ECLI:NL:GHAMS:2024:304

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23-001621-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van gevangenisstraf voor poging tot moord met machete in Alkmaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1992, werd beschuldigd van poging tot moord op 19 oktober 2021 in Alkmaar, waarbij hij het slachtoffer met een machete heeft aangevallen. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachte raad handelde, wat leidde tot een verwonding van het slachtoffer aan de borstkas. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar, maar de advocaat-generaal had een hogere straf geëist. Het hof bevestigde de straf van 6 jaar, waarbij het de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer in overweging nam. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 108.664,02 gevorderd, waarvan het hof een bedrag van € 20.659,65 toewijsde, inclusief immateriële schade. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de poging tot moord en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001621-23
datum uitspraak: 13 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-286249-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1992,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 19 oktober 2021 te Alkmaar, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [benadeelde partij01] , van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet,
- ( met kracht) zwaaiende en/of slaande beweging(en) heeft gemaakt met een machete en/of een(kap)mes, althans een scherp voorwerp, in de richting van die [benadeelde partij01] en/of (vervolgens)
- die [benadeelde partij01] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een machete en/of een (kap)mes, althans een scherp voorwerp, in/op/tegen het hoofd en/of de keel/hals/nek en/of de borst(streek), althans meerdere ander(e) de(e)l(en) van het lichaam heeft gesneden en/of gestoken en/of heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 19 oktober 2021 te Alkmaar, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde partij01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (open) buikwond/borstwond en/of ontsierend(e) litteken(s) , heeft toegebracht door deze [benadeelde partij01] , een of meermalen (met kracht) te steken en/of te slaan, met een machete en/of een kapmes, althans een scherp voorwerp, in/op/tegen het hoofd en/of de keel/hals/nek en/of de borst(streek), althans het lichaam;
meer subsidiairhij op of omstreeks 19 oktober 2021 te Alkmaar, in elk geval in Nederland, [benadeelde partij01] heeft mishandeld door , een of meermalen (met kracht) te steken en/of te slaan met een machete en/of een kapmes, althans een scherp voorwerp, in/op/tegen het hoofd en/of de keel/hals/nek en/of de borst(streek), althans het lichaam, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een (open) buikwond/borstwond en/of ontsierend(e) litteken(s) ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof zich grotendeels kan vinden in de beslissingen en overwegingen van de rechtbank, zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewijsoverwegingen

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij het hem verweten feit niet heeft gepleegd; hij is niet degene geweest die op 19 oktober 2021 in Alkmaar [benadeelde partij01] met een machete heeft aangevallen. In aanvulling hierop heeft zijn raadsman betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte handelde met voorbedachte raad. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Het hof overweegt het volgende.
Daderschap
Het hof komt allereerst tot de vaststelling dat het de verdachte is geweest die op 19 oktober 2021 in Alkmaar [benadeelde partij01] met een machete heeft aangevallen, waarna hij er op een bromfiets vandoor is gegaan. Daartoe overweegt het hof dat de aangever in zijn aangifte direct de naam van de – hem van (voor)naam en gezicht bekende – verdachte heeft genoemd als degene die hem met de machete heeft geslagen en verwond. Daarnaast heeft verbalisant [verbalisant01] geverbaliseerd dat hij – aanrijdend naar de plaats delict – vlak nadat het incident heeft plaatsgevonden een hem tegemoet rijdende, donkergetinte bestuurder van een bromfiets heeft herkend als de verdachte en dat de verdachte de kentekenhouder was van deze bromfiets. De verdachte negeerde het hem gegeven stopteken, gaf gas en wist aan een politiecontrole te ontkomen. Voorts volgt uit een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant02] en [verbalisant03] dat zij aan de hand van de camerabeelden van het ten laste gelegde incident de verdachte hebben herkend als de persoon die op de zogeheten stillshots staat. Hetgeen de verdachte – overigens pas voor het eerst op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2024 – heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de herkenningen door de aangever en de genoemde verbalisanten in twijfel te trekken. Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat de broer van de aangever, te weten [benadeelde partij01] , heeft verklaard dat hij ná het incident telefonisch contact met de verdachte heeft gehad en dat over en weer WhatsApp-berichten zijn verstuurd.
