ECLI:NL:GHAMS:2024:2965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.334.372/01 en 200.344.490/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling van huwelijksvermogensrecht bij geregistreerd partnerschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de afwikkeling van partneralimentatie en de voorwaarden van een geregistreerd partnerschap na de ontbinding ervan. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man € 889,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak op 22 oktober 2024 behandeld en kwam tot de conclusie dat de man € 507,- per maand aan partneralimentatie moet betalen, rekening houdend met zijn kinderalimentatieverplichtingen. Daarnaast oordeelde het hof dat de man recht heeft op een vergoeding van € 1.135,50 van de vrouw, en dat de vrouw € 550,- per maand moet betalen voor de gezamenlijke hypotheeklasten over de periode van november 2021 tot juli 2024. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om een gebruiksvergoeding en om de inboedel te verdelen afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt de toepassing van de hofnorm bij het vaststellen van de behoefte aan partneralimentatie, waarbij het gezinsinkomen van voor de scheiding als uitgangspunt wordt genomen. De zaak illustreert ook de complexiteit van de afwikkeling van financiële verplichtingen na de beëindiging van een geregistreerd partnerschap, inclusief de rol van vergoedingsrechten en de verdeling van eigenaarslasten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.334.372/01 en 200.344.490/01
zaaknummers rechtbank: C/13/727547 / FA RK 22-8314 en C/13/733512 / FA RK 23-3059
beschikking van de meervoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak van
[de man],
wonende in [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. Y.M. van Vliet, gevestigd in Heemstede,
en
[de vrouw],
wonende in [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. F.R. Brouwer, gevestigd in Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over partneralimentatie en over de afwikkeling van partnerschaps-voorwaarden na het einde van het geregistreerd partnerschap.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft in een beschikking van 31 augustus 2023 beslist (hierna: de bestreden beschikking) dat de man € 889,- per maand aan partneralimentatie moet betalen. De rechtbank heeft verder beslist op de verzoeken van partijen over de afwikkeling van het geregistreerd partnerschap, waaronder over de gezamenlijke woning.
1.3
Het hof zal beslissen dat de man € 507,- per maand aan partneralimentatie moet gaan betalen, waarbij het hof rekening houdt met de kinderalimentatie die de man betaalt voor zijn zoon uit een eerdere relatie. Daarnaast zal het hof beslissen dat de man de helft van het bedrag (€ 2.271,-) dat partijen aan subsidie hebben ontvangen aan de vrouw moet betalen. Verder is het hof van oordeel dat de vrouw aan de man een bedrag van € 550,- per maand verschuldigd is aan hypotheekaflossing over de maanden nadat zij uit de woning was vertrokken en de woning nog niet was verkocht. Voor zover de vrouw dat bedrag nog niet aan de man heeft betaald, moet zij dat nog doen. Het hof wijst de andere verzoeken af, onder andere omdat die onvoldoende zijn onderbouwd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 7 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 9 januari 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 26 maart 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 12 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 13 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 21 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 juli 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 juli 2024, onder andere inhoudende een vermeerdering van eis, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 23 juli 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 augustus 2024 met bijlagen.
2.5
De man heeft in zijn beroepschrift incidentele verzoeken gedaan, waaronder een verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking, een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv en verzoeken ten aanzien van de woning. Bij beschikking van 2 juli 2024 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek om voorlopige voorzieningen en de overige incidentele verzoeken van de man afgewezen.
2.6
De zitting heeft op 8 augustus 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door M. Dos Santos Dias, een tolk in de Portugese taal.
De advocaten van partijen hebben op de zitting pleitnotities overgelegd.
2.7
Het hof heeft op de zitting beslist dat (de vermeerdering van) het verzoek dat de vrouw in het bericht van 29 juli 2024 heeft gedaan, niet wordt behandeld, omdat het in strijd met de zogenoemde twee-conclusie-regel is. Er is geen reden waarom het verzoek niet eerder gedaan kon worden en de man heeft niet ondubbelzinnig ingestemd met de vermeerdering van het verzoek.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2020 in [plaats] met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn daaraan voorafgaand op 3 januari 2020 partnerschapsvoorwaarden overeengekomen ten overstaan van een notaris. De voorwaarden houden onder andere in:
Artikel 1.
GEEN GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Er bestaat tussen de partners geen wettelijke gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek.
(…)
Artikel 3.
VERGOEDING
In alle gevallen waarin tussen de partners een vermogensverschuiving plaatsvindt die leidt tot vermogensachteruitgang van een van beiden, ontstaat in beginsel een recht op een nominale renteloze vergoeding ten bedrage van de verrijking van de ander. Geen vergoeding is verschuldigd voor zover wordt voldaan aan een op die partner rustende verbintenis.
