ECLI:NL:GHAMS:2024:2991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.320.663/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en de vraag naar leningen van ouders tijdens huwelijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de echtscheiding centraal van twee partijen die eerder een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. De man stelt dat hij tijdens het huwelijk van zijn ouders twee leningen heeft ontvangen, in totaal € 315.000,-, die volgens hem tot de gemeenschap van goederen behoren. De vrouw betwist het bestaan van deze leningen en stelt dat het om schenkingen gaat. De rechtbank heeft in eerste aanleg de leningen niet erkend en de man in zijn verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft de man geprobeerd zijn stelling te onderbouwen met documenten, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoende feiten heeft gepresenteerd om het bestaan van de leningen aan te tonen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en het hof concludeert dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.320.663/01
zaaknummers rechtbank: C/13/707516 / FA RK 21-5922 en C/13/716778 / FA RK 22-2561
beschikking van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.C. Douma te Amstelveen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Ossentjuk te Leiden.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn gewezen echtelieden. In hoger beroep staat centraal de vraag of de man tijdens het huwelijk van zijn ouders tweemaal een bedrag heeft geleend, tot een totaalbedrag van € 315.00,-, ten gevolge waarvan deze leningen tot de algehele gemeenschap van goederen van partijen zijn gaan behoren.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 23 september 2022, uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
De man is op 23 december 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 23 september 2022.
3.2
De vrouw heeft op 28 februari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3
De man heeft op 21 april 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4
Bij het hof is verder nog ingekomen een bericht van de zijde van de man van 23 mei 2024 met bijlage.
3.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2024 plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten en hun tolken in de taal Chinees-Mandarijn.

4.De feiten

4.1
Partijen zijn op 6 juli 2009 in [plaats A] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn vervolgens [in] 2010 in [in] , China, met elkaar gehuwd. Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 23 september 2022 is zowel de ontbinding van het geregistreerd partnerschap als de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is, voor zover deze betrekking heeft op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, op 14 november 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (te [plaats A] ). De echtscheiding is op 15 februari 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
4.2
Beide partijen hebben de Chinese nationaliteit.
4.3
Gedurende hun huwelijk hebben partijen gelden van de ouders van de man ontvangen. Hiermee zijn betalingen gedaan ten behoeve van aan te schaffen registergoederen.

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de algehele gemeenschap van goederen verdeeld. Daarbij is afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat de schuld van partijen aan de ouders van de man ter hoogte van € 300.000,- zal worden voldaan bij de verkoop van het onroerend goed van partijen aan een derde.
5.2
De man verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking te bepalen dat:
( a) de schuld van partijen aan de ouders van de man tot de gemeenschap van goederen behoort,
( b) de schuld gelijk is aan een bedrag van € 315.000,- dan wel een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag,
( c) deze schuld aan de man wordt toegedeeld en tegelijkertijd dat de vrouw aan de man een bedrag gelijk aan 50% van de schuld aan de man moet betalen dan wel verschuldigd is uit hoofde van compensatie van de onderbedeling aan de zijde van de man.
5.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.
5.4
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep te verklaren voor recht dat:
(I) de door de man als productie 22 en 24 overgelegde geldleenovereenkomsten 2011 en 2016 niet bestaand (non-existent) zijn, en
(II) de gelden zoals door de man van zijn ouders ontvangen ten bedrage van (ongeveer) € 150.000,- en € 165.000,- als gift kwalificeren.
