Bij gebrek aan enige toelichting valt niet in te zien op welke wijze de vordering die de man thans aan de orde stelt en die de onderlinge draagplicht van partijen betreft, nog een rol zou kunnen spelen. Simpel gezegd, de vorderingen waartegen de grieven van de man zich richten, liggen niet voor in deze procedure, zodat de grieven ook om die reden geen doel kunnen treffen. Er is dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen ter beoordeling van het door de man bij akte in te dienen overzicht van alle betalingen, alsmede de verschuldigde rente over de rekeningen eindigende met [#] en met toerekening van een bedrag van € 473.000,- als eigen schuld aan de vrouw zoals de man heeft gevorderd. Het hof zal deze vordering afwijzen.
3.5.
In grief 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte in het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat hij draagplichtig is voor de rekening-courantschuld van de BV, terwijl het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 1 augustus 2017 heeft vastgesteld dat de man de persoonlijke BV niet heeft “leeggegeten”. Aldus hanteert de rechtbank verschillende maatstaven. Voor de regresvordering overweegt de rechtbank dat de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl dat gewijsde voor de rechtbank wel weer meevalt als het gaat om de man een extra financiële last op te leggen, aldus de man. Een en ander getuigt van vooringenomenheid, hetgeen niet mag.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende te beoordelen of de BV al dan niet in staat was tot afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak. In de gegeven omstandigheden heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich beroept op zijn recht tot pensioenverevening en de daaruit voortvloeiende uitkeringen/betalingen. De vrouw heeft in die procedure gesteld dat de man door het doen van opnames de BV had leeggegeten en vervolgens van diezelfde BV ook nog eens uitbetaling van pensioen verlangt. Die stelling van de vrouw, kort gezegd dat de man door zijn gedrag geen recht heeft op pensioenverevening, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet gevolgd en de grieven van de vrouw op dat punt faalden. In de huidige zaak heeft de rechtbank de door de vrouw ingestelde regresvordering toegewezen, omdat de man de berekening van de vrouw onvoldoende heeft betwist. De door de vrouw bij de rechtbank ingestelde regresvordering heeft geen enkele connectie met de kwestie die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is beslist. Dat de rechtbank bij de beoordeling van de vorderingen van partijen verschillende maatstaven heeft gehanteerd valt dan ook niet in te zien en ook de stelling dat sprake is van vooringenomenheid van de rechtbank ontbeert grondslag. Grief 4 faalt dan ook.
3.6.
Met grief 5 stelt de man aan de orde dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij zich op slinkse wijze € 74.000,- heeft toegeëigend, met als gevolg dat de man dit bedrag geheel aan de vrouw dient te vergoeden en dat de volledige compensatievergoeding aan de vrouw moet worden toegekend.
De vrouw verwijst in de memorie van antwoord met betrekking tot deze grief naar haar akte van 11 december 2019 waarin zij de door haar ingestelde vordering heeft onderbouwd.
3.7.
Deze grief gaat over het volgende. Zoals hiervoor onder 2 (met name 2.5. en volgende) reeds uiteengezet, hebben partijen tijdens hun huwelijk gezamenlijk een onroerendgoedportefeuille verkregen. Als gezegd zijn partijen, ter (gedeeltelijke) financiering van deze portefeuille op 14 oktober 2005 gezamenlijk een hypothecaire geldlening en een rekening-courantkrediet bij ABN AMRO aangegaan. De onroerende zaken strekten tot zekerheid van al hetgeen partijen aan de bank verschuldigd waren. Aan de kredietfaciliteit was een renteswap verbonden die in 2005 is afgesloten met een looptijd van tien jaar. De mutaties met betrekking tot het hypothecair krediet en de renteswap werden geadministreerd en verrekend op een gezamenlijke rekening die na de invoering van het IBAN nummer luidde: [rekeningnummer 2] (hierna: de [rekeningnummer 2] -rekening).
De bank heeft bij brieven van 14 februari 2017 en 19 oktober 2017 compensatie aangekondigd onder het Uniform Herstelkader voor de verliezen die partijen hebben geleden door de renteswap. Voornoemde brieven zijn uitsluitend aan de man verzonden. In deze brieven bood de bank een voorschot aan op de totale compensatie van € 243.542,56 ten bedrage van € 74.200,-. De man heeft dit aanbod zonder overleg met of toestemming van de vrouw geaccepteerd, waarna de bank laatstgenoemd bedrag op 6 februari 2018 overmaakte op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Na ontvangst van het voorschotbedrag heeft de man het voorschot overgemaakt naar zijn privérekening zonder de vrouw te informeren. Aldus heeft de man het van de bank ontvangen bedrag eerst lange tijd voor de vrouw verzwegen en het vervolgens verborgen gehouden en zoek gemaakt in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW, aldus de rechtbank.