Indien een partner ten laste van het vermogen van de andere partner een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere partner een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, en er ontstaat een vergoedingsrecht dan ontstaat voor de eerstgenoemde partner eveneens slechts een plicht tot vergoeding van het nominale bedrag, anders dan bepaald in artikel 87 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Een vergoeding draagt de wettelijke rente vanaf het moment dat de vergoedingsplichtige partner volgens de wet in gebreke is gesteld.
Een en ander tenzij de redelijkheid en billijkheid anders met zich brengt.
(…)
Artikel 4.
KOSTEN HUISHOUDING
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding komen ten laste van de netto-inkomens van de partners, naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van ieders netto-vermogen, naar evenredigheid daarvan. (...)
Artikel 9.
VORDERING IN VERBAND MET AANKOOP WONING
Partijen zijn, blijkens een akte van levering op vijftien februari tweeduizend negentien, voor mij, notaris, verleden, ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het woonhuis staande en gelegen te [plaats A] , [A-straat] , kadastraal bekend gemeente [plaats A] , sectie C, nummer [000] .
Voornoemde [de man] heeft bij de aankoop daarvan uit eigen middelen een bedrag groot honderd duizend euro (€ 100.000,00) voldaan. Bij vervreemding van de woning of zoveel eerder als de samenwoning word beëindigd komt de [de man] bij voorrang een bedrag groot honderd duizend euro (€ 100.000,00) toe uit de overwaarde, de rest van de overwaarde wordt bij helfte gedeeld.
Over deze vordering wordt geen rente vergoed, tenzij partijen anders overeenkomen.
Indien de samenleving wordt beëindigd door het overlijden van één van partijen en die ander de eerst-overledene ten minste dertig dagen overleeft wordt bij deze nu voor alsdan door de tot de vordering gerechtigde partij deze schuld aan de wederpartij kwijtgescholden/afstand gedaan om niet, die door de wederpartij bij voorbaat wordt aanvaard.
Artikel 10.
BELEHRUNGSPFLICHT
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheden tot het opnemen van een periodiek inkomensverrekenbeding en/of een finale verrekening bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Partijen hebben uitdrukkelijk gekozen voor het niet opnemen van een periodiek inkomensverrekenbeding en/of een finale verrekening bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Partijen zijn bekend met de hieruit voortvloeiende gevolgen.
RECHTSKEUZE
De vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerd partnerschap zullen worden bepaald door het Nederlandse recht.
(…)”
3.2
De rechtbank heeft het geregistreerd partnerschap in de in zoverre niet bestreden beschikking ontbonden. Op 31 oktober 2023 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft de vrouw de Braziliaanse nationaliteit.
3.4
De man heeft een zoon uit een eerdere relatie.
3.5
Partijen waren eigenaar van een woning aan de [A-straat] in [plaats A] (hierna: de woning). Partijen hebben op 22 mei 2022 afspraken gemaakt over het splitsen van de kavel waar de woning op staat in drie kavels en over de verkoop van de woning. Partijen zijn elk eigenaar geworden van een kavel waarop geen woning staat. De woning is verkocht aan een derde voor € 842.500,- en geleverd op 12 juli 2024. De vrouw heeft haar kavel aan de man verkocht voor een bedrag van € 104.793,75.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang,
- bepaald dat de man met ingang van de datum waarop de bestreden beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 889,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie);
- de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 5.225,- (vanwege een opname uit het bouwdepot);
- bepaald dat de vrouw de afspraken van partijen over de verdeling van de eigenaarslasten moet nakomen en de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 350,- per maand aan de man, tot de datum waarop de woning is geleverd aan de koper(s);
- het verzoek van de vrouw om de inboedel te verdelen, afgewezen;
- het verzoek van de man om de interne draagplicht ten aanzien van een schuld aan de broer van de man vast te stellen op 50 %, afgewezen;
- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.135,50 moet voldoen (vanwege ontvangst van een subsidie), afgewezen, en
- het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding te bepalen voor de woning, afgewezen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, – samengevat –:
- het verzoek om partneralimentatie van de vrouw af te wijzen, althans de partneralimentatie op nihil te stellen, althans te wijzigen in een bedrag dat past binnen de draagkracht van de man, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, alsmede de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij van de man teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
- de interne draagplicht van partijen ten aanzien van de schuld aan de broer van de man vast te stellen op 50%, in die zin dat de vrouw de helft van het resterende bedrag van (€ 12.500,- minus € 2.271,- =) € 10.229,-, zijnde € 5.114,50, aan de broer van de man, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, moet voldoen, althans subsidiair te bepalen dat de man ter zake van een bedrag van € 12.500,- een vergoedingsrecht heeft en dat de man daarvoor vanuit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw moet worden vergoed, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 30.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede dat uit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw een bedrag van € 30.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan de man wordt vergoed;
- te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 44.405,32 (€ 19.855,32, alsmede € 24.550,-), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede dat uit de verkoopopbrengst van de woning door de gemeenschap, althans door de vrouw, (naar het hof begrijpt) dit bedrag aan de man wordt vergoed;
- te bepalen dat de vrouw met ingang van de totstandkoming van de overeenkomst over de woonlasten tussen partijen, maandelijks € 550,- aan de man moet voldoen ter zake van de verdeling van de eigenaarslasten van de woning, tot de datum waarop de woning is geleverd aan een derde;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van € 200,- per maand over de periode van dertien maanden, ten bedrage van totaal € 2.600,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de lening die de man ter zake van de verdeling van de eigenaarslasten aan de vrouw heeft verstrekt, te vermeerderen met toekomstige termijnen van € 200,- per maand, totdat de woning aan een derde is verkocht en geleverd.
