ECLI:NL:GHAMS:2024:3145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.339.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening met afspraken over opeisbaarheid

In deze zaak gaat het om een vordering tot terugbetaling van een lening van € 4.528.500,-- die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. De lening is onder bepaalde voorwaarden verstrekt, waarbij is afgesproken dat terugbetaling pas plaatsvindt wanneer [geïntimeerde] over de financiële middelen beschikt. [Appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de lening niet opeisbaar is, omdat [geïntimeerde] nog niet in staat is om terug te betalen. [Appellant] heeft vijf grieven ingediend, waarvan de eerste vier betrekking hebben op de opeisbaarheid van de lening. Het hof oordeelt dat de afspraken tussen partijen inhouden dat de lening pas opeisbaar is wanneer [geïntimeerde] de benodigde middelen heeft. De grieven falen, maar het hof oordeelt dat [appellant] wel degelijk belang heeft bij een verklaring voor recht over de geldlening. Het hof vernietigt het vonnis gedeeltelijk en verklaart voor recht dat er een overeenkomst van geldlening is tot stand gekomen, met een rente van 6,5% per jaar. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.339.502/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/731752/ HA ZA 23-333
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2024
inzake
[appellant],
wonende te [plaats]
appellant,
advocaat: mr. V.C. van der Velde te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I. Roseboom te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 20 maart 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
De dagvaarding in hoger beroep bevat de grieven. [geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord ingediend. Hierna is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen in eerste aanleg van [appellant] zal toewijzen, te weten:
I. voor recht zal verklaren dat tussen (de rechtsvoorganger van) [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen ter hoogte van € 4.528.500,--, dat [geïntimeerde] dit bedrag verschuldigd is aan [appellant] en dit dient terug te betalen, alsmede dat [geïntimeerde] over dit bedrag sinds de datum van verstrekking van de geleende bedragen een jaarlijkse rente van 6,5% verschuldigd is aan [appellant] ;
II. [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van het geleende geldbedrag ter hoogte van € 4.528.500,-- vermeerderd met de daarover verschuldigde rente van 6,5% per jaar over dit bedrag dan wel het restant daarvan, tot aan de dag der algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het arrest.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof:
-de grieven 1 tot en met 4 ongegrond verklaart en het bestreden vonnis in zoverre bekrachtigt;
-grief 5 van [appellant] gegrond verklaart en [appellant] ontvankelijk verklaart in de gevorderde verklaring voor recht;
-een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in – naar het hof begrijpt – hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het arrest.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geen feiten vastgesteld. Gelet op het feit dat de overwegingen sub 2.1 tot en met 2.3 niet worden bestreden door de grieven, en voorts gelet op hetgeen in hoger beroep onbetwist is gesteld door [appellant] , neemt het hof de volgende feiten als vaststaand aan:
(i) [appellant] en [geïntimeerde] zijn goed bevriend.
(ii) [appellant] en [geïntimeerde] zijn een mondelinge overeenkomst aangegaan inhoudende dat [appellant] in totaal € 4.528.500,-- heeft geleend aan [geïntimeerde] tegen een rente van 6,5 % per jaar.
(iii) Tussen [geïntimeerde] en [bedrijf] (waarvan [appellant] directeur is), is een concept overeenkomst van lening opgesteld waarin een bedrag van € 2.000.000,-- wordt genoemd, een rentepercentage van 6,5 % en een looptijd van zeven jaar. De overeenkomst is gedateerd op 22 februari 2006 en niet ondertekend.
(iv) In een brief van 5 februari 2020 schrijft [appellant] aan [geïntimeerde] :
“Beste [geïntimeerde] ,Naar Ik begrepen heb zijn aan jou aanslagen voor schenkbelasting opgelegd vanwege de gelden die ik jou vanaf 2007 in maandelijkse tranches leen/heb geleend.Al vanaf het eerste moment dat deze betalingen aan jou onderwerp van overleg waren met de belastingdienst hebben ik en mijn adviseurs aangegeven dat sprake is van een geldlening. (…)In alles was en ben ik er van overtuigd dat jij je aan de afspraken houdt die wij gemaakt hebben over de geldleningen. Samengevat luiden deze dat jij zodra aan jou geld ter beschikking staat aflossing van de lening plaatsvindt en met rente van 6,5% jaarlijks voldaan zal worden (…).”(vi) Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank in eerste aanleg op 21 december 2023 heeft [appellant] onder meer het volgende verklaard:
“(…) Het is op zichzelf waar dat [geïntimeerde] en ik, zoals [geïntimeerde] stelt, de afspraak hadden gemaakt dat [geïntimeerde] het geleende geld pas hoeft terugbetalen als ze hiervoor de financiële middelen zal hebben.”

