ECLI:NL:GHAMS:2024:3071

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
200.334.847/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv; beroep gedaan op artikel 224 lid 2 sub c Rv; toewijzing van incidentele vordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incidentele vordering tot zekerheidstelling op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant, wonende in Georgië, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2023. De geïntimeerde heeft in het incident gevorderd dat het hof de appellant zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten. De appellant heeft zich verweerd door te stellen dat hij geen zekerheid hoeft te stellen op basis van de uitzonderingsgrond in artikel 224 lid 2 sub c Rv, omdat hij redelijkerwijs aannemelijk kan maken dat verhaal voor een veroordeling in Nederland mogelijk is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende verhaalsinformatie heeft verstrekt om deze uitzondering te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op 4 januari 2024 naar Georgië is verhuisd en dus geen woon- of gewone verblijfplaats meer in Nederland heeft, waardoor hij in beginsel verplicht is om zekerheid te stellen. Het hof heeft de hoogte van de te stellen zekerheid vastgesteld op € 12.769,- en bepaald dat deze binnen acht weken na de uitspraak moet worden gesteld. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.334.847/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/723961 / HA ZA 22-818
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2024
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] (Georgië),
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2023 die onder bovengenoemd zaak- en rolnummer is gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- incidentele conclusie ex artikel 224 Rv;
- memorie van antwoord in het incident, met producties.
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
[geïntimeerde] heeft in het incident gevorderd dat het hof [appellant] , alvorens voort te procederen, zal bevelen zekerheid te stellen tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, kosten rechtens.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering en tot - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Die verplichting bestaat niet als sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat - zo volgt uit het tweede lid van dat artikel - in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] , de oorspronkelijke eiser, op 4 januari 2024 naar Georgië is verhuisd en dus inmiddels geen woon- of gewone verblijfplaats in Nederland (meer) heeft, zodat hij in beginsel zekerheid dient te stellen.
2.3
Ter afwering van de gevorderde zekerheidstelling heeft [appellant] een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub c Rv. Op grond hiervan hoeft geen zekerheid te worden gesteld als redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn.
2.4
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 224 lid 2 sub c Rv gesteld dat hij eigenaar is van diverse appartementsrechten en een parkeerplaats in [plaats 2] , waarop hypotheekrechten zijn gevestigd, die een totale waarde hebben van € 975.000,-, terwijl de WOZ-waarde van deze zaken op 1 januari 2023 € 1.393.000,- beliep.
De (oorspronkelijke) eiser die zich ter afwering van de incidentele vordering op deze uitzondering wenst te beroepen zal specifieke verhaalsinformatie dienen te verschaffen (Vgl. Parlementaire geschiedenis, Herziening Rv, p. 394). Met de door hem overgelegde eigendomsinformatie uit het kadaster en opgaves van de WOZ-waarde - waaruit bijvoorbeeld niet de hoogte van de gevestigde hypotheken blijkt - heeft [appellant] geen specifieke verhaalsinformatie verschaft. Het hof gaat daarom aan dit betoog van [appellant] voorbij. Dat door de verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter voor [appellant] wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 onder d Rv, is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat (één van) de andere uitzonderingen uit artikel 224 lid 2 Rv zich voordoen. [appellant] moet daarom zekerheid stellen voor de proceskosten.
2.5
Bij de vaststelling van de hoogte van de te stellen zekerheid betrekt het hof de liquidatietarieven rechtbanken en gerechtshoven per 1 februari 2024. Op basis van het belang van de zaak is tarief V (vordering met een waarde tussen € 98.000,- en € 195.000,-) van toepassing. Het liquidatietarief in hoger beroep voor tarief V bedraagt € 3.572,- per punt. Het hof zal de hoogte van de door [appellant] in verband met dit hoger beroep te stellen zekerheid vaststellen op een bedrag van € 12.769,-, gebaseerd op de door [geïntimeerde] betaalde verschotten ter grootte van € 2.053,- en drie salarispunten ad € 3.572,- per punt voor proceshandelingen (één voor de incidentele conclusie, één voor een memorie van antwoord, en één voor een mondelinge behandeling).
2.6
Het bepalen van de vorm van de zekerheid is niet noodzakelijk; de uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (artikel 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (artikel 6:51 lid 2 BW). Het hof zal de vorm van zekerheid dus niet tevoren bepalen.
2.7
Vanwege de tijd die gemoeid zou kunnen zijn met het stellen van zekerheid wordt de termijn voor de zekerheidstelling bepaald op acht weken na de uitspraak van dit arrest.
2.8
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
beveelt dat [appellant] ten genoegen van [geïntimeerde] zekerheid stelt voor een bedrag van € 12.769,- ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen acht weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 31 december 2024, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 14 januari 2025 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerde] over de zekerheidsstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.C. Bosch en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.