De man heeft in het beroepschrift ook om vergoeding van een bedrag van € 2.990,61 verzocht, maar dat verzoek heeft de man op de zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat het hof dit verzoek niet meer hoeft te behandelen.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding per maand moet betalen voor iedere maand dat de man het gebruik van de woning van partijen heeft gehad met ingang van 17 september 2021, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
- de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 8.082,56, zijnde de helft van het bedrag dat de man uit het bouwdepot naar zijn privé bankrekening heeft overgemaakt, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- de inboedel behorende bij de bewoonde gezamenlijke koopwoning per peildatum bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij de vrouw de eerste keuze heeft voor een goed, daarna de man etc., totdat de inboedel is verdeeld;
- de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 3.106,50, zijnde de helft van het bedrag dat de man aan subsidie voor de zonnepanelen heeft ontvangen en naar zijn privé bankrekening heeft overgemaakt c.q. laten storten, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.

5.Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de partneralimentatie en de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Algemeen
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Partneralimentatie
Inhoudelijke beoordeling (grief 1 van de man)
5.3
Volgens de man had de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie niet inhoudelijk mogen beoordelen, omdat het verzoek niet gemotiveerd of onderbouwd was. Het hof is van oordeel dat de vrouw in eerste aanleg voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij een behoefte heeft waarin zij niet volledig kan voorzien en dat de man draagkracht heeft. Daarmee heeft zij voldoende gesteld om het verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen.
Ingangsdatum
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de (eventuele) partneralimentatieverplichting ingaat op de dag dat de beschikking waarin het partnerschap is ontbonden, is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De (eventuele) partneralimentatieverplichting gaat dus in op 31 oktober 2023.
Behoefte gerelateerd aan het geregistreerd partnerschap (grief 2 van de man)
5.5
Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Deze hofnorm is ook van toepassing op de behoefte gerelateerd aan het geregistreerd partnerschap. De hofnorm neemt het gezinsinkomen van partijen toen zij nog bij elkaar waren als uitgangspunt, onder aftrek van kosten van eventuele kinderen. Omdat het leven voor alleenstaanden duurder is dan voor gehuwden, gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het netto gezinsinkomen bedraagt.
5.6
Volgens de man hebben partijen slechts van een deel van het gezinsinkomen geleefd, omdat zij zoveel mogelijk geld in de aankoop en aanbouw van de woning hebben gestoken. Partijen zouden slechts hebben geleefd van ongeveer € 3.350,- per maand aan vaste lasten en andere kosten van levensonderhoud. Als het gezinsinkomen dat is geïnvesteerd in de woning wordt betrokken bij de berekening, leidt dat volgens de man onterecht tot dubbel voordeel voor de vrouw, omdat de investeringen zich hebben uitbetaald in de overwaarde waarvan ook de vrouw heeft geprofiteerd.
Het hof is van oordeel dat de hofnorm ook van toepassing is als een gedeelte van het gezinsinkomen wordt besteed aan de aanschaf en bouw van een woning. Dat de waarde van de woning door deze investeringen is gestegen en de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, doet hieraan niet af. De investeringen die zijn gedaan en het resultaat dat daarmee is bereikt, zijn mede bepalend geweest voor de welstand van partijen tijdens hun geregistreerd partnerschap, en dus voor de behoefte van partijen. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, de hofnorm toepassen.
Het aandeel in de overwaarde van de vrouw kan overigens wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre zij na ontbinding van het geregistreerd partnerschap zelf in staat om in die behoefte te voorzien.
5.7
Voor toepassing van de hofnorm wordt doorgaans het inkomen in de periode voordat partijen uit elkaar zijn gegaan als uitgangspunt genomen. Volgens de man moet de behoefte niet worden bepaald aan de hand van de inkomens in 2021, omdat partijen in 2020 uit elkaar zijn gegaan en de relatie toen is geëindigd. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof zal net als de rechtbank 2021 als peiljaar voor de behoefte nemen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de woning niet eerder dan in november 2021 heeft verlaten. Het is niet gebleken dat partijen in de periode daarvoor al volledig gescheiden huishoudens voerden, zodat er geen aanleiding is niet van de gegevens van 2021 uit te gaan.