“Uit de berichten maakte ik op dat hij mijn broer niet zag als hoofdschuldige maar dat hij zich ermee had bemoeid. Ook appte hij dat hij nog niet klaar was met deze zaak”, aldus deze getuige.
Voorbedachte raad
Ten aanzien van een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt het hof dat moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte reed op 19 oktober 2021 op zijn bromfiets in Alkmaar. Hij had een machete bij zich in een tas, die tussen het zadel en het stuur van zijn bromfiets stond. Op enig moment is de verdachte door de aangever, het latere slachtoffer, in een auto ingehaald. Daarbij heeft oogcontact plaatsgevonden tussen beiden. Vervolgens is op camerabeelden het volgende te zien.
Het slachtoffer rijdt in zijn auto over de Laat in Alkmaar. Hij parkeert zijn auto ter hoogte van [plek01] . De verdachte rijdt op zijn bromfiets achter de auto van het slachtoffer aan, passeert deze op het moment van parkeren en rijdt door. Het slachtoffer stapt uit zijn auto en gaat bij de [plek01] naar binnen. De verdachte – die op de camerabeelden enige tijd uit beeld is verdwenen – is omgekeerd en rijdt terug over de Laat naar [plek01] . Daar aangekomen, stapt hij af en zet hij zijn bromfiets – met op de voetentray de tas met daarin de machete – op de standaard. Op het moment dat het slachtoffer uit de [plek01] komt en terug richting zijn auto loopt, pakt de verdachte, zonder dat er enige interactie tussen hem en het slachtoffer heeft plaatsgevonden, de machete uit de tas en loopt daarmee achter het slachtoffer aan. De verdachte benadert het slachtoffer van achteren en maakt twee slaande bewegingen met de machete in de richting van de nek en het bovenlichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer wordt hierdoor geraakt.
Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat de verdachte uiterlijk op het moment dat hij met zijn bromfiets omkeerde om terug te rijden naar de [plek01] het besluit had genomen om het slachtoffer met de machete te lijf te gaan. Bevestiging voor het bestaan van dit besluit en dit plan ziet het hof in het feit dat de verdachte zijn bromfiets bij de [plek01] parkeerde, en op het moment dat hij het slachtoffer de [plek01] uit zag lopen, de machete uit zijn tas pakte, doelgericht achter het slachtoffer aanliep en zonder woordenwisseling of enige andere waarneembare aanleiding het slachtoffer meerdere keren met deze machete tegen diens nek en bovenlichaam sloeg. De handelingen van de verdachte ogen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, rustig en gedecideerd. Uit de beelden blijkt dat de verdachte geen aarzeling laat zien en niets doet om van zijn plan af te wijken. Ook al is nadat de verdachte zijn besluit had genomen weinig tijd verstreken, naar het oordeel van het hof heeft de verdachte gedurende deze tijd, vanaf het moment van omkeren met zijn bromfiets, voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en moet hij zich daar ook daadwerkelijk rekenschap van hebben gegeven, juist vanwege die rust en gedecideerdheid. Voorts betrekt het hof in zijn overwegingen dat door de verdachte niets is aangevoerd wat de redengevendheid van het voorgaande ontzenuwt en tot een ander oordeel kan leiden. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte in een vlaag van hevige drift in een opwelling heeft gehandeld en evenmin dat hij ter plaatse was voor een ander doel dan een gewelddadig treffen met het slachtoffer. Bovendien is niet gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 oktober 2021 te Alkmaar, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij01] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- ( met kracht) zwaaiende en slaande bewegingen heeft gemaakt met een machete in de richting van die [benadeelde partij01] en vervolgens
