In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de verdeling van een onroerend goedportefeuille en een compensatievordering uit een renteswapcontract. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 22 juli 2020, waarin de rechtbank de vorderingen van de man heeft afgewezen. De man en de vrouw zijn in 1982 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden gesloten die een gemeenschap van goederen uitsloten. Na hun echtscheiding in 2010 zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder een onroerend goedportefeuille en een hypothecaire lening bij ABN AMRO. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de man een bedrag van € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen. De man heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij draagplichtig is voor de rekening-courantschuld van de BV van de vrouw en dat hij zich op slinkse wijze € 74.000,- heeft toegeëigend. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geoordeeld dat de rechtbank in haar beslissing niet onjuist heeft gehandeld. Het hof heeft de vordering van de man tot betaling van € 74.200,- aan de vrouw afgewezen en in plaats daarvan bepaald dat de man € 37.100,- aan de vrouw moet betalen, als zijn aandeel in de compensatievordering uit het renteswapcontract. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op de helft van de resterende compensatievordering op ABN AMRO. De man is in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.