ECLI:NL:GHAMS:2024:293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
23-003260-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling. De bedreigingen vonden plaats in de periode van 30 april 2021 tot en met 18 mei 2021, waarbij de verdachte de aangeefster, werkzaam als juridisch adviseur bij de gemeente Haarlem, dreigend heeft benaderd. De verdachte heeft onder andere geuit dat hij weet waar de aangeefster woont en dat hij haar dood zou schieten. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreigingen van zodanige aard waren dat deze bij de aangeefster redelijke vrees konden opwekken voor haar leven en veiligheid. De advocaat-generaal heeft gepleit voor een bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging betoogde dat er geen bewijs was voor de vrees van de aangeefster. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk voorwaardelijk opzet had op het feit dat de aangeefster op de hoogte zou raken van de bedreigingen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van 2 jaar. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Het hof benadrukte het belang van de veiligheid van ambtenaren in hun functie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003260-21
datum uitspraak: 30 januari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-200876-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1975,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en (de advocaat van) de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij in de periode van 30 april 2021 tot en met 18 mei 2021 te Haarlem [benadeelde01] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde01] dreigend de woorden toe te voegen dat hij weet waar zij woont en/of dat hij haar dood gaat schieten en/of dat hij haar helemaal de kanker zou slaan, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof heeft beraadslaagd op de grondslag van een in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging en tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Bewijsoverweging
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Op 18 mei 2021 is de aangeefster op de hoogte geraakt van de daadwerkelijke bewoordingen van de door de verdachte jegens haar geuite bedreiging. De verdachte heeft op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op het feit dat de aangeefster op de hoogte zou raken van deze bewoordingen. Hij wist immers dat de verbalisanten en de handhavers in opdracht van de aangeefster handelden. De bedreiging was van zodanige aard en is onder zodanige omstandigheden gedaan dat deze bij de aangeefster de redelijke vrees kon opwekken. De omstandigheid dat de verdachte excuses heeft aangeboden heft de strafbaarheid van de geuite bewoordingen niet op, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat niet kan worden bewezen dat bij de aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij slachtoffer zou worden van een levensdelict of zware mishandeling. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte pas 18 dagen later feitelijk ter kennis van de aangeefster zijn gebracht. Daaruit kon de aangeefster afleiden dat de verbalisanten en de handhavers de uitlatingen in hun context niet dusdanig bedreigend hebben gevonden dat zij de aangeefster onmiddellijk op de hoogste moesten brengen. Daarnaast heeft de verdachte al tijdens het gesprek met de verbalisanten op 30 april 2021 zijn excuses aangeboden en is het moeilijk voorstelbaar dat deze excuses niet zijn overgebracht tijdens het evaluatiegesprek op 18 mei 2021.
Voorts heeft de raadsman betwist dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had dat de aangeefster op de hoogte zou raken van de bedreiging. De kans dat de verbalisant alleen de bewoordingen van de verdachte zonder daarbij de context (waaronder de aangeboden excuses) te vermelden aan de aangeefster zou doorgeven is niet aanmerkelijk. Voor het geval die kans wel aanmerkelijk zou zijn, heeft de verdachte die kans in ieder geval niet willens en wetens aanvaard. De verdachte heeft immers, door direct zijn excuses te maken, laten blijken dat het hem niet onverschillig liet of zijn uitingen bij de aangeefster terecht zouden komen en daardoor tevens laten blijken dat hij wat hij zei niet zo bedoelde.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij/zij het leven zou kunnen verliezen en/of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Het is in dit kader voldoende dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. Voorts moet het opzet van de verdachte zijn gericht op zowel het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde als op het ontstaan van die vrees bij de bedreigde. Voorwaardelijk opzet is daarvoor voldoende.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De aangeefster [benadeelde01] was in de ten laste gelegde periode werkzaam bij de gemeente Haarlem als juridisch adviseur op de afdeling Veiligheid en handhaving. In die hoedanigheid had aangeefster meermaals contact met de verdachte. De gemeente heeft voorafgaand aan die periode geconstateerd dat er zonder vergunning een bouwkeet was geplaatst op de openbare weg. Die bouwkeet was mogelijk in eigendom van de verdachte. Op 30 april 2021 zou de bouwkeet op grond van een Last onder bestuursdwang van het College van B&W door een sleepbedrijf worden weggehaald, maar dat ging die ochtend op het laatste moment niet door. Op verzoek van de aangeefster zijn die ochtend twee medewerkers van de gemeentelijke handhaving naar de bouwkeet gegaan om onder meer te melden dat de bouwkeet later in de middag door een ander bedrijf zou worden weggehaald. Omdat de verdachte volgens de aangeefster nogal fel kan reageren, heeft de aangeefster de politie gevraagd om de handhavers te vergezellen.