5.8
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank hun inkomen in het jaar 2021 juist heeft berekend: de man had een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.000,- per maand en de vrouw een NBI van € 2.378,- per maand. Dit leidt tot een netto gezinsinkomen (NBGI) van € 5.378,- per maand. De man betaalde in 2021 echter ook € 150,- per maand aan kinderalimentatie voor zijn zoon. De man wijst terecht erop dat bij de berekening van de partneralimentatie rekening moet worden gehouden met deze alimentatieverplichting. Dat betekent dat het hof een bedrag van € 150,- in mindering zal brengen op het NBGI. Dat bedrag konden partijen immers niet aan zichzelf uitgeven. Het hof stelt de behoefte van partijen daarom op 60 % van (5.378 - 150 =) € 5.228,- per maand, dat wil zeggen € 3.137,- netto per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 3.305,- netto per maand.
Aanvullende behoefte vrouw (grief 3 van de man)
5.9
De vrouw kan alleen aanspraak maken op partneralimentatie als zij niet redelijkerwijs in staat is om zelf een bedrag gelijk aan haar behoefte van € 3.305,- netto per maand te verdienen. Omdat de partneralimentatie ingaat in 2023, neemt het hof de jaaropgave van de vrouw in 2023 als uitgangspunt. Het hof zal geen rekening houden met het bedrag dat de vrouw ontvangt uit de verkoop van de woning en de verkoop van haar perceel aan de man. De vrouw heeft een gedeelte van dat bedrag gebruikt om de overbruggingshypotheek voor haar nieuwe woning af te lossen. De vrouw heeft daarnaast voldoende aangetoond dat zij een ander deel van het bedrag nodig heeft voor advocaatkosten en noodzakelijke reparaties aan haar woning. Het bedrag dat overblijft is niet zodanig hoog dat zij daarmee inkomsten kan verwerven om gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien. Het hof houdt evenmin rekening met inkomsten uit de verhuur van haar woning. De vrouw heeft de stelling van de man dat zij geld verdient met de verhuur van haar woning gemotiveerd betwist. Uit het door haar overgelegde VVE-reglement kan bovendien worden opgemaakt dat commerciële verhuur niet is toegestaan. Het hof berekent de aanvullende behoefte daarom alleen op basis van het inkomen van de vrouw, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2023.
5.1
Uit de jaaropgave blijkt dat de vrouw een inkomen had van € 38.897,- per jaar. Zoals uit de aangehechte berekening blijkt, houdt zij daarvan na het betalen van belasting netto € 2.632,- per maand over. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan ook (3.305 – 2.632 = ) € 673,- per maand. Gebruteerd is dat € 1.306,- per maand.
Draagkracht man (grieven 4 en 5 van de man)
5.11
Het hof bepaalt vervolgens in hoeverre de man een bijdrage kan betalen (‘draagkracht’). Volgens de man moet daarvoor worden uitgegaan van zijn huidige inkomen. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van het inkomen dat de man in 2022 verdiende. Het hof overweegt als volgt.
5.12
De man is vanaf juni 2023 de helft minder gaan werken in zijn functie bij de [X] . Volgens de man was hij gedwongen om achttien uur per week te gaan werken, omdat hij na vijftien jaar in een bezwarende functie gehouden was om zich te richten op een tweede loopbaan. Een werknemer mag maximaal twintig jaar een bezwarende functie hebben. De man heeft een eenmanszaak en wil als tweede loopbaan dat bedrijf ontwikkelen. Dat kon niet toen hij nog meer uren werkte, omdat zijn verlofaanvragen steeds werden afgewezen vanwege personeelstekorten, aldus de man.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde documenten niet blijkt dat werknemers verplicht zijn hun uren te verminderen om in hun eigen tijd te werken aan een tweede loopbaan. Wel zijn werknemers en hun manager verplicht mee te werken aan het opstellen en uitvoeren van het loopbaanplan. De man heeft geen loopbaanplan overgelegd. Uit het overgelegde ‘tweede loopbaanbeleid’ blijkt ook dat de werkgever verplichtingen heeft om de overstap naar een tweede loopbaan te faciliteren. De werkgever heeft in dit geval echter geen (kenbare) bijdrage geleverd aan de overstap naar een tweede loopbaan. Uit de brief van 1 december 2022 waarin de werkgever de vermindering van uren bevestigt, wordt bovendien niet gerefereerd aan het tweede loopbaanbeleid. In die brief, die aan de man is gericht, staat over de reden alleen ‘je vroeg mij om in deeltijd te mogen werken’. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man niet gedwongen was om deeltijd te gaan werken, maar ervoor heeft gekozen zijn uren te halveren. Het kan daarom aan de man worden verweten dat zijn inkomen is gedaald. Het inkomensverlies is bovendien voor herstel vatbaar, omdat de [X] volgens de man nog steeds kampt met personeelstekorten. Het is daarom niet uitgesloten dat de man weer zijn oude hoeveelheid uren kan werken bij de [X] . Het hof gaat voor het berekenen van de draagkracht van de man daarom, net als de rechtbank, uit van het jaarinkomen van de man in 2022. De standpunten van partijen over de huidige verdiensten van de man uit zijn eenmanszaak of eventuele andere bedrijven behoeven om die reden geen bespreking.