3.8.
De man stelt in de toelichting op grief 5 dat het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW niet kan slagen omdat dit artikel slechts van toepassing is op bijzondere gemeenschappen waaronder de ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen waren op huwelijkse voorwaarden gehuwd en dus niet in enige gemeenschap van goederen. De renteswap compensatie valt niet in enige gemeenschap. Het renteswap contract is een gezamenlijke schuld, de uitkering naar aanleiding van dat contract is geen bijzondere gemeenschap, zo begrijpt het hof de stelling van de man. De verdeling van de compensatie moet derhalve worden beoordeeld in het licht van de huwelijkse voorwaarden, aldus de man. De rekening waarop het voorschot is betaald was een zogeheten en/of rekening waarop beide partijen gemachtigd waren om deze rekening te gebruiken en betalingen te doen zonder voorafgaande toestemming of medeweten van de ander, zo stelt de man.
3.9.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man, die de door de vrouw gestelde feiten niet gemotiveerd heeft betwist, en haar dus niet op de hoogte bracht van de brief van 19 oktober 2017, het compensatieaanbod van de bank accepteerde om daarna het geld dat op 6 februari 2018 op een gezamenlijke rekening van partijen werd gestort onmiddellijk door te boeken naar een privérekening van hem, zich aldus het geld buiten medeweten van de vrouw heeft toegeëigend als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW.
Niettemin is het hof van oordeel dat, zoals de man betoogt, artikel 3:194 lid 2 BW niet van toepassing is in de onderhavige situatie. Het voorschotbedrag dat iets meer dan tien jaar na de peildatum op 6 februari 2018 aan de man werd betaald is niet gevallen in een bijzondere gemeenschap waarop artikel 3:194 BW van toepassing is. Ook bestaat er voor het hof gelet op het beperkte debat tussen partijen, geen grond voor aanvulling van de rechtsgronden zoals bijvoorbeeld opgenomen in artikel 1:135 lid 3 BW, in het licht van het gegeven dat de plicht tot verrekening van overgespaard vermogen tussen partijen al per 1 januari 2008 eindigde.
3.10.
Het compensatiebedrag is een aan partijen toegekende vergoeding als uitvloeisel van het renteswapcontract dat partijen met de ABN AMRO bank hebben afgesloten. Beide partijen zijn in beginsel gerechtigd tot de helft van deze vergoeding. De man dient niet het gehele, maar de helft van het door hem geïncasseerde bedrag, te weten een bedrag van € 37.100,- aan de vrouw te voldoen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover de man daarin is veroordeeld aan de vrouw een bedrag te betalen van € 74.200,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2018 (dictum onder 6.3. sub b), en de man veroordelen aan de vrouw te betalen de helft, een bedrag van € 37.100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2018.
3.11.
Het voorgaande betekent tevens dat de verklaring voor recht die de rechtbank heeft uitgesproken, die ziet op het nog uit te keren resterende compensatiebedrag van € 243.542,56 niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft overwogen dat ook hier artikel 3:194 lid 2 BW kan worden toegepast, welk oordeel, zoals uit 3.9 hiervoor volgt, niet in stand kan blijven. Het voorgaande betekent dat de verklaring voor recht dat de resterende compensatievordering van € 243.542,56 die partijen in verband met het renteswapcontract gezamenlijk op de ABN AMRO hebben, evenals de daarover door de bank te betalen rente, volledig aan de vrouw toekomt, dient te worden vernietigd. Het hof zal voor recht verklaren dat de resterende compensatievordering op de bank aan de vrouw voor de helft toekomt, alsmede de over die helft door de bank te betalen rente. Grief 5 van de man slaagt in zoverre.
3.12.
In grief 6 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte in het bestreden vonnis de man aansprakelijk heeft gehouden voor het ten onrechte door hem gelegde executoriale beslag.
