ECLI:NL:GHAMS:2024:2986

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.339.823/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De kinderrechter had eerder, op 10 januari 2024, de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd voor een jaar, wat de moeder niet accepteert. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) de verlenging ondersteunt. De zaak betreft de zorg voor [minderjarige 1], die sinds haar geboorte onder toezicht staat van de GI en in een pleeggezin woont. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende meewerken met de GI en dat er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders. De moeder heeft aangegeven dat zij in staat is om voor [minderjarige 1] te zorgen, maar het hof oordeelt dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en benadrukt het belang van contactherstel tussen de moeder en [minderjarige 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.339.823/01
zaaknummer rechtbank: C/13/743427 / JE RK 23-765
beschikking van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [de vader] , hierna te noemen: de vader.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (2 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 10 januari 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd voor de duur van een jaar, van 20 januari 2024 tot 20 januari 2025.
De moeder is het daar niet mee eens en wil dat de uithuisplaatsing niet verlengd wordt. De GI is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 april 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 1 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 april 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de moeder van 22 mei 2024 met een bijlage,
- een bericht van de zijde van de moeder van 10 september 2024 met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 20 september 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI met een collega;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder een stuk overgelegd.

3.De feiten

3.1
Deze zaak heeft betrekking op het volgende minderjarige kind van de ouders:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op
[in] 2022, te [plaats A] .
De ouders hebben een relatie met elkaar. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.2
De vader en de moeder zijn verder de ouders van de volgende kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011, te [plaats A] ;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2016, te [plaats A] ;
- [minderjarige 4] , geboren [in] 2018, te [plaats A] ;
- [minderjarige 5] , geboren [in] 2021, te [plaats A] ;
- [minderjarige 6] , geboren [in] 2024, te [plaats A] .
3.3
[minderjarige 1] staat sinds 20 mei 2022 (toen was zij nog ongeboren) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 10 januari 2024 verlengd tot 20 januari 2025.
3.4
Bij beschikking van 20 mei 2022 is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Nadien is deze machtiging steeds verlengd, voor het laatst - bij de bestreden beschikking - tot 20 januari 2025.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd wordt tot 20 januari 2025.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit artikel 1:265c, tweede lid, BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten
5.2
De moeder stelt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten onrechte is verlengd en voert hiertoe het volgende aan. De moeder is in staat om [minderjarige 1] op te voeden en doet alles om de uithuisplaatsing te beëindigen. De moeder heeft altijd deelgenomen aan begeleide bezoeken, die ook goed zijn verlopen. Zij wil graag het contact tussen haar en [minderjarige 1] herstellen. Het is voor de moeder lastig om de GI en andere hulpverleners te vertrouwen door eerdere negatieve ervaringen en zij vreest dat er bewust door de GI wordt toegewerkt naar een situatie waarin de kinderen nooit meer bij haar kunnen wonen. Er zijn fouten gemaakt en de kinderen zijn om onjuiste redenen uit huis geplaatst. De moeder krijgt het gevoel dat de ouders geen eerlijke kans krijgen om voor [minderjarige 1] te zorgen. De ouders hebben aan de GI laten weten dat de vader bereid is een stap terug te doen, zodat alleen moeder bij de omgang is. De GI is daar niet op ingegaan. De moeder heeft contact opgenomen met stichting MEE voor hulp bij het opstarten van contactmomenten. Zij ziet in dat zij hulp nodig heeft voor een goede samenwerking met de GI. De moeder hoopt het contact tussen haar en [minderjarige 1] te kunnen herstellen met een vertrouwenspersoon erbij, zodat de situatie niet verdraaid kan worden.