5.13
Het hof berekent de draagkracht aan de hand van de aanbevelingen van Expertgroep Alimentatie. Aan de inkomstenkant rekent het hof met het NBI. Aan de uitgavenkant rekent het hof met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor overige lasten (in 2023 is dat € 1.175,-). Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat moet worden gerekend met een woonbudget van 15% van het NBI, omdat hij samenwoont. De vrouw heeft deze stelling voor het eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen. De man heeft daarop geantwoord dat hij op dit moment inwoont bij zijn vriendin, maar dat dit geen duurzame oplossing is omdat er een baby op komst is. Hij wil een nieuwe woning (laten) bouwen. Volgens de man heeft hij onvoldoende vermogen om deze zelf te financieren, zodat hij woonlasten zal krijgen. Het hof acht niet onaannemelijk dat de (in de nabije toekomst) te verwachten woonuitgaven zullen worden gebaseerd op de inkomens van zowel de man als zijn vriendin. Het percentage van 30% is echter alleen gebaseerd op het inkomen van de man. Het hof zal daarom het reguliere woonbudget toepassen.
Voor zover de man heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met de aflossing van de schuld aan de broer van de man, gaat het hof daaraan voorbij. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de huidige omvang van de schuld en of, en op welke wijze, daarop op dit moment wordt afgelost. Bovendien had de man de mogelijkheid die schuld af te lossen uit de opbrengst van de woning.
Het hof houdt dan ook alleen rekening met het woonbudget en het forfait voor overige lasten, het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet de berekening er daarom als volgt uit: 60% [NBI – (NBI x 0,3 + 1175)].
5.14
Uitgaande van de aangifte inkomstenbelasting 2022 verdiende de man € 56.183,- (bruto) in loondienst. De vrouw heeft over de inkomsten van de man bij de [X] opgemerkt dat de man een ‘keuzebudget’ heeft en dat hij dat bedrag zo kan inzetten dat dat niet op de jaaropgave (en, zo begrijpt het hof, in de aangifte inkomstenbelasting) te zien is. De vrouw heeft aan die stelling echter geen consequentie verbonden, zodat het hof uitgaat van een jaarinkomen van € 56.183,-. Dat leidt tot een NBI van € 3.359,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt daarmee € 706,- per maand. Van de draagkracht moet de man vervolgens eerst de kinderalimentatie voor zijn zoon betalen. De man betaalde in 2023 € 176,- per maand aan kinderalimentatie. Er resteert daarna nog € 530,- aan draagkracht voor partneralimentatie voor de vrouw. Gebruteerd is dat € 840,- per maand.
Inkomensvergelijking
5.15
Op basis van de voorgaande berekeningen zou de man € 840,- per maand aan de vrouw moeten betalen, omdat hij daarvoor de draagkracht heeft en de vrouw behoefte heeft aan dat bedrag. Het hof zal, net als de rechtbank, door middel van een inkomensvergelijking vaststellen of de man door betaling van dat bedrag minder zou overhouden dan de vrouw. Volgens de man moet daarbij rekening worden gehouden met lage woonlasten aan de zijde van de vrouw, omdat haar lasten lager zouden zijn dan het woonbudget. Het hof ziet geen reden om de man hierin te volgen. Daargelaten dat bij een inkomensvergelijking het woonbudget geen rol speelt, is geen sprake van woonlasten die lager zijn dan het woonbudget. Het woonbudget (30 % van het NBI) zou voor de vrouw € 790,- per maand bedragen. De vrouw betaalt een VVE-bijdrage van € 400,- per maand en (na aflossing van de overbruggingshypotheek) € 500,- per maand aan hypotheeklasten. Daarnaast moet zij als huiseigenaar lokale belastingen, waterschapslasten en onderhoudskosten betalen. Ook dat zijn kosten die onder het woonbudget vallen. De woonlasten van de vrouw zijn dus hoger dan het woonbudget.
5.16
Het hof heeft de vergelijking van de situaties van partijen met de overige berekeningen aan deze beschikking gehecht. Op basis van die vergelijking stelt het hof vast dat de vrouw niet beter af is dan de man als de man het bedrag van € 507,- (bruto) aan partneralimentatie betaalt. Het hof zal de partneralimentatie daarom beperken tot dat bedrag.