Het geschil tussen partijen betrof de vraag of de man door onterechte beslaglegging heeft verhinderd dat het aan de vrouw toegedeelde pand aan de [A-straat] [1] op tijd aan de kopers kon worden geleverd, met als gevolg dat de vrouw een schadevergoeding heeft moeten betalen aan de kopers van de woning van € 10.925,- alsmede extra notariskosten heeft moeten maken van € 2.796,50.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat naar vaste jurisprudentie degene die beslag legt, op eigen risico handelt, en bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, ook in het geval dat de beslaglegger op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd is en niet lichtvaardig heeft gehandeld. De man heeft dit verder niet ter discussie gesteld. Omdat de vrouw met bewijsstukken haar schade heeft onderbouwd, heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag te betalen van € 13.721,50 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 15 mei 2015.
3.13.
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank in haar onderbouwing dat de man de schade heeft veroorzaakt ten onrechte verwijst naar een vonnis van de voorzieningenrechter van 25 april 2015. Het pand aan de [A-straat] is verkocht op 19 juni 2015. Tussen voornoemd vonnis en de verkoop zit ruim twee maanden zodat het geen problemen opleverde voor de levering. De man ontkent niet dat er beslag is gelegd, maar betwist wel dat de man door dit beslag schade heeft veroorzaakt.
3.14.
De vrouw stelt dat de rechtbank bij vergissing een vonnis van 25 april 2015 heeft genoemd. De man heeft op deze datum conservatoir beslag gelegd op het pand aan de [A-straat] met de uitdrukkelijke bedoeling om de overdracht aan de kopers op de overeengekomen datum van 30 april 2015 tegen te houden, maar de man ontkent niet dat door dat beslag de overdracht van het pand pas op 12 mei 2015 kon plaatsvinden. Evenmin betwist de man de onderbouwing van de schadevergoeding die de vrouw aan de kopers heeft moeten betalen. De vrouw verwijst naar de producties 10 en 23 van de vrouw in eerste aanleg, alsmede naar de producties G58 en G59 in eerste aanleg van de man.
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep een onjuiste datum heeft genoemd. Dat doet echter niet af aan het feit dat de stukken die de vrouw heeft overgelegd leiden tot de vaststelling dat de man, door op 25 april 2015 conservatoir beslag te leggen op het pand, heeft verhinderd dat de vrouw het pand op 30 april 2015 kon overdragen aan de kopers en dientengevolge de kopers een schadevergoeding heeft moeten betalen alsmede extra notariskosten heeft moeten maken. Overdracht heeft eerst kunnen plaatsvinden op 12 mei 2015. Het vonnis waarvan beroep zal op dit punt worden bekrachtigd. Grief 6 faalt.
3.16.
In grief 7 stelt de man dat de rechtbank hem ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft opgelegd enkel met het doel de man te treffen. Door deze beslissing is de rechtbank afgeweken van het gebruik in geschillen tussen ex-echtgenoten de proceskosten te compenseren. Het hof volgt de man niet in zijn stelling. Hoofdregel in het procesrecht is dat degene die (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding. Proceskosten in gedingen tussen onder meer ex-echtgenoten mogen geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd, maar de rechter is daartoe niet verplicht (artikel 237 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In deze zaak heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof de man terecht in de kosten veroordeeld, nu hij door de rechtbank in deze procedure in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Grief 7 faalt.
3.17.
In grief 8 stelt de man dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte feiten verkeerd heeft gepresenteerd waardoor het oordeel van de rechtbank onjuist is.
De man heeft verzuimd deze grief nader toe te lichten of te onderbouwen. De enkele stelling dat de man heeft geconstateerd dat in het vonnis waarvan beroep feitelijke onjuistheden staan zonder deze feitelijke onjuistheden nader toe lichten, is onvoldoende. Grief 8 faalt derhalve.
3.18.
De man zal in de kosten van deze procedure, zowel in het incident als in de hoofdzaak, worden veroordeeld nu de man in overwegende mate in het ongelijk is gesteld.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020 tussen partijen onder zaaknummer C/13/676516 / HA ZA 19-1301, doch uitsluitend voor zover gewezen op de onderdelen van de vergoeding voor het renteswapcontract, als onder 6.3. sub b en 6.4. van het dictum toegewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 37.100,- te verhogen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 7 februari 2018, uit hoofde van haar aandeel in het voorschot ter zake van de compensatievordering op ABN AMRO vanwege het renteswapcontract;
verklaart voor recht dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de resterende compensatievordering op ABN AMRO van € 243.542,56 te verhogen met de daarover door de bank te betalen rente;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep zowel in het incident als in de hoofdzaak, te begroten op € 1.727,- aan verschotten en een bedrag van € 18.651,- aan salaris advocaat;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, A.R. Sturhoofd en F. Kleefmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.