ECLI:NL:GHAMS:2024:3180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
200.332.855
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van gecertificeerde instelling in familiezaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [eiser] tegen de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De zaak betreft een schriftelijke aanwijzing die aan de partner van de moeder is gegeven, waarin werd bepaald dat [eiser] niet in de woning mocht zijn als de kinderen daar waren. De gecertificeerde instelling heeft deze aanwijzing laten voortduren, wat door [eiser] als onrechtmatig werd beschouwd. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de stichting aansprakelijk was voor de door [eiser] geleden schade, maar dit vonnis werd in hoger beroep door het hof bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de stichting niet onrechtmatig heeft gehandeld door de aanwijzing te handhaven, omdat er geen kinderbeschermingsmaatregel meer bestond en de stichting de belangen van de kinderen moest waarborgen. Het hof concludeerde dat de stichting voldoende actie had ondernomen en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen jegens [eiser] na 8 oktober 2021. De grieven van [eiser] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [eiser] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.332.855
(zaaknummers rechtbank Amsterdam 726535 en 730051)
arrest van 19 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats A] ,
appellant in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser en geopposeerde in het verzet,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde en opposant in het verzet,
hierna: de stichting,
advocaat: mr. V.S. van Brouwershaven.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 11 januari 2023 en het vonnis van 21 juni 2023 dat de rechtbank Amsterdam heeft gewezen onder de respectieve bovenstaande zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 september 2023;
- de memorie van grieven, met productie 1,
- de memorie van antwoord, met producties 5 en 6.
2.2
Op 25 oktober 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren [eiser] en mr. Bronsveld, en [X] namens de stichting bijgestaan door mr. Van Brouwershaven en mr. F.P. Heijne. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest heeft bepaald.

3.De feiten en het geschil

3.1
[eiser] heeft een relatie met [Y] . Samen zijn zij de ouders van hun dochter [kind 1] ( [in] 2020). [Y] is ook de ouder van [kind 2] ( [in] 2009), [kind 3] ( [in] 2012) en [kind 4] .
3.2
[eiser] , [Y] , [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] wonen samen in gezinsverband. De meerderjarige dochter [kind 4] woont in een zorgvoorziening.
3.3
Op 1 februari 2019 zijn [kind 2] en [kind 3] onder toezicht gesteld van de stichting. Die ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. Op dit moment bestaat er geen kinderbeschermingsmaatregel meer.
3.4
In januari 2021 heeft [kind 4] aan haar begeleiding een brief gestuurd, waarin zij verklaart in december 2020 door [eiser] te zijn verkracht (hierna: de beschuldigingsbrief).
3.5
Daarop heeft de stichting op 11 februari 2021 aan [Y] een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat [eiser] niet in de woning mag zijn wanneer [kind 2] en [kind 3] daar ook zijn en dat [eiser] ook geen contact met hen mag hebben (hierna: de schriftelijke aanwijzing). Als [Y] zich niet aan die aanwijzing houdt, is de stichting – volgens de aanwijzing – genoodzaakt de kinderrechter te verzoeken [kind 2] en [kind 3] uit huis te plaatsen.
3.6
[eiser] heeft vanwege de schriftelijk aanwijzing de woning verlaten.
3.7
Bij beschikking van 29 maart 2021 heeft de kinderrechter het verzoek van [Y] strekkende tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing zoals hiervoor verwoord afgewezen.
3.8
Op 24 augustus 2021 heeft [kind 4] aan [eiser] een brief gestuurd, waarin zij verklaart dat [eiser] haar
nietheeft verkracht (hierna: de intrekkingsbrief).
3.9
[eiser] heeft vervolgens in kort geding bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de schriftelijke aanwijzing ongedaan wordt gemaakt en hij terug kan keren naar de woning. Op 8 oktober 2021 is de mondelinge behandeling aangevangen en deze is op 12 november 2021 voortgezet. Bij vonnis in kort geding van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en beslist dat [eiser] kan terugkeren naar de woning. Daarop heeft de stichting de aanwijzing ingetrokken en is [eiser] op 17 december 2021 teruggekeerd naar de woning.
3.1
Op 21 november 2023 heeft [eiser] de stichting gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de stichting uit hoofde van gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade en om de stichting te veroordelen aan hem om die reden € 83.865 te betalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding.
3.11
Bij het vonnis van 11 januari 2023 is de stichting, na verleend verstek, veroordeeld om aan [eiser] € 83.865 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 21 november 2022 tot de dag van volledige betaling. Ook is de stichting veroordeeld in de proceskosten. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voor recht is verklaard dat de stichting uit hoofde van gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
3.12
De stichting heeft op 17 februari 2023 verzet ingesteld en alsnog verweer gevoerd.
3.13
Bij het vonnis van 21 juni 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en de stichting ontheven van de bij het verstekvonnis van 11 januari 2023 uitgesproken veroordelingen. Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van de uitspraak tot de dag van volledige betaling.
