ECLI:NL:GHAMS:2024:2967

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23-002166-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerdere strafprocedures was veroordeeld voor drugshandel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering ingediend tot betaling van € 233.994,00, maar dit bedrag werd later aangepast. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 90.074,00 en legde de betrokkene een betalingsverplichting op van € 85.074,00. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 september 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelde op € 118.574,00, rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft echter de eerdere schatting van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 87.274,00. De betrokkene is verplicht om € 82.274,00 aan de Staat te betalen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,00. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002166-21
datum uitspraak: 22 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-665221-15 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Procesgang

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2020 veroordeeld ter zake van
- kort gezegd -
  • een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich en één of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen;
  • medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en
  • medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Dit arrest is, nadat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen, op 23 november 2021 onherroepelijk geworden.
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg bij vordering van 27 oktober 2020 gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 233.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft de vordering op de zitting van de rechtbank van 9 juni 2021 aangepast en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 130.394,00 en de betalingsverplichting – in verband met de overschrijding van de redelijke termijn – op € 125.394,00.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 21 juli 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 90.074,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van
€ 85.074,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft bij (aanvullende) conclusie van 9 september 2024 geconcludeerd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 129.894,00 en, in verband met overschrijding van de redelijke termijn, aan de betrokkene een betalingsverplichting op te leggen van € 124.894,00.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal haar standpunt ten aanzien van de post ‘uitkoop contract [bedrijf 1]’ gewijzigd, in die zin dat zij in het voordeel van de betrokkene bij de vaststelling van het beginsaldo rekening houdt met een bedrag van € 5.000,00 (20 x € 250,00 per evenement).
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting uiteindelijk gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 118.574,00 [1] en aan de betrokkene de verplichting op te leggen tot betaling aan de staat van € 107.124,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij rekening is gehouden met een bedrag van € 5.000,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en een bedrag van € 6.450,00 ter zake van conservatoire beslag.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op nihil. Volgens de raadsman beschikte de betrokkene op 1 januari 2014 over een beginvermogen van € 137.470,00, bestaande uit verschillende posten die hierna afzonderlijk zullen worden besproken, namelijk het totaal van:
- spaargelden € 30.000,00
- kickbokswedstrijden € 30.000,00
- uitkoop contract [bedrijf 1] € 11.000,00
- cadeau huwelijk 2013 € 13.500,00
- contante opname [bedrijf 2] 2013 € 670,00
- contante opname [bedrijf 2] 2014 € 5.600,00
- verkoop kinderwagen en babykamer
verkoop 2015 inboedel huis € 9.000,00
- contante opname [bedrijf 2] 2015 € 9.350,00
- schenking ouders betrokkene t.b.v. tegels € 2.000,00
- verkoop bus betrokkene 2016 € 11.000,00
- contante opname [bedrijf 2] 2016 € 9.350,00
- spaarpot kleingeld € 6.000,00.
Oordeel van het hof
I Grondslag ontnemingsvordering
De ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De betrokkene is bij arrest van dit hof van 25 oktober 2020 in de strafzaak veroordeeld ter zake van - kort gezegd -:
- de voorbereiding of bevordering van de invoer van 100 kilo cocaïne in de periode van
1 februari 2016 tot en met 7 juni 2016;
- het medeplegen van het telen van 1499 hennepplanten in de uitoefening van een beroep of bedrijf en het aanwezig hebben van 1924 gram vermalen hennep in de periode van
1 oktober 2015 tot en met 8 april 2016 en
- het medeplegen van het telen van 624 hennepplanten in de periode van 1 maart 2016 tot en met 11 juli 2016.
Dit zijn misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, te weten voorbereidingshandelingen, strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet en het opzettelijk, deels in de uitoefening van een beroep of bedrijf, telen en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep, strafbaar gesteld in artikel 11, derde lid, Opiumwet respectievelijk artikel 11, tweede juncto vierde lid, Opiumwet.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat deze misdrijven of andere strafbare feiten ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof baseert dit oordeel op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de totale contante uitgaven worden afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden. Daarbij dient als basis het ‘Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een kasopstelling ex art 36e 3e lid Sr’, gedateerd 27 december 2019, met doorgenummerde bijlagen (hierna: het ontnemingsrapport) [2] , met als onderzoeksperiode de periode van
1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016. Op grond van dit rapport en de daarop door het hof hierna gegeven aanpassingen kan worden vastgesteld dat de totale contante uitgaven van de betrokkene groter zijn dan de hem ter beschikking staande legale contante gelden. Bij gebreke van een aannemelijke verklaring van de betrokkene daarover, is de conclusie gerechtvaardigd dat de betrokkene in de betreffende periode heeft kunnen beschikken over een illegale bron van contante ontvangsten.
II Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
II.1 Beginsaldo en legale contante ontvangsten
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de betrokkene over een beginvermogen van € 137.470,00 beschikte, bestaande uit een aantal verschillende posten. Het hof overweegt ten aanzien van die posten het volgende:
Uitkoop contract [bedrijf 1] € 11.000,00
[naam 1], met wie de betrokkene in de periode van belang een economische eenheid vormde [3] , was tot 1 september 2013 in dienst bij [bedrijf 1] [4] en heeft op 29 augustus 2023 bij de raadsheer-commissaris verklaard ruim € 10.000,00 cash te hebben ontvangen van [naam 2] in het kader van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst [5] . [naam 2] heeft op 15 februari 2024 bij de raadsheer-commissaris verklaard dat dit zou kunnen [6] . Gelet hierop acht het hof voldoende aannemelijk dat de betrokkene op 1 januari 2014 over een bedrag van € 10.000,00 kon beschikken, welk bedrag in de kasopstelling bij het beginsaldo zal worden meegenomen.
Contante opnames [bedrijf 2] 2013, 2014, 2015 en 2016
De betrokkene heeft aan de hand van de administratie [7] van (het bedrijf van) zijn partner [naam 1] aannemelijk gemaakt dat er privé-onttrekkingen zijn gedaan uit het bedrijf van zijn partner. Het betreft de onttrekkingen die zijn gedaan in 2014, 2015 en 2016 van respectievelijk € 5.600,00, € 9.350,00 en
€ 9.350,00. Het totaalbedrag van € 24.300,00 zal in de kasopstelling als legale contante ontvangsten worden betrokken. Het bedrag van € 670,00 dat in 2013 privé is onttrokken, wordt meegenomen bij het beginsaldo, nu het hof van oordeel is dat aannemelijk is dat de betrokkene en zijn echtgenote op 1 januari 2014 nog over dat bedrag beschikten. Dit bedrag zal in de kasopstelling bij het beginsaldo worden meegenomen.
Spaargelden € 30.000,00
De raadsman heeft aangevoerd dat de betrokkene in 2014 al zeker twaalf jaar en zijn echtgenote op 1 januari 2014 al elf jaar werkte. Op basis van het spaargedrag van een gemiddelde Nederlander (€ 216,00 per maand) zouden betrokkene en zijn echtgenote op 1 januari 2014 € 30.000,00 hebben gespaard.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een Nederlander gemiddeld € 216,00 per maand van zijn inkomen spaart, nog niet betekent dat de betrokkene en zijn echtgenote hiertoe in staat waren, dat het geld inmiddels niet was opgebruikt én dat dit geld contant beschikbaar was.
Het hof betrekt daarbij dat de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij ‘geld altijd heeft weggelegd, met het oog op het kopen van een huisje’. Nu de betrokkene in 2014 daadwerkelijk een woning in eigendom [8] had, acht het hof aannemelijk dat betrokkene zijn spaargeld, zo daar al sprake van was, heeft gebruikt voor de aankoop van die woning dan wel voor de inrichting van die woning. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat de betrokkene op 1 januari 2014 nog over deze spaargelden kon beschikken en zal deze post daarom niet meenemen in de kasopstelling.
Kickbokswedstrijden € 30.000,00
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene tijdens zijn kickbokscarrière, die duurde van 2002 tot en met 2012, geld heeft verdiend, maar niet dat hij op 1 januari 2014 nog € 30.000,00 over had. De betrokkene was in 2014 al enige tijd met zijn sport gestopt en heeft bovendien, zoals hiervoor ook is overwogen, ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ‘geld altijd heeft weggelegd, met oog op het kopen van een huisje’. Nu de betrokkene in 2014 daadwerkelijk een woning in eigendom [9] had, acht het hof aannemelijk dat betrokkene het door hem in de sport verdiende geld heeft gebruikt voor de aankoop van die woning dan wel voor de inrichting van die woning. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat de betrokkene op 1 januari 2014 nog over dit geld kon beschikken en zal deze post daarom niet meenemen in de kasopstelling.