Toen op 30 april 2021 de twee handhavers met twee politiemensen bij de bouwkeet verschenen, kwam de verdachte agressief op hen afgelopen. De verdachte schreeuwde naar hen onder meer het volgende:
  • dat hij wel wist waar [benadeelde01] woonde;
  • dat hij [benadeelde01] dood zou gaan schieten;
  • dat hij [benadeelde01] helemaal de kanker zou slaan.
De verbalisanten hebben de verdachte aangesproken op zijn gedrag en hem tot bedaren gebracht. Daarop heeft de verdachte zijn excuses aangeboden.
Op dezelfde dag, na het incident, heeft één van de politiemensen contact met de aangeefster opgenomen om te vragen of de verdachte weet waar zij woont. De aangeefster heeft daarop geantwoord dat de verdachte haar exacte adres niet had maar dat zij mogelijk wel een keer tijdens een gesprek haar woonplaats heeft laten vallen.
Op 18 mei 2021 heeft een evaluatiegesprek over het incident van 30 april 2021 plaatsgevonden, omdat de handhavers zich niet veilig hadden gevoeld. Bij dat evaluatiegesprek waren de twee handhavers, de coördinator van de handhavers en de aangeefster aanwezig. Eén van de politiemensen die op 30 april 2021 ter plaatse was, heeft voorafgaand aan die evaluatie onder meer de hiervoor vermelde uitlatingen van de verdachte aan de aangeefster per e-mail of WhatsApp gestuurd. Op dat moment raakte de aangeefster op de hoogte van die uitlatingen.
De vraag die het hof allereerst heeft te beantwoorden is of de verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad dat de aangeefster op de hoogte zou raken van de bewoordingen die de verdachte op 30 april 2021 jegens haar heeft geuit. Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat geen sprake is van vol opzet en overweegt ten aanzien van het voorwaardelijk opzet het volgende.
De aangeefster en de verdachte hadden voorafgaand aan het incident op 30 april 2021 regelmatig contact met elkaar vanwege de functie van aangeefster en het terrein/woonwagenkamp waar de verdachte woonde. De aangeefster wist dat de verdachte fel zou kunnen reageren als hem zou worden medegedeeld dat de bouwkeet zou worden weggehaald en heeft daarom de politie verzocht om de handhavers bij te staan op 30 april 2021. De aangeefster was dus al op haar hoede voor de verdachte.
De verdachte wist dat de aangeefster over het besluit van de gemeente ging om de bouwkeet te verwijderen en dat de handhavers en politiemensen in haar opdracht naar hem waren gestuurd. Dat hebben zij ook tegen de verdachte gezegd toen zij die ochtend ter plaatse arriveerden. De verdachte schreeuwde ook vrijwel meteen tegen de handhavers en verbalisanten dat ‘hij wel wist wie hier verantwoordelijk voor was’ en noemde daarbij de naam [benadeelde01] . Gebleken is dat de verdachte zo reageerde als de aangeefster had ingeschat: hij kwam agressief op de handhavers en politiemensen afgelopen en schreeuwde naar hen. Het hof is van oordeel dat de verdachte door het onder de genoemde omstandigheden uiten van de bewoordingen dat hij wel wist waar [benadeelde01] woonde, dat hij haar dood zou gaan schieten en haar ‘de kanker zou slaan’ bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster daarvan op de hoogte zou raken. Hij wist dat de handhavers en de politiemensen op gezag van de aangeefster aanwezig waren en dat zij verslag aan haar zouden uitbrengen.
