ECLI:NL:GHAMS:2024:31

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.327.034/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkrachtbepaling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een kinderalimentatie van € 250,- per maand afgesproken, maar de moeder verzocht om een verhoging naar € 300,- per maand. De vader stelde dat hij door een inkomensdaling niet in staat was om deze verhoging te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader geen voldoende onderbouwing heeft geleverd voor zijn inkomensdaling en dat hij niet heeft aangetoond dat hij geen inkomen meer heeft. De moeder ontving een netto besteedbaar inkomen van € 1.374,- per maand, terwijl de vader een netto besteedbaar inkomen van € 2.042,- per maand had. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 450,- per maand, en de draagkracht van de vader op € 286,- en die van de moeder op € 193,-. De totale draagkracht van beide ouders was voldoende om in de behoefte van het kind te voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de vader vanaf 12 juli 2022 een bijdrage van € 269,- per maand aan de moeder moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.327.034/01
zaaknummer rechtbank: C/15/329966 / FA RK 22-3259
beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2024 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Beekelaar te Kwadijk.
Het hof heeft als belanghebbende aangemerkt:
De minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2017 te [plaats C] (hierna: [minderjarige] ).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 februari 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 8 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 2 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 2 november 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- mr. K.J. de Vaan, die waarnam voor mr. Boomstra, en
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De vader was niet aanwezig. Namens de vader is voorafgaand aan de zitting en tijdens de zitting een aanhoudingsverzoek gedaan vanwege zijn verhindering wegens ziekte. Dat verzoek is op de zitting afgewezen. Redenen daarvoor zijn dat de onderbouwing van relevante omstandigheden eerder dan ter zitting in de procedure ingebracht had moeten worden en dat de advocaat in deze alimentatiezaak namens de vader het woord kan voeren, terwijl er bovendien over de ziekte geen medische verklaring is ingebracht.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader (hierna: de ouders) hebben tot september 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] . De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder heeft het gezag over [minderjarige] .
3.2
De ouders hebben na het beëindigen van hun relatie afgesproken dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) zal voldoen van € 250,- per maand.
3.3
Sinds mei 2022 hebben de vader en [minderjarige] elkaar niet meer gezien.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de moeder, met wijziging van de overeenkomst tussen de partijen, de kinderalimentatie met ingang van 12 juli 2022 bepaald op € 300,- per maand.
4.2
De vader verzoekt in principaal hoger beroep met vernietiging van de bestreden beschikking:
- primair: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidende verzoek dan wel dat verzoek af te wijzen,
- subsidiair: de kinderalimentatie over de periode van 15 juli 2022 tot 15 november 2022 te bepalen op € 257,- per maand en het verzoek voor het overige af te wijzen,
- meer subsidiair: de kinderalimentatie vanaf 15 juli 2022 te bepalen op € 257,- per maand.
4.3
De moeder verzoekt in principaal en incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder heeft in incidenteel hoger beroep gegriefd tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte van [minderjarige] heeft vastgesteld.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond.
Ingangsdatum
5.2
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie (12 juli 2022) zal ook door het hof als uitgangspunt worden genomen. Hoewel de vader in hoger beroep de datum 15 juli 2022 heeft genoemd, heeft hij dit niet nader toegelicht. In eerste aanleg heeft hij zich bovendien achter de ingangsdatum van 12 juli 2022 geschaard als datum waarop de moeder het verzoek heeft ingediend. Hierna zal worden beoordeeld of de vader gevolgd kan worden wat betreft een nieuwe wijziging van omstandigheden na 15 november 2022 vanwege het door hem gestelde wegvallen van inkomen.
Behoefte
5.3
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald aan de hand van de inkomens van partijen in 2020. Ook staat niet ter discussie dat die inkomens kunnen worden afgeleid uit de verklaring geregistreerd inkomen van de vader en de verschillende jaaropgaven van de moeder. Het hof zal aan de hand van die gegevens de behoefte berekenen.
5.4
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2020, inclusief het kindgebonden budget waarop toen aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide ouders wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.5
De moeder ontving blijkens haar jaaropgaven van twee werkgevers € 9.708,- respectievelijk € 5.484,-, dus in totaal € 15.192,- aan inkomen uit dienstbetrekking. Daarnaast ontving de moeder € 1.783,- als WIA-uitkering en € 305,- aan WW-uitkering, dus in totaal € 2.088,- als uitkering op basis van sociale verzekeringswetten. Dit leidt, na toepassing van de algemene heffingskorting en daarnaast, over het inkomen uit dienstbetrekking, toepassing van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, tot een NBI van € 1.374,- per maand.
5.6
De vader ontving € 26.382,- aan inkomen. Dat leidt, na toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, tot een NBI van € 1.883,- per maand.
5.7
Bij dat NBI van beide ouders maakten zij tijdens de periode dat zij nog samen een gezin vormden, aanspraak op een kindgebonden budget van € 68,- per maand. Dat leidt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.325,-. Op basis daarvan berekent het hof de behoefte van [minderjarige] op basis van de tabel 2020 op € 429,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte € 450,- per maand.
Draagkracht moeder
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de moeder kan worden bepaald aan de hand van het door haar in 2022 verdiende inkomen. Uit de jaaropgave van de moeder blijkt dat zij in 2022 € 17.725,- heeft verdiend als inkomen uit dienstbetrekking. Dat leidt, na toepassing van algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en na vermeerdering met het kindgebonden budget, tot een NBI van € 1.852,- per maand.