3.3. Beoordeling

3.1
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2
Tegen dit oordeel komt [appellant] op met vijf grieven.
3.3
De grieven 1 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot terugbetaling niet opeisbaar is. [appellant] voert in dit verband aan dat in de (niet ondertekende) concept overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [bedrijf] een looptijd wordt genoemd van zeven jaren, voorts dat de brief van 5 februari 2020 door hem is geschreven uit coulance en ten slotte dat hij weliswaar de afspraak met [geïntimeerde] heeft gemaakt dat zij het geleende geld zou terugbetalen wanneer zij daartoe de middelen had, maar dat hij er daarbij van uit ging dat [geïntimeerde] op enig moment in staat zou zijn om de lening af te lossen. Voorts komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat vast zou staan dat [geïntimeerde] nog niet in staat is tot terugbetaling. Volgens [appellant] zou [geïntimeerde] wel in staat moeten zijn tot enige betalingsregeling. Ten slotte voert [appellant] aan (zo begrijpt het hof grief 4) dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de leningsovereenkomst mag verwachten. [appellant] wijst daarbij op zijn gevorderde leeftijd, zijn fysieke gesteldheid en de wens om zijn nalatenschap goed te regelen. [appellant] vordert subsidiair om de overeenkomst tussen partijen uit hoofde van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW zodanig te wijzigen dat deze aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan voldoen. Volgens [appellant] betekent dit dat zijn vorderingen inmiddels opeisbaar behoren te zijn, zowel die tot terugbetaling van de geleende bedragen als tot betaling van de rentetermijnen. Subsidiair dient deze opeisbaarheid in de toekomst te worden gegarandeerd, bijvoorbeeld door die te verbinden aan de levens van partijen.
3.4.
De grieven falen. Het volgende is daartoe redengevend. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten waaronder een gerechtelijke erkenning tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, neemt het hof als vaststaand aan dat de afspraak tussen partijen inhield dat de lening pas opeisbaar was zodra [geïntimeerde] de benodigde financiële middelen zou hebben voor terugbetaling. In het licht van deze afspraak rust op [appellant] de stelplicht en eventueel de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] wel over dergelijke financiële middelen zou beschikken. De blote stelling van [appellant] in hoger beroep dat hij ‘betwist dat [geïntimeerde] geen enkel bedrag aan hem zou kunnen voldoen’ is hiertoe onvoldoende. Nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] over voldoende financiële middelen beschikt om de lening terug te betalen, is de vordering van [appellant] uit hoofde van de geldlening niet opeisbaar. Het beroep van [appellant] op 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.
Met grief 5 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Deze grief slaagt.
3.6.
Op grond van artikel 3:303 BW moet het bestaan van voldoende belang bij het instellen van een vordering in beginsel worden verondersteld (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). In het onderhavige geval heeft [appellant] onderbouwd dat zowel hij als [geïntimeerde] er belang bij hebben dat zij met een rechterlijke uitspraak jegens de Belastingdienst kunnen aantonen dat de overeenkomst tussen hen kwalificeert als een overeenkomst van geldlening. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord geen verweer gevoerd tegen deze grief, maar zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof en zich met de inhoud hiervan verenigd. Onder die omstandigheden acht het hof voldoende belang bij de verklaring voor recht aanwezig.
3.7.
In het feit dat het bestreden vonnis gedeeltelijk wordt vernietigd en gelet op de relatie tussen partijen, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot verklaring voor recht en met uitzondering van 4.3 en 4.4 betreffende de proceskostenveroordeling en vernietigt het vonnis in zoverre;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat tussen (de rechtsvoorganger van) [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen ter hoogte van € 4.528.500,--, dat [geïntimeerde] dit bedrag verschuldigd is aan [appellant] en dit dient terug te betalen, alsmede dat [geïntimeerde] over dit bedrag sinds de datum van verstrekking van de geleende bedragen een jaarlijkse rente van 6,5 % verschuldigd is aan [appellant] ;
-compenseert de proceskosten tussen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, T.S. Pieters en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.