Voor de beoordeling van de vraag of bij de aangeefster in redelijkheid de vrees heeft kunnen ontstaan dat zij haar leven zou verliezen of dat de verdachte haar ‘helemaal de kanker zou slaan’, slaat het hof acht op het volgende. De aard van deze uitlatingen in samenhang bezien met de voorgeschiedenis van de verdachte en aangeefster én de mededeling van de verdachte dat hij wel weet waar de aangeefster woont, kan zonder meer als (zeer) bedreigend worden aangemerkt. Het hof is dan ook van oordeel dat de uitlatingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de aangeefster redelijke vrees kon ontstaan dat de bedreigingen ten uitvoer konden worden gelegd.
Dat de verdachte tijdens het gesprek door de verbalisanten tot bedaren is gebracht en dat de verdachte zijn excuses heeft gemaakt, doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde geldt voor het feit dat de aangeefster pas 18 dagen later op de hoogte is gesteld van de bedreigingen en niet zou zijn gebleken dat er in die periode van de verdachte enige dreiging jegens de aangeefster zou zijn uitgegaan. De aangeefster heeft verklaard dat deze excuses niet door de verbalisanten en handhavers aan haar zijn overgebracht en uit de verklaringen van laatstgenoemden volgt dat evenmin. Kennelijk heeft een van de politiemensen de bedreigingen van de verdachte dermate ernstig gevonden dat hij ook na het aanbieden van de excuses door de verdachte nog dezelfde dag bij de aangeefster is nagegaan of de verdachte wist waar zij woonde. Voorts vond hij het kennelijk van belang om de uitlatingen van de verdachte aan de aangeefster op een later moment aan de aangeefster over te brengen.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de aan hem tenlastegelegde bedreiging heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 30 april 2021 tot en met 18 mei 2021 te Haarlem [benadeelde01] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [benadeelde01] dreigend de woorden toe te voegen dat hij weet waar zij woont en dat hij haar dood gaat schieten en dat hij haar helemaal de kanker zou slaan.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
enbedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, waarvan € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling. De verdachte heeft zeer bedreigende teksten jegens de aangeefster geuit. De bedreigingen hebben bij de aangeefster de vrees opgewekt fysiek door de verdachte te worden aangevallen en hebben haar persoonlijke integriteit aangetast. Door zo te handelen heeft de verdachte een voor de aangeefster angstige situatie geschapen en haar gevoel van veiligheid aangetast.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij deze bedreigingen jegens de aangeefster heeft geuit terwijl zij haar werk deed als ambtenaar van de gemeente. Het is van groot belang dat ook ambtenaren hun werk zonder angst en beletsels kunnen verrichten.
Gelet op de aard en de ernst van het feit is het hof van oordeel dat een geldboete van € 250,00 in beginsel passend is. Het hof zal echter rekening houden met de omstandigheid dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Door de officier van justitie is immers op 7 december 2021 hoger beroep ingesteld en het hof wijst op 30 januari 2024 – dus bijna 2 jaar en 2 maanden later – arrest. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de geldboete geheel voorwaardelijk wordt opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 523,12, bestaande uit een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 23,12 aan materiële schade (reiskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij toegelicht dat de in eerste aanleg gevorderde materiële schade inmiddels door haar werkgever is vergoed zodat zij in hoger beroep haar vordering aanpast in die zin dat zij € 500,00 vordert aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat de benadeelde partij zich bedreigd heeft gevoeld en hiervan last en hinder heeft ondervonden in de vorm van gevoelens van onveiligheid en slaapproblemen, zoals vermeld in de vordering van de benadeelde partij. Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat sprake is van aantasting in de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is immers nodig dat sprake is van geestelijk letsel, dan wel van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van haar persoon. Het hof stelt vast dat de gestelde immateriële schade – behoudens een algemene weergave van de gevolgen – niet is onderbouwd met enig stuk. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat sprake is van dergelijk letsel of een dusdanige inbreuk op de integriteit van de persoon van de benadeelde dat de vordering tot vergoeding van de immateriële schade zonder meer toewijsbaar is. Dat betekent dat deze vordering nader onderzoek vereist dat een onevenredige belasting zou opleveren van het strafgeding. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde01] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte en de benadeelde partij ieder in de eigen kosten.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. D.A.G. van Toor, in tegenwoordigheid van mr. A.F. van der Heide, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 januari 2024.
mr. D.A.G. van Toor is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.