5.9
De draagkracht van de moeder wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)], omdat het NBI hoger is dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van de moeder in 2022 van € 193,-.
Draagkracht vader
5.1
De vader stelt dat dat hij op 15 november 2022 is ontslagen en sindsdien geen inkomen meer heeft, omdat hij ook geen recht heeft op een uitkering. Hij is niet in staat opnieuw zijn eerdere inkomen te verwerven, en daarom moet volgens hem worden gerekend met een minimale draagkracht van € 25,-. Volgens de moeder moet worden uitgegaan van het salaris dat de vader tot 15 november 2022 verdiende.
5.11
De vader heeft een salarisstrook overgelegd van oktober 2022, waaruit blijkt dat hij toen een bruto maandsalaris van € 2.333,- verdiende. De vader heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt wat zijn inkomen daarna is geweest of waaruit blijkt dat hij sindsdien geen inkomen meer heeft. Hij heeft hierover gesteld dat hij niet kan aantonen wat zijn inkomen is, omdat hij geen inkomen ontvangt. Op de zitting is namens de vader echter ook erkend dat hij inzicht had kunnen geven in afschriften van zijn bankrekening. De vader heeft dit niet gedaan. Hij heeft evenmin andere stukken overgelegd, waarover hij wel beschikt of kan beschikken, zoals zijn jaaropgave van 2022, zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting van 2022 of een afwijzing van een aanvraag tot een uitkering. De moeder heeft gemotiveerd betwist dat de vader sinds november 2022 geen enkel inkomen meer heeft. Het lag op de weg van de vader om zijn grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een inkomensdaling, voldoende te onderbouwen. De vader heeft niet aangetoond dat hij in het geheel geen inkomen heeft of wat de hoogte van zijn huidige inkomen is. Hij heeft daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht. Zelfs als de inkomensdaling wel vast was komen te staan, heeft de vader bovendien niet onderbouwd dat hij niet redelijkerwijs zijn oude inkomen weer kan verwerven. Hij heeft gesteld dat hij solliciteert, maar dat niet onderbouwd met stukken. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat hij psychische problemen heeft. Dat heeft hij ook niet onderbouwd. Het hof is het daarom met de rechtbank eens dat er geen aanleiding is om rekening te houden met de door de vader gestelde inkomensdaling. Het hof zal bij de beoordeling van zijn draagkracht uitgaan van het salaris dat de vader in oktober 2022 verdiende en geen knip aanbrengen per 15 november 2022.
5.12
De vader verdiende € 2.333,- per maand exclusief vakantietoeslag. Daarop werd € 126,- aan pensioenpremie en € 9,- aan premie voor werknemersverzekeringen ingehouden. Dat leidt, na toepassing van algemene heffingskorting en de arbeidskorting tot een NBI van € 2.042,- per maand. Ook bij de vader is de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)] van toepassing. Dat leidt tot een draagkracht van de vader in 2022 van € 286,-.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2022 € 450,- per maand. De draagkracht van de moeder (€ 193,‑) en de vader (€ 286,-) samen bezien is voldoende om in zijn behoefte te voorzien. Partijen moeten naar rato van hun draagkracht in de behoefte van [minderjarige] bijdragen.
5.14
De vader en de moeder moeten van hun draagkracht € 269,- respectievelijk € 181,- aanwenden voor een bijdrage in de behoefte van [minderjarige] van € 450,-. Partijen zijn het erover eens dat er geen zorgkorting wordt toegepast, omdat de vader en [minderjarige] elkaar al lange tijd niet zien. De volledige bijdrage van de vader van € 269,- per maand moet daarom door hem als kinderalimentatie aan de moeder worden betaald.
Vermeerdering verzoek
5.15
Namens de vader is op de zitting toegelicht dat met zijn verzoeken in het beroepschrift wordt verzocht de kinderalimentatie op € 25,- per maand te bepalen, met vernietiging van de overeenkomst tussen partijen. De moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat dat volgens haar een vermeerdering van het verzoek van de vader is. Volgens de moeder is in het beroepschrift gevraagd om het verzoek in eerste aanleg af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren. Daardoor zou de overeenkomst tussen partijen – dat de vader € 250,- per maand aan kinderalimentatie betaalt – weer van toepassing zijn.
5.16
Het hof overweegt als volgt. De grieven van de vader zouden strikt genomen niet kunnen leiden tot een lagere kinderalimentatie dan € 250,- per maand, aangezien hij in eerste aanleg en in hoger beroep geen wijziging van de tussen partijen gesloten overeenkomst heeft verzocht, maar afwijzing van het verzoek van de moeder om een hogere kinderalimentatie vast te stellen.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de draagkracht van de vader op € 269,- per maand moet worden vastgesteld. Het hof komt dan ook niet toe aan de beoordeling van het verweer van de moeder dat de vader zijn verzoek in hoger beroep op ontoelaatbare wijze heeft vermeerderd door tijdens de mondelinge behandeling te bepleiten dat hij slechts een minimale bijdrage van € 25,- kan betalen.
Conclusie
5.17
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, omdat het berekende aandeel van de vader lager uitkomt dan € 300,- per maand, namelijk
op € 269,- per maand. Het door de vader in hoger beroep verzochte zal voor het overige worden afgewezen, omdat het hof heeft geoordeeld dat hem wel een hogere draagkracht kan worden toegerekend en dat zijn gestelde ontslag daarop niet van invloed kan worden geacht.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
wijzigt de overeenkomst tussen partijen over de kinderalimentatie en bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 12 juli 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 269,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.