ECLI:NL:GHAMS:2024:3089

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23-003431-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot doodslag en openlijke geweldpleging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging, waarbij hij samen met medeverdachten een slachtoffer heeft aangevallen. De feiten vonden plaats op 12 juni 2021 in Amsterdam, waar de verdachte en medeverdachten, onder invloed van alcohol, een groep parkbezoekers benaderden en met een brandblusser probeerden te spuiten. Na een confrontatie heeft de verdachte het slachtoffer in het gezicht geslagen, waarna het slachtoffer door een medeverdachte met de brandblusser tegen het hoofd werd geslagen en op de grond viel. Vervolgens hebben de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer meermalen tegen het hoofd getrapt, wat leidde tot ernstig letsel, waaronder een hersenschudding en een gebroken oogkas. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag, maar niet kon worden bewezen dat hij opzettelijk de dood van het slachtoffer wilde. De verdachte werd ook veroordeeld voor openlijke geweldpleging en mishandeling. Het hof legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De redelijke termijn van berechting was overschreden, wat leidde tot een strafvermindering van 2 maanden. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003431-21
datum uitspraak: 17 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-155090-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen en/of gestompt en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] getrapt en/of geschopt, (terwijl voornoemde [benadeelde 1] op de grond lag) terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [benadeelde 1] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas, heeft toegebracht, door voornoemde
[benadeelde 1] in/op tegen zijn gezicht en/of hoofd te slaan en/of stompen en/of met een
brandblusser tegen het hoofd en/of lichaam van voornoemde [benadeelde 1] te slaan, en/of door
tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] te schoppen en/of te trappen,
(terwijl voornoemde [benadeelde 1] op de grond lag);
meer subsidiair
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen in/op tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1]
heeft geslagen en of gestompt en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of het
lichaam van voornoemde [benadeelde 1] heeft geslagen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam
van voornoemde [benadeelde 1] getrapt en/of geschopt, (terwijl voornoemde [benadeelde 1] op
de grond lag) terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door tegen voornoemde [slachtoffer] te zeggen dat hij beschermgeld wilde, terwijl hij een, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp vast hield;
3.
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] en/of [benadeelde 2] heeft mishandeld door (met kracht) tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer] te slaan en/of stompten en/of door tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] te slaan en/of te stompen;
4.
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten in het Noorderpark/de Klimopwcg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde 1] , door voornoemde [benadeelde 1] in/op/tegen zijn gezicht en/of hoofd te slaan en/of stompen en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of lichaam van voornoemde [benadeelde 1] te slaan, en/of door tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde 1] te schoppen en/of te trappen, (terwijl voornoemde [benadeelde 1] op de grond lag) terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas ten gevolgen heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van feiten 1 en 4

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair, alsmede het onder 2, 3 en 4 (openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge) tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde het standpunt naar voren gebracht dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel, nu de verwachting is dat de aangever volledig zal herstellen en hij mogelijk al volledig is hersteld. De verdachte dient daarom van dat onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft de raadsman zich verenigd met de beslissingen van de rechtbank.
Oordeel van het hof
Feitenvaststelling
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
In de nacht van 11 juni 2021 op 12 juni 2021 was de verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het Noorderpark te Amsterdam. De verdachte en [medeverdachte 1] waren onder invloed van alcohol. Op enig moment hebben de verdachte en [medeverdachte 1] zich – vanuit de bosjes – in de richting van andere parkbezoekers begeven en geprobeerd hen nat te spuiten met een brandblusser. Deze brandblusser had de verdachte even daarvoor meegenomen uit een nabijgelegen culturele instelling, waar hij zich had schuldig gemaakt aan bedreiging en mishandeling (tenlastegelegde feiten 2 en 3). Na het spuiten met de brandblusser is een confrontatie ontstaan tussen de verdachte en de groep parkbezoekers waartoe aangever [benadeelde 1] behoorde. Daarbij heeft de verdachte de aangever in het gezicht geslagen. Daarop is een worsteling ontstaan tussen de verdachte en de aangever, waar [medeverdachte 1] en andere parkbezoekers zich mee hebben bemoeid. [medeverdachte 1] trok de aangever van de verdachte af. Vervolgens is de aangever weggerend. De verdachte en [medeverdachte 1] renden achter hem aan. [medeverdachte 1] droeg daarbij de brandblusser bij zich. Deze brandblusser was op dat moment in ieder geval gedeeltelijk leeggespoten, en woog minimaal drieënhalve kilogram (en maximaal tien kilogram). Tijdens de achtervolging gaf [medeverdachte 1] de aangever een harde klap tegen het achterhoofd met de brandblusser. De aangever viel daardoor op de grond, en bewoog niet meer. Vervolgens hebben de verdachte en [medeverdachte 1] beide in ieder geval één keer tegen het hoofd van de aangever getrapt. De aangever heeft een hersenschudding, breuken in de onderrand en bodem van de rechteroogkas en wand van de kaakholte rechts, een gekneusde voet en zenuwletsel opgelopen. Aan de hand van de locatie van de geconstateerde letsels in het aangezicht van de aangever stelt het hof vast dat het trappen heeft plaatsgevonden op of tegen de rechter(zij)kant van het hoofd/aangezicht. Uit het gegeven dat de aangever na de klap met de brandblusser op de grond viel en niet meer bewoog, leidt het hof af dat de aangever door deze klap direct het bewustzijn heeft verloren. De aangever is voor het letsel behandeld in het ziekenhuis. De breuken en het zenuwletsel zijn volledig hersteld. De voet die was gekneusd is ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep nog pijnlijk.