Cadeau huwelijk 2013 € 13.500,00
De betrokkene heeft aan de hand van verklaringen van gasten aannemelijk gemaakt dat hij op zijn bruiloft op 4 oktober 2013 € 5.650,00 aan contante giften heeft ontvangen [10] en dat hij en zijn echtgenote hier op 1 januari 2014 nog over beschikten. Het hof zal dit bedrag in de kasopstelling meenemen bij het beginsaldo. Het overige is niet onderbouwd en is niet aannemelijk geworden en zal daarom niet worden meegenomen in de kasopstelling. Het hof gaat ervan uit dat de betrokkene en zijn partner ook van andere gasten geld kunnen hebben ontvangen, echter niet aannemelijk is geworden dat dit gaat om de bedragen die de betrokkene heeft gesteld. Daar komt bij dat niet geloofwaardig is en ook niet aannemelijk is geworden dat betrokkene en zijn partner helemaal geen kosten hebben gemaakt voor deze bruiloft en alle geldbedragen zijn gespaard.
Verkoop kinderwagen en babykamer € 1.950,00
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat deze post valt onder de post “verkoop 2015 inboedel huis”, zodat deze daar zal worden besproken.
Verkoop 2015 inboedel huis € 9.000,00
Het hof vindt aannemelijk geworden dat de betrokkene en zijn echtgenote met de verkoop van de inboedel van het huis, en de post de kinderwagen en babykamer, op basis van het overgelegde overzicht [11] en hetgeen hierover ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd , een bedrag van € 3.500,00 hebben ontvangen, welk bedrag daarom zal worden meegenomen in de kasopstelling bij de legale contante ontvangsten. De bedragen die in dit overzicht zijn genoemd, tellen op tot € 3.200,00 en daarnaast wordt de verkoop van de babykamer geschat op € 300,00. Het overige is niet onderbouwd en is niet aannemelijk geworden en zal daarom niet worden meegenomen in de kasopstelling.
Schenking ouders betrokkene t.b.v. tegels € 2.000,00
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat de ouders van de betrokkene – gelet op de door hen ondertekende verklaring [12] – € 2.000,- aan de betrokkene hebben geschonken. Het hof zal dit bedrag in de kasopstelling als legale contante ontvangsten meenemen.
Verkoop bus 2016 € 11.000,00
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de betrokkene meer dan € 1.000,00 heeft ontvangen voor zijn bus. Uit onderzoek in het RDW-register volgt dat de desbetreffende bus (Opel Vivaro met kenteken [kenteken 1]) sinds 1 januari 2014 op naam van de betrokkene stond en op 8 maart 2016 op naam van [naam 3] is gesteld. [13] . Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [naam 3] bij de raadsheer-commissaris op 29 augustus 2023 dat [naam 3] de bus voor € 1.000,00 van zijn zwager [naam 4] heeft gekocht, die de bus eerder voor € 10.000,00 van de betrokkene zou hebben gekocht. Dit strookt immers niet met de eerdere verklaring van [naam 3] bij de politie op 7 mei 2021, dat hij de bus voor
€ 1.000,00 van de betrokkene heeft gekocht en evenmin met voormelde gegevens van de RDW, waaruit volgt dat de bus van de betrokkene direct is overgegaan naar [naam 3] en niet (tussentijds) naar een derde. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat [naam 3] de bus van betrokkene zelf heeft overgenomen. Het hof zal een bedrag van € 1.000,00 in de kasopstelling als legale contante ontvangsten meenemen. Het overige is niet aannemelijk geworden en zal daarom niet worden meegenomen in de kasopstelling.
Spaarpot kleingeld € 6.000,00
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan concrete onderbouwing niet aannemelijk is dat de betrokkene en zijn echtgenote de beschikking hadden over een spaarpot met € 6.000,00.