Terugbetaling
5.17
Het hof verlaagt met terugwerkende kracht de partneralimentatie ten opzichte van de partneralimentatie die de rechtbank had opgelegd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het bedrag dat de man eventueel te veel heeft betaald, aan hem terugbetaalt. Zoals hiervoor overwogen heeft de vrouw een bedrag ontvangen uit de verkoop van de woning en de verkoop van een perceel aan de man. Hoewel het bedrag dat zij nu nog aan vermogen heeft niet zodanig hoog is dat zij daarmee inkomsten kan genereren die in mindering moeten worden gebracht op haar behoefte, is dit bedrag wel toereikend om teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen.
Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden
Verschuldigde woonlasten na vertrek vrouw uit woning (grief 6 van de man)
5.18
Volgens de man zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de helft van de hypotheeklasten, namelijk een bedrag van € 550,- per maand, zou voldoen vanaf het moment dat zij (in november 2021) de woning had verlaten. Omdat de vrouw dat niet direct kon betalen, zou de vrouw maandelijks € 350,- per maand aan de man betalen en is het restant omgezet in een maandelijkse lening, aldus de man.
5.19
Volgens de vrouw heeft de rechtbank de verplichting terecht op € 350,- per maand gesteld en is zij die verplichting nagekomen. Op de zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat partijen hadden afgesproken dat zij € 550,- per maand zou moeten betalen, maar dat de man de belastingteruggave in verband met de hypotheekrenteaftrek rechtstreeks op zijn rekening ontving. Daarom hebben partijen afgesproken dat de vrouw € 350,- per maand zou betalen en de overige € 200,- per maand te verrekenen met de belastingteruggave, waarvan de helft aan de vrouw toekwam. Dit zou dan verrekend worden bij de verkoop van het huis, aldus de vrouw.
5.2
Uit de uitlatingen van de vrouw volgt dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw in beginsel verplicht was om € 550,- bij te dragen, maar dat zij slechts € 350,- maandelijks betaalde, en dat het overige deel zou worden verrekend bij de verkoop van het huis. Dat daarbij ook de door de man ontvangen belastingteruggave moest worden betrokken, is door de man betwist. De man heeft naar voren gebracht dat de belastingteruggave ziet op de hypotheekrenteaftrek. De vrouw betaalde echter mee aan de aflossing op de hypotheek, maar niet op de rente. Omdat de hypotheekrente alleen door de man werd betaald, had alleen hij recht op de belastingteruggave, aldus de man.
De stelling van de man dat de € 550,- per maand alleen de aflossing betrof, wordt ondersteund door het hypotheekoverzicht van 2022. Daaruit blijkt uit het verschil tussen de hoogte van de hypotheekdelen aan het begin en het eind van het jaar dat er dat jaar € 13.154,- is afgelost. Dat is ongeveer € 1.100,- per maand, of te wel € 550,- per persoon. Het hof houdt dan ook geen rekening met een eventuele belastingteruggave. De vrouw is daarmee € 550,- per maand verschuldigd aan de man voor de periode van november 2021 tot 12 juli 2024, de dag dat de woning is verkocht aan een derde. Voor zover de vrouw daarvan reeds € 350,- per maand heeft betaald aan de man, strekt dat in mindering op wat zij hem nog moet betalen.
5.21
De man heeft daarnaast verzocht om de vrouw te veroordelen tot (kort gezegd) terugbetaling van € 200,- per maand. Dat verzoek ziet echter op dezelfde eigenaarslasten. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen, omdat de vrouw anders twee keer het verschuldigde zou moeten betalen.
Gebruiksvergoeding woning (grief 1 van de vrouw)
5.22
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding betaalt voor de periode dat hij alleen in de woning woonde. Zij had immers in die periode geen gebruik en genot van de woning, maar droeg wel bij aan de woonlasten. De man vindt dat hij geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen, omdat partijen andere afspraken hadden gemaakt.
5.23
De woning is sinds het vertrek van de vrouw geheel bij de man in gebruik geweest. De vrouw heeft sindsdien geen gebruik en genot van de woning gehad. Niet uitgesloten is dat de deelgenoot die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, een vergoeding moet betalen op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek. Daar staat tegenover dat de vrouw, als mede-eigenaar, in beginsel moet bijdragen aan de lasten die aan de eigendom van de woning zijn verbonden, zoals hypotheekrente en (gemeentelijke) belastingen. Het hof heeft echter al vastgesteld dat de vrouw na vertrek uit de woning uitsluitend heeft bijgedragen aan de aflossing. De man heeft de hypotheekrente en alle andere eigenaarslasten alleen betaald. Het hof ziet onder die omstandigheden geen aanleiding om een gebruiksvergoeding vast te stellen.