Medeplegen van poging tot doodslag (feit 1)
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Bij het oordeel of sprake is van medeplegen, is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een dergelijke samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . De verdachte heeft, nadat hij de aangever had geslagen en met hem in een worsteling terecht was gekomen, deze met [medeverdachte 1] achtervolgd, met het kennelijke doel opnieuw, nu samen met [medeverdachte 1] , de confrontatie met de aangever aan te gaan. [medeverdachte 1] droeg daarbij de brandblusser, die de verdachte eerder zelf had gehanteerd. De verdachte moet zich bewust zijn geweest van de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat [medeverdachte 1] de aangever met die brandblusser zou slaan. Toen [medeverdachte 1] daadwerkelijk de aangever met de brandblusser tegen het hoofd sloeg heeft de verdachte zich hiervan niet gedistantieerd. Integendeel, de verdachte heeft, door de aangever – toen die roerloos op de grond lag – tegen het hoofd te trappen, een substantiële bijdrage geleverd aan het geweld tegen de aangever en het daardoor ontstane letsel.
De verdachte heeft daarmee vanaf het moment van (deelnemen aan) de achtervolging van de aangever opzet gehad op de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] .
Opzet
Omtrent het opzet van de verdachte op het gronddelict (met andere woorden: het dodingsopzet) is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de intentie (vol opzet) hadden om aangever [benadeelde 1] te doden. De vraag die het hof zich ziet gesteld is of wel sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder de gedraging van de verdachte is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte en [medeverdachte 1] een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood heeft opgeleverd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd (en in het bijzonder de slaap) een vitaal en potentieel kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is. Dat maakt dat het aanwenden van (forse) geweldshandelingen tegen het hoofd onder bepaalde omstandigheden een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood op kan leveren.
In dat kader overweegt het hof dat de aangever eerst met een brandblusser – een zwaar en hard metalen voorwerp – met kracht tegen het achterhoofd is geslagen, waarna hij het bewustzijn verloor en roerloos op de grond kwam te liggen. Vervolgens is hij door de verdachte en [medeverdachte 1] gezamenlijk op of tegen het hoofd getrapt. Bij het in het donker en onder invloed van alcohol tegen of op de rechter(zij)kant van het hoofd/het gezicht van een op de grond liggend slachtoffer trappen, is de mogelijkheid op het (hard) raken van de bij uitstek kwetsbare delen van het hoofd (waaronder de slaap) reëel. Daar komt bij dat de persoon die op of tegen het hoofd van een bewusteloos persoon trapt zichzelf in een positie brengt waarin hij niet (op betrouwbare wijze) kan verifiëren of kan uitsluiten dat de grens met van niet dodelijk naar potentieel dodelijk geweld wordt overschreden, nu hij zich daarbij niet kan baseren op signalen vanuit het slachtoffer met betrekking tot de inwerking en de gevolgen van het geweld. Een bewusteloos persoon kan zich immers niet beschermen en reageert niet op tegen hem aangewend geweld. Tot slot draagt de combinatie van verschillende (zeer forse) geweldshandelingen tegen het hoofd van de aangever (het hard slaan met de brandblusser en het meerdere malen trappen) bij aan de totstandkoming van een aanmerkelijke kans op de dood.
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het bestaan van deze kans. Ook bij dit oordeel betrekt het hof het feit van algemene bekendheid dat het hoofd (en in het bijzonder de slaap) een vitaal en potentieel kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is, en dat het aanwenden van (forse) geweldshandelingen tegen het hoofd onder bepaalde omstandigheden fataal kan zijn. Gelet op het gegeven dat de verdachte en [medeverdachte 1] samen de aangever achtervolgden, kan het niet anders dan dat de verdachte heeft waargenomen dat [medeverdachte 1] tijdens de achtervolging de aangever met de brandblusser hard tegen het hoofd sloeg en hij daarop roerloos op de grond viel.