5.5
Voor het geval dat het hof meent dat wel sprake is van geldleningen
,verzoekt de vrouw, naar het hof begrijpt: onder III, (voorwaardelijk) te verklaren voor recht dat:
- primair: de vordering(en) van de ouders van de man op de man uit hoofde van de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016 geheel zijn komen te vervallen door afstand van recht door de ouders van de man en/of door rechtsverwerking door de ouders van de man en/of op grond van de redelijkheid en billijkheid, zodat de man dan wel de ouders van de man aan de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016 jegens de vrouw geen rechten (meer) kunnen ontlenen;
- subsidiair: het resterende verschuldigde bedrag (het resterende vorderingsrecht van de ouders van de man) uit hoofde van de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016, ten gevolge van het door de man en zijn ouders in de overeenkomsten 2011 en 2016 opgenomen contractueel vervalbeding, beperkt is tot een bedrag van € 53.625,-, zodat bij toedeling van deze lening(en) aan de man, de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van € 26.812,50, dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, waarna partijen met betrekking tot de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016 jegens elkaar finaal gekweten zijn en niet meer van elkaar te vorderen hebben;
- meer subsidiair: het resterende verschuldigde bedrag (het resterende vorderingsrecht van de ouders van de man) uit hoofde van de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016, ten gevolge van verjaring beperkt is tot een bedrag van € 184.875,-, zodat bij toedeling van deze lening(en) aan de man, de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van € 92.437,50 dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, waarna partijen met betrekking tot de geldleenovereenkomsten 2011 en 2016 jegens elkaar finaal gekweten zijn en niet meer van elkaar te vorderen hebben.
5.6
Tot slot verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure en de te wijzen beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
5.7
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek om de man te veroordelen diverse nader genoemde stukken aan de vrouw en het hof ter hand te stellen, ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
5.8
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

6.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht, toepasselijk recht en huwelijksvermogensregime
6.1
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels). De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het huwelijks-vermogen van partijen. Partijen hebben dit in hoger beroep (terecht) niet bestreden; ook het hof gaat hiervan uit. Partijen waren, conform het destijds geldende wettelijke stelsel, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
In het principaal hoger beroep
6.2
De rechtbank heeft de door de man gestelde leningen bij zijn ouders niet betrokken in de verdeling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen en het door de man verzochte afgewezen. De rechtbank heeft de door de man (daags voor de zitting overgelegde, deels in de Chinese taal gestelde) stukken als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, het bestaan van de schuld(en) niet met stukken heeft onderbouwd. Hiertegen richt de man zijn grief. Hij betoogt - kort gezegd - dat hij de leningen nu wel voldoende heeft onderbouwd en dat deze leningen bij de verdeling moeten worden meegenomen.
De vrouw heeft de grief gemotiveerd bestreden. Zij erkent dat partijen een bedrag van € 315.000,- van de ouders van de man hebben ontvangen, maar zij betoogt dat dit is geschonken.
6.3
Het hof stelt voorop dat dat de man stelt dat sprake is van twee geldleningen aan zijn ouders, die tot de gemeenschap van goederen behoren. Omdat de man zich beroept op het rechtsgevolg daarvan – de verplichting tot terugbetaling van de geleende bedragen –, rustte op hem de plicht om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, waaruit het bestaan van de geldleningen valt af te leiden. Vervolgens was het aan de vrouw – die het bestaan van de geldleningen weerspreekt – om de door de man gestelde feiten en omstandigheden voldoende gemotiveerd te betwisten. Naar het oordeel van het hof is de vrouw daarin geslaagd en heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet voldoende gesteld om aan te nemen dat van leningen sprake is. Het hof licht dat als volgt toe.