3.14
Van dit laatste vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof om dat vonnis te vernietigen en zijn vordering uit de eerste aanleg toe te wijzen, door voor recht te verklaren dat de stichting uit hoofde van gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, de stichting te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 83.865 aan [eiser] , te verhogen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding en voorts te bepalen dat deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is, met veroordeling van de stichting in de kosten van de onderhavige procedure.
3.15
De stichting voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [eiser] tot betaling van de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten vooraf (voorwaardelijk) te begroten op € 173 zonder betekening, dan wel € 263 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de (na- )kosten niet binnen die termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest, dan wel, voor zover het gaat om de kosten van betekening van het arrest, vanaf veertien dagen na die betekening.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De periode waarop het geschil ziet is de periode vanaf 8 oktober 2021 (de datum waarop de stichting kennis heeft genomen van de intrekkingsbrief). Dit is de periode waarin volgens [eiser] de stichting onrechtmatig gehandeld heeft. Dit blijkt uit het beroepschrift en is namens [eiser] ter zitting desgevraagd ook bevestigd.
4.2
[eiser] stelt zich op het standpunt dat aan de schriftelijke aanwijzing op 8 oktober 2021 de rechtmatigheid is ontvallen, omdat de stichting er toen bekend mee werd dat de beschuldiging van [kind 4] over seksueel misbruik vals was. Nu de stichting desondanks de schriftelijke aanwijzing pas na het vonnis in kort-geding van 16 december 2021 heeft ingetrokken heeft zij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, aldus [eiser] .
4.3
In zijn eerste grief stelt [eiser] dat de rechtbank in het vonnis van 21 juni 2023 (hierna ook het bestreden vonnis) niet weer geheel zelfstandig had mogen beoordelen of sprake was van een onrechtmatige daad. De voorzieningenrechter had immers in het vonnis in kort geding van 16 december 2021 al geoordeeld dat de stichting jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, door na 8 oktober 2021 onverkort vast te houden aan de voorwaarde dat [eiser] niet in de woning aanwezig mocht zijn als de kinderen daar waren. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis volgens [eiser] artikel 257 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dan ook onjuist toegepast. De stichting betwist dit.
4.4
Het hof overweegt dat de essentie van artikel 257 Rv juist is dat de bodemrechter een geschil moet beslissen zonder gebonden te zijn aan het oordeel in de voorlopige voorziening. Het kortgedingvonnis behoort de beslissing van de bodemrechter op geen enkele wijze te prejudiciëren. Dat is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de betekenis van de regel dat de beslissing in kort geding geen nadeel mag toebrengen aan het bodemgeschil. Dat de procedure in kort geding zich uitstrekte over een duur van enkele weken, zoals namens [eiser] is ter zitting is aangevoerd, doet daar niet aan af. Ook dan is er nog steeds sprake van een kort geding en geldt artikel 257 Rv onverkort. Grief 1 faalt.
4.5
In zijn tweede grief stelt [eiser] dat direct na de intrekkingsbrief sprake was van een onrechtmatige situatie en dat al helemaal geen sprake meer was van een rechtvaardigingsgrond. Na de zitting van 8 oktober 2021 heeft de stichting volgens [eiser] niets meer gedaan en eerst na het vonnis in kort geding van 16 december 2021 heeft de stichting de schriftelijke aanwijzing ingetrokken. De redenering van de rechtbank dat [kind 4] en [Y] na 8 oktober 2021 niet aan een onderzoek zouden hebben meegewerkt en dat dat ertoe leidt dat de stichting de schriftelijke aanwijzing terecht handhaafde is voor [eiser] onbegrijpelijk. De grondslag moet volgens hem voortvloeien uit feiten/omstandigheden die dat daadwerkelijk rechtvaardigen, zeker nu de aanwijzing een vergaande inbreuk opleverde op een fundamenteel recht. De stichting had de schriftelijke aanwijzing onmiddellijk moeten intrekken na de intrekkingsbrief.
4.6
Het hof overweegt als volgt. De stichting heeft aan [Y] een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hoewel de zorgplicht van de stichting primair en enkel gericht is op de kinderen, lijkt de stichting er zich onvoldoende rekenschap van te hebben geven dat de maatregel een forse inbreuk maakte op rechten van [eiser] . Er is naar het oordeel van het hof best wat af te dingen op de informatievoorziening en communicatie van de stichting richting [eiser] , ook al was de zorg van de stichting gericht op de kinderen en [Y] . Dat staat echter los van de vraag of de stichting na 8 oktober 2021 jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door de aanwijzing te laten voortduren. Die vraag dient zelfstandig te worden beantwoord en vormt de kern van het onderhavige geschil.