Door deel te nemen aan het tegen het hoofd trappen van de aangever heeft de verdachte niet alleen bijgedragen aan het in het leven roepen van de aanmerkelijke kans op de dood, maar heeft hij deze kans ook bewust aanvaard. Immers, door onder de genoemde omstandigheden (samen met [medeverdachte 1] ) dergelijk (zeer fors) geweld tegen de aangever aan te wenden, kan het niet anders dan dat de verdachte de mogelijkheid heeft aanvaard dat hij en/of [medeverdachte 1] daarbij het omslagpunt van niet dodelijk geweld naar potentieel dodelijk geweld zouden bereiken. Gelet op (de uiterlijke verschijningsvorm van) de door hem verrichte gedraging heeft hij zich niet door deze mogelijkheid laten weerhouden, maar heeft hij deze op de koop toe genomen.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte opzet heeft gehad op de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] alsook (in voorwaardelijke zin) op de dood van de aangever. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag.
Overwegingen ten aanzien van feit 4: openlijke geweldplegingHet hof is van oordeel dat de hierboven beschreven geweldshandelingen tevens het openlijk in vereniging plegen van geweld opleveren. Nu de breuken en het zenuwletsel van aangever [benadeelde 1] (zonder bijzonder medisch ingrijpen) volledig zijn genezen, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de geweldshandelingen zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten gevolge hebben gehad. Dat namens de aangever – in het kader van de toelichting van zijn vordering als benadeelde partij – ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat hij nog steeds last heeft van zijn eerder gekneusde voet maakt dat niet anders, aangezien daarover geen nadere medische informatie bekend is. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een brandblusser tegen het hoofd van [benadeelde 1] heeft geslagen en tegen het hoofd van [benadeelde 1] heeft getrapt en/of geschopt, terwijl [benadeelde 1] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door tegen [slachtoffer] te zeggen dat hij beschermgeld wilde, terwijl hij een scherp voorwerp vast hield;
3.
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam [slachtoffer] en [benadeelde 2] heeft mishandeld door tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] te stompen en door tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde 2] te stompen;
4.
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam openlijk, te weten in het Noorderpark/op de Klimopweg, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde 1] , door [benadeelde 1] in zijn gezicht te slaan en met een brandblusser tegen het hoofd te slaan en door tegen het hoofd van [benadeelde 1] te schoppen en/of te trappen terwijl [benadeelde 1] op de grond lag.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 4 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot doodslag
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en waarbij de volgende bijzondere voorwaarden zijn gesteld:
  • meldplicht bij de reclassering;
  • diagnostiek en ambulante behandeling;
  • middelencontrole;
  • contactverbod met de slachtoffers.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdende met artikel 63 Sr en een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met de bijzondere voorwaarden als geadviseerd door de reclassering.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de verdachte de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf heeft geaccepteerd. Hij heeft matiging van de op te leggen straf bepleit wegens schending van de redelijke termijn van berechting.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in beschonken toestand in korte tijd schuldig gemaakt aan meerdere geweldsmisdrijven. Hij heeft twee medewerkers van een culturele instelling zonder enige aanleiding geslagen en één van hen met een mes bedreigd. Vervolgens heeft hij samen met een vriend in een nabijgelegen park een gezellig samenzijn van een groep mensen verstoord door hen met een brandblusser proberen nat te spuiten en ruzie met hen te zoeken. Daarbij heeft hij één van hen in het gezicht geslagen, waarna dit slachtoffer na een korte achtervolging door de vriend van de verdachte met de brandblusser bewusteloos is geslagen. Vervolgens hebben de verdachte en zijn vriend het slachtoffer meermalen tegen het hoofd getrapt. Door dit geweld heeft het slachtoffer onder meer een hersenschudding, een gebroken oogkas en een gebroken wand van de kaakholte opgelopen. Tevens heeft dit jegens hem gepleegde geweld voor het slachtoffer psychische gevolgen gehad. Daarbij komt dat dergelijk ongeremd geweld gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt, in het bijzonder voor de personen die hiervan getuige zijn geweest.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie is hij eerder voor geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de ernst van de feiten en de recidive kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf van geruime duur.