6.4
In eerste aanleg heeft de man in zijn verzoek tot echtscheiding (onder 17) van 16 september 2021, zonder enige onderbouwing gesteld, dat ‘partijen’ van de ouders van de man een bedrag groot € 300.000,- hebben geleend, welke schuld terstond opeisbaar is. De vrouw heeft dit bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (onder 24-25) gemotiveerd betwist. Zij heeft erop gewezen dat de man pas bij de scheiding het standpunt heeft ingenomen dat er een schuld bij zijn ouders is. Deze schuld is tijdens het huwelijk nooit besproken, partijen zouden een dergelijk bedrag ook nooit uit hun inkomen of vermogen kunnen terugbetalen en er is geen schriftelijke leningsovereenkomst of schuldbekentenis met twee handtekeningen. Bij zijn verweer op zelfstandig verzoek van 30 december 2021 heeft de man (onder 5.1-5.2) slechts betoogd dat hij aan zijn eigen verdelingsverzoeken vasthoudt en dat het opvallend is dat de vrouw ‘de schuld aan de ouders van de man’ niet noemt. Hierop heeft de vrouw in de brief van 18 augustus 2022 (onder 14) haar volledige betwisting van de schuld uit hoofde van een lening aan de ouders van de man gehandhaafd. Zij heeft erop gewezen dat de man niet aan zijn stelplicht en, tegenover de betwisting door de vrouw, ook niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Vervolgens heeft de man, daags voor de zitting op 30 augustus 2022, stukken ter onderbouwing van de door hem gestelde geldleningen uit 2011 en 2016 overgelegd. Deze stukken heeft de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Onduidelijk is waarom de man deze overeenkomsten niet eerder bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft geen verklaring gegeven voor de (te) late indiening van deze stukken.
6.5
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van geldleningen, beroept de man zich in hoger beroep op een tweetal in de Chinese taal gestelde overeenkomsten van geldlening uit 2011 en 2016 met beëdigde vertaling (producties 22-25) en bankafschriften uit 2011 en 2016 (producties 20-21). Verder wijst hij erop dat in de IB-aangiften 2011 tot en met 2015 (overgelegd als producties 13-17) een schuld van € 129.420,- ter zake ‘lening ouders’ is vermeld. Op 23 mei 2024 heeft hij nog een verklaring van zijn ouders van 1 mei 2024 in de Chinese taal met beëdigde vertaling overgelegd.
6.6
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep betwist dat partijen geld van de ouders van de man hebben geleend. De man heeft volgens de vrouw tijdens het huwelijk nooit laten weten dat hij geld heeft geleend van zijn ouders. Dat deed hij pas nadat hij aan de vrouw te kennen had gegeven van haar te willen scheiden. De overeenkomsten die de man aan de rechtbank heeft gezonden, heeft de vrouw nimmer gezien. Hij heeft hierover ook nooit met de vrouw gesproken dan wel eraan gerefereerd. Dat partijen geld van de ouders hadden geleend was voor de vrouw een totale verrassing. De vrouw heeft (als productie 2) een verklaring van haar ouders van 5 februari 2023 in het geding gebracht. Haar ouders verklaren onder meer dat sinds partijen zijn gehuwd, beide ouderparen zoveel mogelijk steun hebben geboden om hun kleine familie te steunen, dat volgens traditionele Chinese gewoonten de ouders van de man in het algemeen het stel helpen met het kopen van onroerend goed op naam van het stel en dat de familie van de vrouw zoveel mogelijk financiële hulp biedt bij het decoreren van het huis en het gezinsleven, dat ze de ouders van de man door de jaren heen vele malen hebben ontmoet en dat zij nimmer hebben vermeld dat hun financiële hulp een lening was, dat bij de scheiding de man eenzijdig aankondigde dat de financiële hulp van zijn familie een schuld was en dat de ouders van de vrouw toen geschokt waren.
