ECLI:NL:GHAMS:2024:3065

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
200.341.762/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met betwiste schriftelijke arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een loonvordering in kort geding, waarbij de appellant zich beroept op een schriftelijke arbeidsovereenkomst waarvan de echtheid door de geïntimeerde, MCO Productions B.V., wordt betwist. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 5 november 2024 de dwingende bewijskracht van de schriftelijke arbeidsovereenkomst als uitgangspunt genomen, in tegenstelling tot de voorzieningenrechter die dit niet deed. Ondanks deze dwingende bewijskracht heeft het hof de vordering van de appellant afgewezen, omdat er geen informatie is verstrekt over de bodemzaak waarin binnen twee weken na de memorie van grieven uitspraak werd verwacht, wat in strijd is met artikel 21 en 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Coskun, had in hoger beroep een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aangevochten, dat op 17 april 2024 was gewezen. MCO is in hoger beroep niet verschenen, en er is verstek verleend. De appellant had een memorie van grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn vordering, inclusief kostenveroordeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant en MCO een arbeidsovereenkomst hadden, maar dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn vordering te onderbouwen. De appellant had ook een tegenstrijdige stelling ingenomen door te stellen dat hij op 14 januari 2024 was ontslagen, terwijl hij aanspraak maakte op doorbetaling van loon. Het hof concludeert dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep wordt verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.341.762/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10990737/KK EXPL 24187
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. D. Coskun te Arnhem,
tegen
MCO PRODUCTIONS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om een loonvordering in kort geding met een beroep op een schriftelijke arbeidsovereenkomst waarvan de echtheid wordt betwist. Het hof neemt - anders dan de voorzieningenrechter - de dwingende bewijskracht van de overeenkomst tot uitgangspunt. De afwijzing van de vordering houdt niettemin stand onder meer omdat geen informatie is verschaft over de bodemzaak waarin binnen twee weken nadat de memorie van grieven was genomen uitspraak werd verwacht; art. 21 en 157 lid 2 Rv, afstemmingsregel.

2.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en MCO genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 mei 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 april 2024, voor zover in kort geding gewezen tussen hem als eiser en MCO als gedaagde.
MCO is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is op 28 mei 2024 verstek verleend.
[appellant] heeft op 25 juni 2024 een memorie van grieven ingediend, met producties. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en zijn vordering alsnog toewijst, met veroordeling van MCO in de kosten van beide instanties met nakosten en rente en veroordeling van MCO tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis heeft betaald.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.3. een aantal feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen die opsomming is niet gegriefd, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Het gaat daarbij om de volgende feiten:
(i) MCO exploiteert een textielatelier.
(ii) [appellant] is een broer van [naam 1] . [naam 1] is enig aandeelhouder en bestuurder geweest van MCO. Bij notariële akte van 12 december 2023 heeft [naam 1] zijn aandelen overgedragen aan [naam 2] , met gelijktijdig zijn ontslag als bestuurder en benoeming van [naam 2] als bestuurder.
(iii) Bij brief van 12 maart 2024 heeft de advocaat van [appellant] MCO gesommeerd tot betaling van loon over de maanden januari en februari 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%.
(iv) MCO heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] en [naam 1] hebben bij de inleidende dagvaarding ieder voor zich loonbetaling gevorderd van MCO over de maanden januari en februari 2024, met nevenvorderingen. Ter onderbouwing van hun vorderingen hebben zij elk een schriftelijke arbeidsovereenkomst overgelegd met MCO van respectievelijk 2 juni 2022 en 8 december 2023. Op de overeenkomst van [appellant] staat [naam 1] als vertegenwoordiger en ondertekenaar namens MCO vermeld en op die van [naam 1] is dat [naam 2] .
4.2.
Volgens MCO zijn de overeenkomsten vals. Zij heeft betwist dat [appellant] daadwerkelijk voor haar heeft gewerkt en dat [naam 2] de overeenkomst namens MCO met [naam 1] is aangegaan en heeft ondertekend.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen:
“4.3. (…). MCO heeft gemotiveerd toegelicht dat en waarom zij meent dat de in het geding gebrachte arbeidsovereenkomsten zijn vervalst. Die toelichting heeft MCO voldoende handen en voeten gegeven. (…) De gemotiveerde betwisting zou in een bodemprocedure leiden tot een bewijsopdracht, maar voor bewijslevering is in een kort geding geen plaats.”
4.4.
Daarop voortbouwend is in het bestreden vonnis geoordeeld dat vooralsnog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [appellant] en [naam 1] bij MCO in dienst zijn (geweest) en recht hebben op loon. De vorderingen zijn daarom afgewezen.

5.Hoger beroep

5.1.
Het gaat in dit hoger beroep alleen nog over de vordering van [appellant] . Die vordering ligt ongewijzigd voor met een beroep op de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 2 juni 2022. Die overeenkomst kwalificeert als een onderhandse akte die als verklaring inhoudt van partijen dat zij met ingang van 1 juni 2022 een arbeidsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan onder de in die akte bepaalde voorwaarden. Volgens artikel 157 lid 2 Rv levert dat stuk tussen partijen over en weer dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, zulks behoudens tegenbewijs. MCO beroept zich tot tegenbewijs op schriftelijke verklaringen van medewerkers dat [appellant] nooit daadwerkelijk voor haar heeft gewerkt. Met alleen het beroep op die verklaringen is vooralsnog echter het dwingend bewijs van de schriftelijke overeenkomst niet ontzenuwd. Dat is te minder het geval nu ook loonspecificaties zijn overgelegd en een verzekeringsbericht van het UWV waaruit kan worden afgeleid dat aan [appellant] loon is betaald en dat daarover belasting en verzekeringspremies zijn afgedragen. In het licht daarvan is ter ontzenuwing van het bewijs voor de arbeidsovereenkomst bewijslevering nodig waarvoor dit kort geding zich niet leent.
5.2.
Het hof wil dan ook vooralsnog wel aannemen dat de door [appellant] ingeroepen arbeidsovereenkomst echt is. De memorie van grieven bevat echter de met een (volledige) toewijzing van de vordering onverenigbare stelling dat over de maand januari 2024 het salaris is uitbetaald. Verder staat in de memorie van grieven dat [appellant] op 14 januari 2024 is ontslagen. Dat niettemin aanspraak wordt gemaakt op doorbetaling van loon vraagt om een toelichting die ontbreekt, zulks gelet op de vervaltermijn van twee maanden waarbinnen een ontslag in rechte moet worden aangevochten (artikel 7:686a lid 4 onder a BW). Zonder dat laatste moet immers ervan worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst op 14 januari 2024 tot een einde is gekomen. De stelling dat [appellant] zich beschikbaar heeft gehouden voor werk volstaat dan niet. Ten slotte wordt in de memorie van grieven gerept over een bodemzaak waarin binnen drie weken na 14 juni 2024 uitspraak zou worden gedaan. Het hof moet zijn oordeel in beginsel afstemmen op de uitspraak in die bodemzaak. [appellant] had daarom het hof op de voet van artikel 21 Rv over die uitspraak moeten informeren. Dat hij dat niet heeft gedaan, is op zichzelf al reden genoeg om de afwijzing van de vordering van [appellant] in stand te laten en het bestreden vonnis te bekrachtigen.
5.3.
Het hof concludeert dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. Het bestreden vonnis zal - zij het op andere gronden - worden bekrachtigd en [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van MCO begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.S. Arnold en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.