ECLI:NL:GHAMS:2024:3085

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23-003432-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot doodslag met brandblusser en openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De feiten vonden plaats op 12 juni 2021 in het Noorderpark te Amsterdam, waar de verdachte samen met medeverdachten een slachtoffer met een brandblusser tegen het hoofd sloeg en vervolgens tegen het hoofd trapte terwijl het slachtoffer op de grond lag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in een nauwe samenwerking handelden, met de intentie om de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan. De verdachte heeft de aangever met de brandblusser geslagen, waardoor deze bewusteloos raakte. Het hof oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood, gezien de aard van de geweldshandelingen en de kwetsbaarheid van het hoofd. De verdachte werd schuldig bevonden aan medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging, maar niet aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De straf werd vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringstoezicht. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003432-21
datum uitspraak: 17 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-156240-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte en het openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van feit 2.
Het hoger beroep is door de officier van justitie eveneens onbeperkt ingesteld. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde en gevorderd de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Het hof is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek van het onder 2 tenlastegelegde. Daarom zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:

1.

primairhij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] heeft geslagen en/of gestompt en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] heeft geslagen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] getrapt en/of geschopt (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas, heeft toegebracht, door voornoemde [benadeelde] in/op/tegen zijn gezicht en/of hoofd en/of lichaam te slaan en/of stompen en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of lichaam van voornoemde [benadeelde] te slaan, en/of door tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] te schoppen en/of te trappen, (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag);
meer subsidiairhij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] heeft geslagen en/of gestompt en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] heeft geslagen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] heeft getrapt en/of geschopt (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten in het Noorderpark/Klimopweg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde], door voornoemde [benadeelde] in/op/tegen zijn gezicht en/of hoofd te slaan en/of stompen en/of met een brandblusser tegen het hoofd en/of lichaam van voornoemde [benadeelde] te slaan, en/of door tegen het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [benadeelde] te schoppen en/of te rappen (terwijl voornoemde [benadeelde] op de grond lag), terwijl door dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas ten gevolgen heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feiten 1 en 3
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair en 3 (openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge) tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd. Niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [benadeelde]. De verklaringen van getuigen dat met een brandblusser tegen het hoofd van [benadeelde] is geslagen en door diverse personen tegen het hoofd is geschopt kunnen niet kloppen, gelet op het geconstateerde letsel.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde het standpunt ingenomen dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Bovendien kan niet worden vastgesteld welke verdachte verantwoordelijk is voor welk letsel. De verdachte dient daarom van dat onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken..
Oordeel van het hof
Feitenvaststelling
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
In de nacht van 11 juni 2021 op 12 juni 2021 was de verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het Noorderpark te Amsterdam. De verdachte en [medeverdachte 1] waren onder invloed van alcohol. Op enig moment hebben de verdachte en [medeverdachte 1] zich – vanuit de bosjes – in de richting van andere parkbezoekers begeven, en geprobeerd hen nat te spuiten met een brandblusser. Deze brandblusser had [medeverdachte 1] even daarvoor meegenomen uit een nabijgelegen culturele instelling. Na het spuiten met de brandblusser is een confrontatie ontstaan tussen [medeverdachte 1] en de groep parkbezoekers waartoe aangever [benadeelde] behoorde. Daarbij heeft [medeverdachte 1] de aangever in het gezicht geslagen. Daarop is een worsteling ontstaan tussen [medeverdachte 1] en de aangever, waar de verdachte en andere parkbezoekers zich mee hebben bemoeid. De verdachte trok de aangever van [medeverdachte 1] af. Vervolgens is de aangever weggerend. De verdachte en [medeverdachte 1] renden achter hem aan. De verdachte droeg daarbij de brandblusser bij zich. Deze brandblusser was op dat moment in ieder geval gedeeltelijk leeggespoten, en woog minimaal drieënhalve kilogram (en maximaal tien kilogram). Tijdens de achtervolging gaf de verdachte de aangever een harde klap tegen het achterhoofd met de brandblusser. De aangever viel daardoor op de grond, en bewoog niet meer. Vervolgens hebben de verdachte en [medeverdachte 1] beide in ieder geval één keer tegen het hoofd van de aangever getrapt. De aangever heeft een hersenschudding, breuken in de onderrand en bodem van de rechteroogkas en wand van de kaakholte rechts, een gekneusde voet en zenuwletsel opgelopen. Aan de hand van de locatie van de geconstateerde letsels in het aangezicht van de aangever stelt het hof vast dat het trappen heeft plaatsgevonden op of tegen de rechter(zij)kant van het hoofd/aangezicht. Uit het gegeven dat de aangever na de klap met de brandblusser op de grond viel en niet meer bewoog, leidt het hof af dat de aangever door deze klap direct het bewustzijn heeft verloren. De aangever is voor het letsel behandeld in het ziekenhuis. De breuken en het zenuwletsel zijn volledig hersteld. De voet die was gekneusd is ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep nog pijnlijk.
Betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen. Deze verklaringen zijn gedetailleerd en steunen elkaar op de essentiële punten in voldoende mate. Bovendien vinden de verklaringen steun in de letselrapportage van forensisch arts Schuitmaker, die heeft beschreven dat de gemelde toedracht (klap met een brandblusser op het hoofd en tegen het hoofd getrapt worden) goed passen bij het letsel.
Medeplegen van poging tot doodslag
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Bij het oordeel of sprake is van medeplegen, is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een dergelijke samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1]. De verdachte heeft, nadat [medeverdachte 1] de aangever had geslagen en met hem in een worsteling terecht was gekomen, deze met [medeverdachte 1] achtervolgd, met het kennelijke doel samen met [medeverdachte 1] de confrontatie met de aangever aan te gaan. De verdachte droeg de brandblusser en heeft de aangever daarmee tegen het hoofd geslagen. [medeverdachte 1] heeft zich hiervan niet gedistantieerd. Integendeel, [medeverdachte 1] heeft evenals de verdachte, door de aangever – toen die roerloos op de grond lag – tegen het hoofd te trappen, een substantiële bijdrage geleverd aan het geweld tegen de aangever en het daardoor ontstane letsel.
De verdachte heeft daarmee vanaf het moment van (deelnemen aan) de achtervolging van aangever opzet gehad op de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1].
Opzet
Omtrent het opzet van de verdachte op het gronddelict (met andere woorden: het dodingsopzet) is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de intentie (vol opzet) hadden om aangever [benadeelde] te doden. De vraag die het hof zich ziet gesteld is of wel sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder de gedraging van de verdachte is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte en [medeverdachte 1] een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood heeft opgeleverd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd (en in het bijzonder de slaap) een vitaal en potentieel kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is. Dat maakt dat het aanwenden van (forse) geweldshandelingen tegen het hoofd onder bepaalde omstandigheden een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood op kan leveren.
In dat kader overweegt het hof dat de aangever eerst met een brandblusser – een zwaar en hard metalen voorwerp – met kracht tegen het achterhoofd is geslagen, waarna hij het bewustzijn verloor en roerloos op de grond kwam te liggen. Vervolgens is hij door de verdachte en [medeverdachte 1] gezamenlijk op of tegen het hoofd getrapt. Bij het in het donker en onder invloed van alcohol tegen of op de rechter(zij)kant van het hoofd/het gezicht van een op de grond liggend slachtoffer trappen, is de mogelijkheid op het (hard) raken van de bij uitstek kwetsbare delen van het hoofd (waaronder de slaap) reëel. Daar komt bij dat de persoon die op of tegen het hoofd van een bewusteloos persoon trapt zichzelf in een positie brengt waarin hij niet (op betrouwbare wijze) kan verifiëren of kan uitsluiten dat de grens met van niet dodelijk naar potentieel dodelijk geweld wordt overschreden, nu hij zich daarbij niet langer kan baseren op signalen vanuit het slachtoffer met betrekking tot de inwerking en de gevolgen van het geweld. Een bewusteloos persoon kan zich immers niet beschermen en reageert niet op tegen hem aangewend geweld. Tot slot draagt de combinatie van verschillende (zeer forse) geweldshandelingen tegen het hoofd van de aangever (het hard slaan met de brandblusser en het meerdere malen trappen) bij aan de totstandkoming van een aanmerkelijke kans op de dood.
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het bestaan van deze kans. Ook bij dit oordeel betrekt het hof het feit van algemene bekendheid dat het hoofd (en in het bijzonder de slaap) een vitaal en potentieel kwetsbaar deel van het menselijk lichaam is, en dat het aanwenden van (forse) geweldshandelingen tegen het hoofd onder bepaalde omstandigheden fataal kan zijn.
Door te slaan met een brandblusser tegen het achterhoofd van de aangever met zodanige kracht dat deze direct bewusteloos raakte en door deel te nemen aan het tegen het hoofd trappen van de aangever heeft de verdachte niet alleen bijgedragen aan het in het leven roepen van de aanmerkelijke kans op de dood, maar heeft hij deze kans ook bewust aanvaard. Immers, door onder de genoemde omstandigheden (samen met [medeverdachte 1]) dergelijk (zeer fors) geweld tegen de aangever aan te wenden, kan het niet anders dan dat de verdachte de mogelijkheid heeft aanvaard dat hij en/of [medeverdachte 1] daarbij het omslagpunt van niet dodelijk geweld naar potentieel dodelijk geweld zouden bereiken. Gelet op (de uiterlijke verschijningsvorm van) de door hem verrichte gedraging heeft hij zich niet door deze mogelijkheid laten weerhouden, maar heeft hij deze op de koop toe genomen.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte opzet heeft gehad op de samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 1] alsook (in voorwaardelijke zin) op de dood van de aangever. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag.