6.7
In de overgelegde overeenkomsten van geldlening uit respectievelijk 2011 en 2016 zijn de ouders van de man enerzijds en de man anderzijds als partijen aangeduid. De vrouw is niet als contractspartij vermeld. Zij heeft deze overeenkomsten ook niet ondertekend. De man is vaag over de exacte gang van zaken rond het opstellen en ondertekenen van deze overeenkomsten met zijn ouders. Wat betreft de eerste lening heeft hij ter zitting in hoger beroep gezegd dat eerst de overeenkomst is getekend en dat daarna de gelden zijn overgemaakt. Uit de overgelegde stukken volgt echter dat de gelden al voor 1 juni 2011 (de gestelde datum van ondertekening van de overeenkomst) zijn overgemaakt. Wat betreft de tweede lening heeft de man pas nadat de vrouw bij verweerschrift in hoger beroep had aangevoerd dat de man de overeenkomst in 2016 (productie 24) niet getekend
kanhebben omdat hij toen in Nederland bij de vrouw was en zijn ouders in China waren, bij verweer in incidenteel hoger beroep toegelicht dat hij toen inderdaad niet in China was, dat zijn ouders in China hebben getekend en dat hij de overeenkomst heeft getekend ‘per e-mail/chat applicatie(s)/printer/scanner’. De man heeft deze manier van digitaal ondertekenen van de overeenkomst uit 2016 niet met enig stuk onderbouwd. Uit productie 24 kan ook niet worden afgeleid dat dit stuk, anders dan de als productie 22 overgelegde overeenkomst uit 2011, digitaal ondertekend zou zijn. De stukken uit 2011 en 2016 zien er immers qua wijze van datering en ondertekening volstrekt vergelijkbaar uit.
6.8
De man heeft daarnaast wisselende verklaringen afgelegd wat betreft het voldoen aan de verplichtingen uit de overeenkomst. Hij heeft in zijn beroepschrift (onder 6.8 en 6.9.1) betoogd dat, ook al was in de overeenkomsten anders vastgelegd, op de schuld aan de ouders nimmer rente en/of aflossing is betaald omdat de man en de vrouw daartoe het geld niet hadden. Dit heeft de vrouw in haar verweerschrift onder 9 bevestigd. Ook in zijn verweer op het incidenteel hoger beroep onder 3.2.4 heeft de man nog gesteld dat geen rente en aflossing zijn betaald en dat zijn ouders daar ook niet om hebben gevraagd. Desgevraagd heeft de man evenwel op de zitting aan het hof verklaard dat hij aanvankelijk op de eerste geldlening via de bank wèl aan zijn ouders heeft afgelost. Deze verklaring van de man wijkt af van zijn processtukken.
De conclusie van het voorgaande is, dat de in het geding gebrachte geldleenovereenkomsten onvoldoende zijn om het bestaan van de leningen vast te stellen.
6.9
Ook uit de overlegde IB-aangiftes 2011-2015 kan het bestaan van de eerste lening van zijn ouders (althans tot een bedrag van € 129.420,-) niet met zekerheid worden afgeleid. Tussen partijen staat vast dat de man aangifte deed; de vrouw had hierop geen zicht. De man heeft bovendien erkend dat, anders dan in de aangiften vermeld, geen rente aan zijn ouders betaald is. Dit is dus niet naar waarheid aan de belastingdienst opgegeven. Evenmin blijkt uit de aangiften dat is afgelost op de geldlening, terwijl dit volgens de man, gelet op zijn verklaring ter zitting, wel is gebeurd. Om deze redenen kan niet ervan worden uitgegaan dat de eerste lening van de ouders overeenkomstig de werkelijkheid in de aangiften is vermeld. Bovendien is de lening na 2015 niet meer in de IB aangiften opgenomen. De vrouw heeft er op gewezen dat de informatieplicht eigen woning sinds 2016 in het aangifteproces is opgenomen en dat dit de reden is dat de lening niet meer is opgenomen. Zij heeft voorts gesteld dat, als er daadwerkelijk een lening van de ouders was geweest, het voor de hand had gelegen deze in de aangifte bij box 3 op te nemen, omdat partijen dan een aanzienlijk financieel voordeel zouden hebben gehad. Zij hadden immers nog een andere woning die zij verhuurden en waarvan de inkomsten in box 3 vielen. De man heeft niet weersproken dat partijen aldus een aanzienlijk financieel voordeel zijn misgelopen.
6.1
Evenmin is bij de overboekingen vermeld ten titel waarvan is betaald. Uit de overgelegde bankafschriften kan dus niet worden afgeleid dat sprake was van leningen, zoals de man stelt.