- die [benadeelde partij01] meermalen (met kracht) met een machete tegen de nek en de borststreek heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, poging tot moord, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de ten laste gelegde poging tot moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft het hof verzocht om geen gevangenisstraf op te leggen hoger dan 4 jaren. Ook heeft hij het hof gevraagd om rekening te houden met de gevolgen van de gewijzigde regels van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord op het destijds 30-jarige slachtoffer. Hij heeft het slachtoffer op klaarlichte dag in een winkelstraat in de binnenstad van Alkmaar doelbewust en onverhoeds van achteren geslagen met een machete. Dit heeft geleid tot een steekverwonding van ongeveer 16 tot 20 centimeter aan de borstkas van het slachtoffer, waarbij alle huidlagen en delen van het onderliggende spierweefsel zijn beschadigd. Dat het slachtoffer daardoor niet om het leven is gekomen, is niet aan het handelen van de verdachte te danken geweest. De impact van deze gebeurtenis op het slachtoffer is tot op de dag van vandaag enorm, zo blijkt ook uit de ter terechtzitting in hoger beroep namens hem voorgelezen slachtofferverklaring. Hij is nog altijd angstig en is het vertrouwen in mensen kwijtgeraakt. Daarnaast zijn omstanders getuige geweest van deze grove geweldpleging, wat ook bij hen gevoelens van angst en onveiligheid zal hebben teweeggebracht. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
De verdachte heeft zich gedurende het strafproces – met uitzondering van de terechtzitting in hoger beroep – consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof heeft als gevolg daarvan nauwelijks inzicht gekregen in de persoon van de verdachte. Dit acht het hof zorgelijk, gelet op de ernst en zinloosheid van het door de verdachte gepleegde geweld.
Het hof is van oordeel dat uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding en gelet op de aard en ernst van de bewezen verklaarde poging tot moord een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur is aangewezen.
Per 1 juli 2020 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden, die wijziging heeft gebracht in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). Dit dient naar het oordeel van het hof niet tot matiging van de op te leggen straf te leiden, gelet op het feit dat het door de verdachte gepleegde feit is gepleegd na de datum van de inwerkingtreding van deze wet en de VI betrekking heeft op de executie van de opgelegde gevangenisstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf zoals door de rechtbank opgelegd, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 108.664,02, waarvan € 50.000,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.533,65, waarvan
€ 10.000,00 aan immateriële schade. Verder is de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij veroordeeld, begroot op € 1.196,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering toegelicht en gesteld dat de benadeelde partij zich kan vinden in de hoogte van de door de rechtbank toegewezen schadevergoeding voor de posten schade aan kleding en mobiliteitsschade.
De gestelde schade bestaat uit:
€ 500,00 wegens schade aan jas, T-shirt, schoenen en broek;
€ 62,00 wegens kosten opname ziekenhuis;
€ 217,15 wegens eigen risico / medische kosten;
€ 40,00 wegens mobiliteitsschade;
€ 43.545,60 wegens verlies van arbeidsvermogen;
€ 419,00 wegens verlies zelfwerkzaamheid;
€ 5.570,50 wegens huishoudelijke hulp;
€ 2.100,00 wegens verzorgingskosten;
€ 427,00 wegens hotelovernachtingen;
€ 1.782,77 wegens vliegtickets;
€ 4.000,00 wegens dubbele huurkosten;
€ 50.000,00 wegens immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor wat betreft de schade aan de kleding tot een bedrag van € 250,00, een bedrag van € 15,00 wegens mobiliteitsschade, de posten b, c, f, g en h en een bedrag van € 10.000,00 wegens immateriële schade. Voor het overige moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.
De raadsman heeft het hof verzocht te beslissen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de – door de verdediging niet betwiste – posten onder b en c schade betreft die rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onredelijk voor.
Ten aanzien van post a overweegt het hof dat uit het dossier voldoende naar voren kom dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde schade aan zijn kleding heeft opgelopen. De gestelde hoogte van die schade acht het hof echter onvoldoende onderbouwd. Het hof zal deze schade begroten op € 250,00 en zal de post voor het overige afwijzen.