Het hof heeft ten voordele van de verdachte gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, waaronder hetgeen is vermeld in het reclasseringsadvies van Fivoor van 24 september 2024. De verdachte heeft nadat zijn voorlopige hechtenis in deze zaak op 10 september 2021 is geschorst gewerkt aan de onderliggende problemen die mede oorzaak zijn geweest van zijn gewelddadig gedrag. Hij heeft afstand genomen van zijn negatieve sociale netwerk en lijkt zijn alcoholgebruik onder controle te hebben. Hij heeft een stabiel inkomen uit werk en betalingsregelingen getroffen voor zijn schulden. De verdachte heeft zich jegens de reclassering gemotiveerd getoond voor gedragsverandering en zet zich in om een maatschappelijk verantwoord bestaan op te bouwen. Hij is van november 2021 tot maart 2023 in behandeling geweest bij [instelling] in [plaats 1], welke behandeling bij de forensische polikliniek van Fivoor in [plaats 2] wordt voortgezet. De verdachte heeft zich schuldbewust naar de slachtoffers opgesteld. Fivoor adviseert oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden:
  • meldplicht bij de reclassering
  • ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
  • begeleid wonen of maatschappelijke opvang
  • meewerken aan middelencontrole
De verdachte heeft zich bereid verklaard deze voorwaarden na te komen.
Het hof ziet in hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en omdat het de verdachte vrijspreekt van de strafverzwarende omstandigheid van feit 4 aanleiding om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan gevorderd door de advocaat-generaal. Wel neemt het hof in aanmerking dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte nog pril zijn, mede gelet op het feit dat de verdachte is veroordeeld voor een op 13 mei 2023 gepleegde mishandeling. Het hof zal bij de strafbepaling op de voet van artikel 63 Sr rekening houden met deze veroordeling.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, passend. Het hof acht het aangewezen dat de verdachte gedurende de proeftijd zich zal houden aan de voorwaarden die de reclassering heeft geadviseerd.
Het hof constateert dat de redelijke termijn van berechting in de hoger beroep fase is overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 23 december 2021, hetgeen dient te gelden als aanvangsdatum van de hoger beroep fase. Het hof doet einduitspraak op 17 oktober 2024. De berechting in hoger beroep heeft dus bijna 34 maanden geduurd. Er zijn geen aan de verdediging te wijten omstandigheden die tot dit tijdsverloop hebben geleid.
Wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep heeft volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als een dergelijke bijzondere omstandigheid wordt aangenomen het geval waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In de onderhavige zaak is het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte gedurende de gehele hoger beroep fase geschorst onder (bijzondere) voorwaarden. Het hof ziet hierin anders dan bepleit door de raadsman geen aanleiding een aan voorlopige hechtenis gelijk te stellen omstandigheid aan te nemen, zodat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in hoger beroep wordt bepaald op 24 maanden. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de op te leggen gevangenisstraf. Het hof bepaalt deze strafvermindering op twee maanden.
Het hof zal daarom een gevangenisstraf van 18 maanden opleggen, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en met bijzondere voorwaarden als door de reclassering geadviseerd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp. Het zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.416,00, zijnde € 416,00 aan materiële schade (€ 385,00 eigen risico en € 31,00 forfait ziekenhuisopname) en € 4.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel en hoofdelijk kan worden toegewezen en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De verdachte heeft de vordering niet betwist en zich bereid verklaard de schade te vergoeden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade is niet betwist en acht het hof niet ongegrond of onrechtmatig. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
Artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, brengt -voor zover voor de beoordeling van belang- mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij pijn heeft geleden en letsel heeft overgehouden aan het bewezenverklaarde. Gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, zal de vordering worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De verdachte heeft de vordering niet betwist en zich bereid verklaard de schade te vergoeden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, brengt -voor zover voor de beoordeling van belang- mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij pijn heeft geleden en letsel heeft overgehouden aan het bewezenverklaarde. Gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, zal de vordering worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de hierna te noemen datum waarop de schade is ontstaan. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 45, 47, 55, 57, 63, 141, 285, 287 en 300 Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Meldplicht bij reclassering
Verdachte meldt zich bij Fivoor Reclassering op het adres [plaats 2]. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
Verdachte laat zich behandelen door Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter dan de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Bij een terugval in middelengebruik kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie en stabilisatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, opnemen in een zorginstelling. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Verdachte verblijft bij Humane Zorg of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Middelencontrole
Verdachte werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 STK Mes (Omschrijving: G6066096, aardappelschilmesje).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Pet (Omschrijving: G6066098, Wit, Merk: New York Yankees);
- 1 STK Telefoon (Omschrijving: iPhone, kaartnummer 6066307).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.416,00 (vierduizend vierhonderdzestien euro) bestaande uit € 416,00 (vierhonderdzestien euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.416,00 (vierduizend vierhonderdzestien euro) bestaande uit € 416,00 (vierhonderdzestien euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 54 (vierenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 juli 2021.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 juni 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 juni 2021.
Heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. R. van der Heijden en mr. D. Greven, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2024.
mr. D. Greven en mr. M.C. de Rade zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.