Lening broer van man (grief 7 van de man)
5.24
Volgens de man hebben partijen € 12.500,- geleend van de broer van de man voor de verbouwing van de woning en moet de vrouw de helft van die lening dragen.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt echter dat de lening alleen door de man is aangegaan. Ook de broer van de man heeft in een schriftelijke verklaring opgemerkt dat hij het bedrag aan de man heeft geleend (en dus niet (mede) aan de vrouw). Dat hij daarbij ook heeft verklaard dat partijen hebben gevraagd dit langer tot hun beschikking te mogen hebben vanwege de bouw van de woning, maakt niet dat de lening een gezamenlijke lening is geworden. Het hof wijst het verzoek van de man dan ook af, omdat onvoldoende onderbouwd is dat de lening een gezamenlijke lening betrof.
5.25
De man beroept zich subsidiair op een vergoedingsrecht ter hoogte van de helft van het bedrag van de lening, omdat het bedrag volledig aan de woning is gespendeerd. De vrouw heeft dit betwist en aangevoerd dat het bouwdepot volstond voor de bouw van de woning.
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het bedrag dat van zijn broer is geleend, is besteed aan de bouw of verbouwing van de woning. Evenmin heeft hij toegelicht wanneer het geld is geleend en welke werkzaamheden aan de woning met dit bedrag zijn gefinancierd. Gelet op de betwisting door de vrouw had dit wel op zijn weg gelegen. Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
Vermeerdering van verzoeken
5.26
De man heeft in hoger beroep diverse aanvullende verzoeken gedaan. Voor zover de vrouw stelt dat de verzoeken van de man verzoeken betreffen die niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan, mist die stelling feitelijke grondslag. De man is bevoegd in zijn verzoekschrift in hoger beroep de door hem in eerste aanleg gedane verzoeken te vermeerderen. De vrouw heeft voldoende gelegenheid gehad om op de verzoeken te reageren, zodat van strijd met de eigen van een goede procesorde geen sprake is.
Het hof zal hierna de verschillende verzoeken behandelen.
Vergoedingsrecht € 30.000,-
5.27
De man heeft op 7 augustus 2019 een bedrag van € 30.000,- overgemaakt van zijn privérekening naar de gezamenlijke rekening. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van dat bedrag aan hem vergoedt, omdat dat bedrag is gebruikt voor de bouw van de woning en partijen in hun partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen dat in dat geval een vergoedingsrecht ontstaat. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof stelt vast dat het bedrag is overgemaakt voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap en dus voordat de partnerschapsvoorwaarden van kracht waren. Bovendien werden van de gezamenlijke rekening ook vaste lasten betaald, zoals de hypotheekrente en -aflossing, zoals de man op de zitting ook heeft verklaard. Het is onder die omstandigheden niet duidelijk geworden of het bedrag van € 30.000,- in de woning is geïnvesteerd, en zo ja welk deel daarvan. Omdat de man een beroep doet op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde investering, had het op zijn weg gelegen dit nader te onderbouwen en daar nader bewijs van aan te leveren. Aangezien hij dat heeft nagelaten, wijst het hof dit verzoek van de man af.
Vergoedingsrecht inkoop materialen
5.28
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van € 19.855,13 vergoedt, dat hij heeft uitgegeven aan de inkoop van materialen voor de bouw van de woning. De vrouw heeft dit betwist. Volgens haar zien de afschrijvingen niet allemaal op bouwmaterialen en bovendien heeft de man de kosten uit het bouwdepot vergoed gekregen. De man heeft zijn stelling tegenover die betwisting onvoldoende onderbouwd. Tussen partijen staat vast dat sprake was van een bouwdepot. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat de kosten niet uit het bouwdepot zijn vergoed. Ook is van veel afschrijvingen niet duidelijk of het gaat om aanschaf van bouwmaterialen, van gereedschap (voor zijn eenmanszaak) of van inboedel. Het hof wijst dit verzoek van de man dan ook af.
Vergoedingsrecht investering in eenmanszaak
5.29
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van een bedrag van € 24.550,- vergoedt. Dat bedrag heeft hij geïnvesteerd in zijn eenmanszaak. Vanuit de eenmanszaak zijn volgens de man bouwmaterialen en machines voor de woning gekocht. De vrouw heeft betwist dat er een grondslag is voor toewijzing van dit verzoek. Ook betwist zij dat de gelden zijn geïnvesteerd in de woning.
Het hof is het met de vrouw eens dat de man niet heeft aangetoond dat dit bedrag in de woning is geïnvesteerd. Uit de door hem getoonde afschrijvingen blijkt weliswaar dat hij geld heeft geïnvesteerd in zijn eenmanszaak, maar niet wat er daarna met dat geld is gebeurd. Dit verzoek is eveneens onvoldoende onderbouwd en het hof wijst het verzoek af.
5.3
Uit het voorgaande volgt dat de aanvullende verzoeken van de man zullen worden afgewezen.