Overwegingen ten aanzien van feit 3: openlijke geweldplegingHet hof is van oordeel dat de hierboven beschreven geweldshandelingen tevens het openlijk in vereniging plegen van geweld opleveren. Nu de breuken en het zenuwletsel van aangever [benadeelde] (zonder bijzonder medisch ingrijpen) volledig zijn genezen, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de geweldshandelingen zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten gevolge hebben gehad. Dat namens de aangever – in het kader van de toelichting van zijn vordering als benadeelde partij – ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat hij nog steeds last heeft van zijn eerder gekneusde voet maakt dat niet anders, aangezien daarover geen nadere medische informatie bekend is. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met een brandblusser tegen het hoofd van [benadeelde] heeft geslagen en tegen het hoofd van [benadeelde] heeft getrapt en/of geschopt, terwijl [benadeelde] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 12 juni 2021 te Amsterdam openlijk, te weten in het Noorderpark/op de Klimopweg, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde], door [benadeelde] in zijn gezicht te slaan en met een brandblusser tegen het hoofd te slaan en door tegen het hoofd van [benadeelde] te schoppen en/of te trappen terwijl [benadeelde] op de grond lag.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van medeplegen van poging tot doodslagen
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en waarbij de volgende bijzondere voorwaarden zijn gesteld:
- meldplicht bij de reclassering;
- gedragsinterventie agressiebeheersing;
- ambulante behandeling.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdende met een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 22 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en met bijzondere voorwaarden als geadviseerd door de reclassering.
De raadsman heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen, waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte de ondergane voorlopige hechtenis niet overstijgt en daarnaast (eventueel) een flink voorwaardelijk deel met een lange proeftijd. Hij heeft gewezen op het ongeval dat de verdachte enkele dagen na de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg heeft gehad, waardoor hij in coma heeft gelegen en als gevolg waarvan hij lijdt aan spasmes, vergeetachtigheid, spraakproblemen, vermoeidheid en depressies. De verdachte kan alleen heel traag werken en functioneren. De verdachte is een schim van wie hij ooit was en een zwaardere straf dan hem door het ongeluk is overkomen is amper denkbaar. Tevens heeft de raadsman gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroep fase.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in beschonken toestand schuldig gemaakt aan ernstige geweldsmisdrijven. Hij heeft samen met een medeverdachte in een park een gezellig samenzijn van een groep mensen verstoord door hen met een brandblusser proberen nat te spuiten en ruzie met hen te zoeken. Daarbij hebben zij één van hen achtervolgd waarna de verdachte dit slachtoffer met de brandblusser bewusteloos heeft geslagen. Vervolgens hebben de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer meermalen tegen het hoofd getrapt. Door dit geweld heeft het slachtoffer een hersenschudding, een gebroken oogkas en een gebroken wand van de kaakholte opgelopen. Tevens heeft dit jegens hem gepleegde geweld voor het slachtoffer psychische gevolgen gehad. Daarbij komt dat dergelijk ongeremd geweld gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt, in het bijzonder voor de personen die hiervan getuige zijn geweest.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie is hij eerder ter zake van een levensdelict onherroepelijk tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld, waarvoor hij ten tijde van de onderhavige feiten nog in de proeftijd van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling liep. Het hof weegt dit in het nadeel van de verdachte.
Gelet op de ernst van de feiten en de recidive kan in beginsel niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf van geruime duur.
Daar staat tegenover dat de sinds de begane delicten de persoonlijke omstandigheden van de verdachte drastisch zijn gewijzigd. De verdachte heeft blijkens het voortgangsverslag van Reclassering Nederland en de stukken die de raadsman heeft overlegd op 8 december 2021 een ernstig ongeluk gehad. Hij is tijdens zijn werkzaamheden als elektromonteur, bij de aanleg van een laadpaal voor elektrische auto’s, geëlektrocuteerd, waardoor hij een hartstilstand heeft gehad. Neurologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte neurologische schade heeft. Dat uit zich in duidelijk zichtbare spasmes. Het hof heeft deze spasmes ter terechtzitting ook waargenomen. De verdachte kan nog wel werken, maar in een laag tempo. Er is sprake van een ernstig vertraagd psychomotorisch tempo. Uit psychiatrische rapportage van het Dijlander ziekenhuis van 17 juli 2023 blijkt dat de verdachte last heeft van somberheid, slecht slapen, verhoogde mate van frustratie en herbelevingen, verhoogde vigiliteit, passend bij een post-traumatische stressstoornis. Comorbide is er sprake van een depressieve stoornis. De verdachte is ook thans nog onder behandeling in het Dijklander ziekenhuis. Hij heeft poliklinische gesprekken bij een GZ-psycholoog en consulten bij een psychiater. De verdachte heeft voorts financiële problemen en er loopt een echtscheidingsprocedure.