Het hof merkt tenslotte nog op dat tijdens de doorzoeking in de woning van de betrokkene een contant geldbedrag van € 11.675 is aangetroffen. Gelet op de wijze waarop dat geld is aangetroffen, is niet aannemelijk geworden dat de betrokkene al het geld dat hij voor die datum contant heeft ontvangen voor langere tijd opspaarde en dat daar geen uitgaven mee werden gedaan. Op die enveloppen waren immers specifieke maanden en bestemmingen opgeschreven. Daarmee wordt duidelijk dat aanzienlijke delen van het ontvangen contant geld werden besteed aan lopende uitgaven.
II.2 Feitelijke contante uitgaven.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016 de volgende in het ontnemingsrapport vermelde – en door de verdediging niet betwiste – contante uitgaven heeft gedaan:
- € 47.031,00 ( contante stortingen op bankrekeningen betrokkene en zijn partner) [14]
- € 23.400,00 ( contante betalingen aan [bedrijf 3]) [15] ;
- € 1.659,00 ( contante betalingen aan [bedrijf 4]) [16] ;
- € 9.945,00 ( contante betalingen aan [bedrijf 5]) [17] ;
- € 10.000,00 ( contante aankoop Mercedes [kenteken 2]) [18] ;
- € 10.500,00 ( contante aankoop Mercedes [kenteken 3]) [19] ;
- € 10.584,00 ( contante uitgaven levensonderhoud) [20] .
Ten aanzien van de kosten levensonderhoud volgt het hof het ontnemingsrapport. Daarin is uitgegaan van de huishoudelijke uitgaven voor een huishouden van twee personen in de bijstand, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 (het hof begrijpt: 29) februari 2016, met aftrek van het bedrag dat via betaalautomaten is voldaan, derhalve € 12.050,00 minus € 1.466,00 = € 10.584,00.
Ook het levensonderhoud in de maanden maart, april en mei 2016 zal bij de uitgaven worden meegenomen. Het hof gaat daarbij uit van de in het ontnemingsrapport opgenomen berekening aan de hand van (onder andere) de bij de doorzoeking aangetroffen enveloppen, waaruit volgt dat de betrokkene over de maanden juli en augustus 2016 telkens € 3.400,00 ter beschikking had. Het hof acht, mede gelet op een OVC-gesprek van de betrokkene van 30 mei 2016, waaruit volgt dat in drie maanden tijd een bedrag van € 10.000 is uitgegeven, aannemelijk dat ook in de periode maart tot en met mei 2016 maandelijks een bedrag van € 3.400,00,00 beschikbaar is geweest, derhalve in totaal € 10.200,00 [21] .
Voornoemde bedragen aan levensonderhoud zullen in de kasopstelling als contante uitgaven worden opgenomen.
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, niet aannemelijk geworden dat de betrokkene de gestelde bedragen van € 11.700,00 (overige kosten verbouwing, paragraaf 5.2.5.2.4 van het ontnemingsrapport) heeft gemaakt. Deze kosten, die met de verbouwing zouden zijn gemoeid, staan enkel op een lijst die door de partner van de betrokkene is opgesteld. Op de betreffende lijst kunnen immers ook posten zijn genoemd die aanvankelijk wel werden verwacht maar uiteindelijk niet zijn gemaakt.
Het hof acht evenmin aannemelijk dat betrokkene en zijn vrouw een restbetaling aan [bedrijf 3] hebben gedaan van € 11.600,00 (paragraaf 5.2.5.2.5 ontnemingsrapport), nu dit niet uit de (contante) boekhouding van [bedrijf 3] is gebleken en ook niet uit andere stukken volgt. Dit bedrag zal daarom niet als contante uitgave worden meegenomen in de kasopstelling.
II.3 Verschil
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beginsaldo contant geld
Uitkoop contract [bedrijf 1]
10
Geldopname [bedrijf 2] 2013
670
Cadeaus huwelijk 2013
5.65
16.32
Eindsaldo contant geld
aangetroffen cash in woning bij doorzoeking
11.675 [22]
11.675 -/-
Legale contante ontvangsten
Bankopname [23]
600
Verkoop bus
1
Verkoop inboedel huis
3.5
Schenking ouders
2
Opname uit bedrijf
24.3
31.400+/+
Totaal beschikbaar voor het doen van uitgaven
36.045
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
Contante stortingen
47.031
[bedrijf 3]
23.4
[bedrijf 4]
1.659
[bedrijf 5]
9.945
[kenteken 2]
10
[kenteken 3]
10.5
Levensonderhoud 1 januari 2014 t/m 2 februari 2016
10.584
Levensonderhoud maart, april, mei 2016
10.2
123.319-/-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
87.274
Het hof stelt het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 87.274,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Geen vermindering met conservatoir beslag
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in het standpunt dat de betalingsverplichting dient te worden verminderd met de waarde van hetgeen onder betrokkene in conservatoir beslag is genomen. Voor een dergelijke verrekening is plaats in de executiefase.