5.3
De GI vindt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is en voert hiertoe het volgende aan. De ouders werken onvoldoende mee met de GI en een herstelgesprek met de ouders en de GI is, ondanks meerdere uitnodigingen van de GI, niet van de grond gekomen. Een herstelgesprek is wel nodig om de omgang weer op te bouwen en zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders. Op dit moment zijn de bezoekmomenten gestopt omdat er, tegen de gemaakte afspraken in, gefilmd werd door de ouders en deze beelden door de vader online zijn geplaatst. Op het verzoek om dit te verwijderen hebben de ouders niet gereageerd. Hierdoor wordt de samenwerking met de ouders onmogelijk voor de GI. Verder stelt de GI dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij kan blijven wonen in het pleeggezin waar zij woont sinds zij drie dagen oud is. Zij is gehecht aan de pleegmoeder en ontwikkelt zich voorspoedig, aldus de GI.
5.4
De vader onderschrijft hetgeen door de moeder naar voren is gebracht en sluit zich daarbij aan.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad begrijpt dat het moeilijk is dat er geen contact is tussen de ouders en de kinderen, maar beseft ook dat door een geschil tussen de ouders en de GI contactherstel moeilijk is. Hierdoor is er onvoldoende zicht op de ouders.
De beoordeling door het hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige 1] vanaf haar geboorte [in] 2022 vanuit het ziekenhuis uit huis is geplaatst. [minderjarige 1] is nooit zelfstandig door de ouders verzorgd en opgevoed. De raad en de GI hadden forse zorgen over de opvoedsituatie bij de ouders en de ouders weigerden samen te werken met de GI. De vier oudste kinderen van de ouders waren al uit huis geplaatst en het gezag over hen was beëindigd. Vanwege de grote zorgen omtrent onder andere de opvoedvaardigheden van de ouders, het beperkte zelfinzicht, de emotie regulatie van de vader en het welzijn van de moeder was het noodzakelijk dat eerst onderzoek zou plaatsvinden. Dit was en is nodig om vast te stellen wat de actuele mogelijkheden van ouders zijn en welke rol de ouders in het leven van [minderjarige 1] kunnen innemen. Tot op heden heeft dit onderzoek niet kunnen plaatsvinden, omdat de ouders daar niet voor openstaan en er weinig contact is tussen de ouders en de GI. Hierdoor zijn er voor de GI ook geen mogelijkheden om een perspectiefonderzoek uit te voeren.
Naast de zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders, hebben de ouders sinds
27 juli 2023 al geen contactmomenten meer gehad met [minderjarige 1] . De contactmomenten zijn destijds gestopt vanwege het gedrag van de vader tijdens de bezoeken, dat door de begeleiders als intimiderend en bedreigend werd ervaren. Wel zijn de ouders en de GI daarna met elkaar in gesprek geweest over contactherstel tussen de ouders en [minderjarige 1] , maar dit heeft, ondanks het feit dat de vader heeft verklaard een stap terug te doen, nog niet tot een constructieve samenwerking geleid. De GI heeft aangegeven dat er op dit moment beletselen zijn voor het contactherstel, waardoor de GI hiertoe nu nog niet overgaat. De combinatie van grote zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders, het gebrek aan zicht op de huidige situatie bij de ouders, het gebrek aan samenwerking en het ontbreken van contact maakt dat het hof een beëindiging van de uithuisplaatsing en terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders dan ook niet in haar belang acht.
5.7
Sinds [minderjarige 1] drie dagen oud is, woont zij bij haar huidige pleegmoeder. Zij ontwikkelt zich hier goed en hecht zich aan de pleegmoeder. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij zich op positieve wijze kan blijven ontwikkelen in het huidige pleeggezin.
5.8
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding en dat dit ook nu nog zo is. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Ten overvloede overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder goed verliep. De moeder is liefdevol naar [minderjarige 1] en aandachtig. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat de omgang zo spoedig mogelijk weer wordt opgestart, al dan niet met hulp van stichting MEE, en dat zowel de GI als de ouders zich inzetten voor een goed verloop van de contactmomenten, zodat deze op een veilige manier en met inachtneming van de privacybescherming van de betrokkenen kunnen plaatsvinden.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van R. Hoff als griffier en is op 29 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.