Opname uit bouwdepot (grief 2 van de vrouw)
5.31
De rechtbank heeft bepaald dat de man € 5.225,- aan de vrouw moet betalen, omdat de man € 10.450,- van het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man € 8.082,56 aan de vrouw betaalt, omdat hij niet € 10.450,- maar € 16.156,13 uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. De vrouw maakt dit op uit een foto van een Excel overzicht dat bij het beroepschrift van de man is gevoegd.
Het hof constateert dat in dat overzicht inderdaad het bedrag van € 16.156,13 staat genoemd, maar dat uit dit overzicht niet valt af te leiden dat de man dit bedrag uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt. Van het overzicht is bovendien niet duidelijk geworden wie het heeft opgesteld: volgens de man heeft de vrouw het opgesteld, volgens de vrouw is het overzicht door de man gemaakt. Bij het overzicht zijn verder geen onderbouwende stukken gevoegd, zodat de juistheid van de daar genoemde bedrag ook niet vastgesteld kan worden, Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarom onvoldoende onderbouwd dat de man meer dan € 10.450,- uit het bouwdepot aan zichzelf heeft overgemaakt.
5.32
De man heeft daarbij nog naar voren gebracht dat hij het bedrag van € 10.450,- gedeeltelijk heeft besteed aan de aanschaf van meubels die bij de verkoop van het huis aan de koper zijn verkocht. Ook zou de vrouw een bedrag hebben opgenomen uit het bouwdepot. Volgens de man hoeft hij maar € 3.525,61 aan de vrouw te betalen. De man heeft echter geen verzoek verbonden aan zijn stellingen en is zelf niet in hoger beroep tegen de beslissing dat hij € 5.225,- aan de vrouw moet betalen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank op dit punt.
Inboedel (grief 3 van de vrouw)
5.33
De vrouw wil dat de inboedel bij helfte wordt verdeeld. Volgens de man is dit al gebeurd. De vrouw heeft in het verweerschrift met incidenteel hoger beroep aangekondigd dat zij nog een lijst zal indienen met goederen waarover de vrouw wil beschikken. De vrouw heeft dat niet gedaan. Het hof wijst het verzoek van de vrouw daarom wegens gebrek aan onderbouwing af.
Subsidie zonnepanelen (grief 4 van de vrouw)
5.34
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van € 6.213,- aan haar betaalt, omdat hij dat bedrag heeft ontvangen aan subsidie voor zonnepanelen, terwijl partijen samen recht hadden op dit bedrag. Volgens de man heeft hij geen € 6.213,- maar € 2.271,- aan subsidie voor zonnepanelen ontvangen, en is dat bedrag geïnvesteerd in de woning. De man heeft erop gewezen dat het bedrag van € 6.213,- overeenkomt met de teruggave die hij heeft ontvangen van de inkomstenbelasting over 2019, zoals ook blijkt uit de belastingaanslag.
Het hof stelt vast dat deze stelling van de man inderdaad overeenkomt met de omschrijving op de bankafschriften die de vrouw aan haar verzoek ten grondslag legt. De vrouw heeft daar verder niets tegenin gebracht, zodat het hof ervan uitgaat dat de man een bedrag van € 2.271,- aan subsidie voor zonnepanelen heeft ontvangen.
5.35
De man heeft gesteld dat het bedrag van € 2.271,- door hem aan de bouw van de woning is besteed en dat de vrouw dus geen recht heeft op vergoeding van de helft van dit bedrag. Volgens de man blijkt dit uit de omstandigheid dat er op 31 december 2021 geen saldi meer stonden op de betreffende bankrekeningen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof weliswaar vast dat het geld is opgegaan, maar niet waaraan dat is besteed. Bovendien heeft de man in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw van 21 maart 2023 een andere lezing gegeven. Daarin stelt de man dat dit bedrag is gestort op een spaarrekening om de schuld aan de broer van de man af te lossen. Deze schuld is, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, een schuld van de man. Onder die omstandigheden is niet vast komen te staan dat de man het geld aan de bouw van de woning of andere gezamenlijke uitgaven heeft besteed. De man is daarom gehouden de helft van € 2.271,-, dus € 1.135,50, aan de vrouw te betalen.

6.Beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat de man een bedrag van € 889,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de vrouw een bedrag van € 350,- per maand aan de man moet betalen tot de datum waarop de woning is geleverd aan de kopers en het verzoek van de vrouw over de subsidie van de zonnepanelen is afgewezen, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 507,- (zegge: vijfhonderdzeven euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw hetgeen zij over de periode vanaf 31 oktober 2023 tot aan de datum van deze beschikking teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, aan de man terug te betalen;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 550,- per maand over de periode van november 2021 tot 12 juli 2024, uit hoofde van de afspraken van partijen over de verdeling van de eigenaarslasten, onder aftrek van het bedrag dat zij uit hoofde van die afspraken reeds aan de man heeft voldaan;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.135,50;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.