6.11
Verder sluit de verklaring van de ouders van de man van 1 mei 2024 niet goed op de door de man overgelegde stukken aan. De ouders van de man hebben toen, volgens de beëdigde vertaling, verklaard:
“1. Lening
Wij hebben in 2011 en 2016 315000 euro geleend aan onze zoon [de man] en zijn echtgenote [de vrouw] om in Nederland in [plaats A] en [plaats B] onroerend goed te kopen. Dit bedrag was afkomstig van onze persoonlijke spaarrekening voor ons pensioen en was geen gift (zie de gegevens op de bankoverschrijving).
2.** Doel van de lening**
Het doel van de lening was de aankoop van onroerend goed, en de lening werd destijds ook daarvoor door onze zoon [de man] en zijn echtgenote [de vrouw] gezamenlijk gebruikt.
3.**Leningsovereenkomst**
Bij aanvang van de lening zijn we met [de man] en zijn echtgenote [de vrouw] schriftelijk overeengekomen dat het om een lening ging en dat alle relevante bewijsstukken en overeenkomsten werden bewaard.
4.**Verandering in de burgerlijke staat**
Vanwege de verandering in de huwelijkse staat van [de man] en zijn echtgenote [de vrouw] achten wij het noodzakelijk dat deze lening terug wordt betaald.”
De ouders van de man hebben dus verklaard de genoemde overeenkomsten van geldlening ook schriftelijk met de vrouw te hebben gesloten, terwijl vaststaat dat de vrouw daarbij geen partij was. Zij heeft die overeenkomsten ook niet ondertekend. Verder hebben de ouders gewezen op de gegevens op de bankoverschrijvingen, terwijl blijkens de in het geding gebrachte bankafschriften geen van hun betalingen van een titel is voorzien. Deze verklaring van zijn ouders kan de man niet baten. Bovendien doet de verklaring van de ouders - dat zij het “vanwege de verandering in de huwelijkse staat” van partijen noodzakelijk achten dat de lening wordt terugbetaald - vermoeden dat het nooit de bedoeling was het geld terug te vorderen. Met hetgeen de man heeft gesteld, heeft hij dit vermoeden niet weerlegd.
6.12.
Tot slot speelt in deze procedure een rol dat de vrouw niet, dan wel onvoldoende, door de man weersproken heeft gesteld dat het in de Chinese cultuur gebruikelijk is dat welvarende ouders kinderen geld schenken. Tussen partijen staat vast dat beide ouderparen dat tijdens het huwelijk van partijen ook daadwerkelijk hebben gedaan. De ouders van de man hebben volgens zijn zeggen een bedrag van omstreeks € 150.000,- geschonken en de ouders van de vrouw volgens haar zeggen een bedrag van ruim € 172.000,-. Tegen deze achtergrond had de man meer moeten stellen dan hij heeft gedaan.
6.13
Gelet op het voorgaande, komt het hof tot het oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om het bestaan van de door de man gestelde leningen te kunnen aannemen. Hierop strandt de vordering van de man. Omdat de man op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het principaal hoger beroep faalt.
In incidenteel hoger beroep
6.14
De bestreden beschikking blijft voor wat betreft het oordeel over de leningen in stand. De onder (I) en (II) door de vrouw in haar incidenteel hoger beroep aanvullend verzochte verklaringen voor recht voegen daaraan niets toe. Daarbij heeft zij geen belang.
6.15
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van leningen. Hierom komt het hof aan de behandeling van het voorwaardelijke verzoek van de vrouw (onder III) niet toe. Overigens zou dat verzoek de vrouw ook niet kunnen baten. In de onderhavige echtscheidingsprocedure zijn de ouders van de man geen partij. Door het hof in deze procedure te nemen beslissingen kunnen de ouders van de man niet binden. Het incidenteel hoger beroep faalt. Het door de vrouw in hoger beroep verzochte wordt afgewezen.
Proceskosten
6.16
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten
draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 29 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.