Redelijke termijn
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Volgens vaste rechtspraak kan de betrokkene aanspraak maken op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment waarop sprake is van een 'criminal charge'. Hierbij wordt uitgegaan van een afdoeningstermijn van twee jaar per instantie, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen op 24 september 2018, de dag waarop de officier van justitie het aanhangig maken van een ontnemingsvordering heeft aangekondigd. In eerste aanleg heeft op 18 november 2020 een zogenaamde regiezitting plaatsgevonden en de raadsman is er toen mee akkoord gegaan om twee weken vóór de inhoudelijke behandeling van de vordering zijn pleitnota aan de rechtbank te doen toekomen. De inhoudelijke behandeling was gepland op 23 maart 2021 en de raadsman heeft de avond ervoor een e-mail verstuurd met daarin (voor het eerst) een samenvatting van het standpunt van de verdediging. De raadsman heeft ter terechtzitting verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. Vervolgens heeft de rechtbank op vordering van de officier van justitie de zaak aangehouden en beslist dat er alsnog een schriftelijke voorbereiding zou worden gehouden. Het tijdsverloop tussen 28 april 2021, de datum waarop de rechtbank had voorzien uitspraak te doen en de werkelijke uitspraakdatum op 21 juli 2021 dient naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdediging te komen, nu deze vertraging bij tijdig optreden van de raadsman voorkomen had kunnen worden. De redelijke termijn is in eerste aanleg met zeven maanden overschreden.
De zaak is na instelling van het rechtsmiddel op 21 juli 2021 vervolgens in hoger beroep afgerond met deze eindbeslissing op 22 oktober 2024. De redelijke termijn is in hoger beroep met een jaar en drie maanden overschreden.
In de omstandigheid dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden ziet het hof aanleiding de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met (het gemaximeerde bedrag van) € 5.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 87.274,00 (zevenentachtigduizend tweehonderdvierenzeventig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 82.274,00 (tweeëntachtigduizend tweehonderdenvieren-zeventig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. M. Senden en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 oktober 2024.

Voetnoten

1.Het hof vermoedt dat daarbij een rekenfout is gemaakt, aangezien aanpassing van het beginsaldo van nul euro naar 5.000 euro zou leiden tot een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van 124.894 euro en niet 118.574 euro.
2.Ontnemingsrapport van 27 december 2019, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [doorgenummerde dossierpagina’s, met bijlagen, 0001-0306 ].
3.Ontnemingsrapport, p. 3.
4.E-mailbericht van [naam 5] van 10 mei 2021 met bijlagen, gevoegd bij de conclusie van repliek van 18 mei 2021.
5.Verklaring van de getuige [getuige], afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 29 augustus 2023.
6.Verklaring van de getuige [naam 2], afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 15 februari 2024.
7.Bijlage 6, bij brief van raadsman van 20 april 2021.
8.Ontnemingsrapport, doorgenummerde pagina 217.
9.Ontnemingsrapport, doorgenummerde pagina 217.
10.Bijlage 2, bij brief van raadsman van 20 april 2021
11.Bijlage 3, bij brief van raadsman van 20 april 2021
12.Bijlage 4, bij brief van raadsman van 20 april 2021
13.Bijlage 5, bij conclusie van repliek van het openbaar ministerie van 18 mei 2021
14.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.1
15.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.2.1
16.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.2.2
17.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.2.3
18.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.3.1
19.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.3.2
20.Ontnemingsrapport, pagina 24 onder contante uitgaven 2
21.Ontnemingsrapport, paragraaf 5.2.5.4
22.Ontnemingsrapport, pagina 11 en 12
23.Bijlage 3 bij het ontnemingsrapport, proces-verbaal verstrekking en onderzoek gevorderde gegevens.