Het hof ziet in de hiervoor genoemde zeer uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden aanleiding om aanzienlijk af te wijken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Die straf zou inhouden dat de verdachte nog ongeveer 7 maanden zal worden gedetineerd. Naar het oordeel van het hof dient hernieuwde detentie thans geen redelijk strafdoel meer. Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw dat te verwachten valt dat detentie de verdachte vanwege zijn gezondheid extra zwaar zal vallen. Wel zal het hof, om de ernst van de feiten tot uitdrukking te brengen, naast een straf die gelijk is aan het voorarrest, een lange voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, en hieraan een bijzondere voorwaarde verbinden om de verdachte onder toezicht van de reclassering te houden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 17 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, passend.
Het hof constateert dat de redelijke termijn van berechting in de hoger beroep fase is overschreden. Het hoger beroep is door de officier van justitie ingesteld op 23 december 2021, hetgeen dient te gelden als aanvangsdatum van de hoger beroep fase. Het hof doet einduitspraak op 17 oktober 2024. De berechting in hoger beroep heeft dus bijna 34 maanden geduurd. Er zijn geen aan de verdediging te wijten omstandigheden die tot dit tijdsverloop hebben geleid.
Wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep heeft volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als een dergelijke bijzondere omstandigheid wordt aangenomen het geval waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In de onderhavige zaak is het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte gedurende de gehele hoger beroep fase geschorst onder (bijzondere) voorwaarden. Het hof ziet hierin anders dan bepleit door de raadsman geen aanleiding een aan voorlopige hechtenis gelijk te stellen omstandigheid aan te nemen, zodat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in hoger beroep wordt bepaald op 24 maanden. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn met 10 maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de op te leggen gevangenisstraf. Het hof bepaalt deze strafvermindering op twee maanden, met dien verstande dat in plaats van de eerdergenoemde gevangenisstraf het hof een gevangenisstraf zal opleggen van 18 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.416,00, zijnde € 416,00 aan materiële schade (€ 385,00 eigen risico en € 31,00 forfait ziekenhuisopname) en € 4.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel en hoofdelijk kan worden toegewezen en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De verdachte heeft de vordering niet betwist en zich bereid verklaard de schade te vergoeden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde materiële schade is niet betwist en acht het hof niet ongegrond of onrechtmatig. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
Artikel 6:106 aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, brengt -voor zover voor de beoordeling van belang- mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij pijn heeft geleden en letsel heeft overgehouden aan het bewezenverklaarde. Gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, zal de vordering worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 55, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (zaaknummer v.i.: 99-000256-25)
De veroordeelde is bij het onder parketnummer 15-740772-12 gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van het voorarrest. Deze uitspraak is onherroepelijk. De veroordeelde is krachtens een besluit van 23 januari 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder (onder meer) de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De proeftijd liep van 8 maart 2019 tot en met (in ieder geval) 4 oktober 2022.
De officier van justitie heeft op 24 juni 2021 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Deze vordering strekt tot de herroeping, groot 1217 dagen, van de v.i. in verband met de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de v.i. toegewezen voor een gedeelte van 365 dagen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de v.i. dient te worden afgewezen, vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte als gevolg van zijn ongeluk op 8 december 2021.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht om de vordering af te wijzen om dezelfde redenen als genoemd door de advocaat-generaal
Oordeel van het hofGelet op het standpunt van de advocaat-generaal en de hiervoor genoemde zeer uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal het hof de vordering tot herroeping van de v.i. afwijzen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
15 (vijftien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Meldplicht bij reclassering
Verdachte meldt zich op afspraken bij Reclassering Nederland, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.416,00 (vierduizend vierhonderdzestien euro) bestaande uit € 416,00 (vierhonderdzestien euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.416,00 (vierduizend vierhonderdzestien euro) bestaande uit € 416,00 (vierhonderdzestien euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 54 (vierenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 juli 2021.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 juni 2021.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. R. van der Heijden en mr. D. Greven, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2024.
mr. D. Greven en mr. M.C. de Rade zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.