4.7
Op 8 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter plaats gevonden. De behandeling van de zaak is toen aangehouden en de voorzieningenrechter heeft de stichting verzocht om in de tussentijd met een concreet plan van aanpak te komen. Een onderdeel daarvan diende een veiligheidsplan te zijn. Ook diende er een stappenplan te komen waaruit zou blijken wanneer [eiser] terug kon keren naar de woning en welke stappen daarvoor gezet moesten worden. De voorzieningenrechter wilde over dit alles uiterlijk 2 november 2021 van de stichting vernemen.
4.8
Door [eiser] is gesteld dat de stichting na 8 oktober 2021 niets meer heeft gedaan. Dat wordt door de stichting weersproken en ook het hof kan niet meegaan in die stelling van [eiser] . Op 14 oktober 2021 immers heeft de stichting met [eiser] en [Y] een bespreking gehad in het wijkcentrum. In dat gesprek is volgens de stichting onder meer gesproken over de intrekkingsbrief en de inzet van hulpverlening. [eiser] verklaarde ter zitting dat hij zich de inhoud van dat gesprek niet kan herinneren, maar het is voor het hof wel zeer aannemelijk dat (juist ook) over hetgeen bij de voorzieningenrechter aan de orde is geweest is gesproken. Het veiligheidsplan heeft de stichting in oktober 2021 opgesteld. Daarin is ook een onderdeel met opschrift ‘voorwaarden terugkeer partner moeder’ opgenomen. Een van die voorwaarden is de bereidheid van [Y] om mee te werken aan de hulpverlening, maar [Y] heeft de stichting laten weten geen hulp te willen en zij wilde ook niet meer dat de stichting bij haar thuis kwam. De stichting heeft verder nog aangevoerd dat zij na de zitting van 8 oktober 2021 direct contact heeft opgenomen met de (begeleiders van) [kind 4] , maar dat [kind 4] niet bereid bleek een gesprek te voeren. [kind 4] is bovendien meerderjarig, geen cliënt van de stichting en kan dus ook nergens toe gedwongen worden. Een gesprek met [kind 4] heeft dan ook niet plaatsgevonden.
4.9
Op 12 november 2021 is de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter voortgezet. De stichting had de voorzieningenrechter toen nog niet bericht zoals deze de stichting op 8 oktober 2021 had verzocht. Na deze mondelinge behandeling heeft de stichting niet veel meer gedaan. Wel is op 18 november 2021 nog een e-mailbericht door de stichting aan de voorzieningenrechter gezonden. Daarin wordt – samengevat – vermeld dat de stichting de schriftelijke aanwijzing niet kan intrekken, omdat niet zeker is of de veiligheid van de kinderen gewaarborgd kan worden. Er wordt door [Y] , aan wie de schriftelijke aanwijzing is gegeven, onvoldoende zicht op de thuissituatie gegeven doordat zij geen hulpverlening accepteert. Dat zicht op de thuissituatie is echter wel nodig alvorens gewerkt kan worden aan terugkeer van [eiser] , aldus de stichting.
4.1
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de stichting na de zitting van 8 oktober 2021 wel degelijk actie heeft ondernomen en onderzoek heeft gedaan. In ieder geval geldt dat voor de periode tot 12 november 2021. Het is ook evident dat de stichting, gelet op de voorgeschiedenis en achtergrond van het gezin, na de zitting van 8 oktober 2021 niet direct tot intrekking van de aanwijzing is overgegaan, maar eerst nader onderzoek wilde doen. Tot 12 november 2021 was er dan ook geen sprake van onrechtmatig handelen jegens [eiser] . Ook na die datum is daar naar het oordeel van het hof geen sprake van. Dat de stichting toen niet veel meer heeft gedaan is vooral te wijten aan het feit dat [Y] geen medewerking meer wilde verlenen. Een gesprek met [kind 4] was ook niet mogelijk. Niet valt in te zien wat de stichting, onder die omstandigheden, nog kon doen. Gezien de situatie, waarin sprake is van een kwetsbaar gezin met een geschiedenis van seksueel misbruik, kon de stichting gelet op haar taak om de belangen van de kinderen te behartigen niet anders dan de schriftelijke aanwijzing te laten voortduren totdat een rechter eventueel anders zou beslissen. Na het vonnis van de voorzieningenrechter heeft de stichting de schriftelijke aanwijzing direct ingetrokken. Kortom, er is geen sprake van onrechtmatig handelen jegens [eiser] geweest in de periode na 8 oktober 2021 tot intrekking van de schriftelijke aanwijzing. Grief 2 faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordelen volgens het liquidatietarief.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2023;
6.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting vastgesteld op € 2.135 voor verschotten (griffierecht) en op € 4.314 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 2.157, tarief IV hoger beroep);
6.3
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 173, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 90 en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.4
de bedragen hiervoor onder 6.2 en 6.3 te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
6.5
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
6.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Kuijpers, J.U.M. van der Werff en K. Mans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.