Het hof acht ten aanzien van post d voorts voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij reis- en parkeerkosten heeft gemaakt ten behoeve van medische behandelingen die direct verband houden met het bewezenverklaarde. Ook hiervoor geldt echter dat de gestelde hoogte van deze schade onvoldoende onderbouwd is, te meer nu ook door derden gemaakte parkeerkosten (voor bezoek in het ziekenhuis) zijn geclaimd, zodat het hof de omvang van deze schadepost schattenderwijs zal bepalen op € 15,00. Voor het overige zal het hof de post afwijzen.
Ten aanzien van de post genoemd onder g overweegt het hof dat voldoende vaststaat dat door de benadeelde partij gedurende 26 weken schade is geleden in de vorm van kosten voor huishoudelijke hulp. Het hof wijst de gevorderde vergoeding van deze schade toe tot een totaalbedrag van € 3.750,50
(€ 2.385,50 + € 1.365,00). Dat de benadeelde partij hier bovenop nog 26 weken huishoudelijke hulp nodig heeft gehad, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Ten aanzien van post h overweegt het hof dat voldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij gedurende 13 weken verzorging nodig heeft gehad. Het hof zal dit deel van de vordering dan ook toewijzen, tot een bedrag van € 1.365,00 (13 weken x 7 dagen x 1 uur à € 15,00). Voor het overige acht het hof de vordering onvoldoende onderbouwd. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Voor de post genoemd onder e geldt dat de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering geheel niet-ontvankelijk verklaard zal worden, omdat deze post onvoldoende onderbouwd is en onderzoek naar de gegrondheid ervan en het vereiste rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde nader debat vergt, waarvoor in het kader van het strafproces geen plaats is. Dit geldt ook voor de post genoemd onder f.
Voor de posten i, j en k geldt naar het oordeel van het hof eveneens dat onvoldoende onderbouwd is dat deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. Nader onderzoek daarnaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij ook in deze delen van de vordering niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
Concluderend zal het hof de vordering ter zake van de materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 5.659,65.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat genoegzaam is onderbouwd dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit ook immateriële schade heeft geleden, waarvan de wet recht geeft op vergoeding daarvan. Gelet op de aard en ernst van het door de benadeelde partij opgelopen (blijvende) lichamelijke letsel en de door hem beschreven psychische gevolgen van het bewezenverklaarde begroot het hof deze schade, rekening houdend met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, op een bedrag van € 15.000,00. De vordering zal in zoverre worden toegewezen. De vordering wordt voor het overige afgewezen.
In totaal wordt de vordering dus toegewezen tot een bedrag van € 20.659,65.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Voor het begroten van de tot op heden gemaakte proceskosten zal het hof – gelijk de benadeelde partij heeft verzocht – aanknopen bij het forfaitaire liquidatietarief rechtbanken en hoven, zoals dat in civielrechtelijke zaken wordt toegepast, gekoppeld aan het gevorderde bedrag. In dit geval is dat tarief vastgesteld op € 1.880,00 per punt.
Voor de door de advocaat van de benadeelde partij verrichte werkzaamheden worden drie punten toegekend, namelijk 1 punt voor het opstellen en indienen van de vordering en telkens 1 punt voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling (en daarbij toelichten van de vordering) ter zitting bij de rechtbank en het gerechtshof, zodat het hof de tot op heden gemaakte proceskosten zal vaststellen op een bedrag van € 5.640,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.659,65 (twintigduizend zeshonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 5.659,65 (vijfduizend zeshonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding af wat betreft het meergevorderde ter zake van de posten (a.) schade aan kleding, (d.) mobiliteitsschade en (l.) immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.640,00 (vijfduizend zeshonderdveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de
Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.659,65 (twintigduizend zeshonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 5.659,65 (vijfduizend zeshonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
138 (honderdachtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
19 oktober 2021.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. T. de Bont en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. R.M. ter Horst en mr. D.M.M. Linskens, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 februari 2024.
mrs. T. de Bont, A.C. Huisman en D.M.M. Linskens zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.