ECLI:NL:GHAMS:2024:2929

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.322.523/01en 200.322.525/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding met Turkse erfenis en verborgen bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn in 2017 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Het huwelijk is op 13 december 2021 ontbonden. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verlagen van € 207,- per kind per maand naar € 42,- per kind per maand, en om de verdeling van de huwelijksgemeenschap te herzien, met inbegrip van een Turkse erfenis die hij heeft ontvangen. De vrouw heeft het verzoek van de man betwist en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld om de volledige saldi van de Turkse bankrekeningen aan haar toe te delen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de erfenis buiten de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 207,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen, maar het hof heeft deze beslissing herzien en vastgesteld dat de man vanaf 8 november 2022 € 56,- per kind per maand moet betalen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden van in totaal € 5.531,-. De Turkse bankrekeningen zijn aan de man toegedeeld, met de verplichting om de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw te vergoeden. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in alimentatiezaken, vooral wanneer er sprake is van verborgen bankrekeningen en erfenissen. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen bij het vaststellen van de alimentatieverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.322.523/01en 200.322.525/01
zaaknummers rechtbank: C/13/707145 / FA RK 21-5723 en
C/13/717507 / FA RK 22-2954
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak van
[de man],
wonende in [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident op de voet van artikel 843a Rv,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Maachi, gevestigd in Amsterdam,
en
[de vrouw ],
wonende in [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verzoekster in het incident op de voet van artikel 843a Rv,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Pinarbasi-Ilbay, gevestigd in Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt na te noemen minderjarigen:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2022 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 7 februari 2023 in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking en heeft daarbij tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
2.2
De vrouw heeft op 13 april 2023 een verweerschrift, tevens houdend incidenteel hoger beroep, ingediend. Voorts heeft zij een incidenteel verzoek op de voet van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend.
2.3
De man heeft op 9 mei 2023 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep en het incidentele verzoek ingediend.
2.4
Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van 28 april 2023 van de vrouw met bijlagen (vertaling eerder overgelegde producties);
- een bericht van 2 mei 2024 van de man met bijlagen:
- een bericht van 11 mei 2023 van de man met bijlagen;
- een bericht van 12 mei 2024 van de vrouw met bijlagen.
2.5
Bij beschikking van dit hof van 13 juni 2023 is de werking van de bestreden beschikking geschorst voor zover de daarin aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 13 juni 2023 een bedrag van in totaal € 178,- per maand te boven gaat en voor zover daarin is bepaald dat de man gehouden is de helft van het saldo van de Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] aan de vrouw te vergoeden tegen de op 8 juni 2021 geldende wisselkoers, totdat nader is beslist in de hoofdzaak.
2.6
De zitting was op 23 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 13 december 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 24 november 2021 in de registers van de Burgerlijke Stand.
3.2
Beide partijen hebben zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2018;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2020.
Hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2021 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 24 november 2021 € 203,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.5
De echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] is in januari 2022 overgedragen aan de man.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover van belang, bepaald dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 207,- per kind per maand met ingang van 8 november 2022.
Tevens is bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man een vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning dient te betalen van € 718,32 per maand tot de dag dat de vrouw de woning heeft verlaten.
Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap, voor zover van belang, als volgt vastgesteld:
● aan de man wordt toebedeeld:
  • de op de naam van de man staande Nederlandse bankrekeningen, onder de verplichting de helft van het saldo op de peildatum, te weten 13 december 2021, aan de vrouw te vergoeden, waarbij de vrouw recht heeft op inzage in het saldo per die datum;
  • de waarde van het aandeel van de man in de vennootschappen onder firma, zonder nadere verrekening;
  • de op de naam van de man staande Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] (naar het hof begrijpt: [rekeningnummer 2] en hierna verder: [rekeningnummer 2] ), onder de verplichting de helft van het saldo dat van die rekening op 5 juni 2021 is overgeboekt aan de vrouw te vergoeden, tegen de op die datum geldende wisselkoers.
● aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de op de naam van de vrouw staande Nederlandse bankrekeningen, onder de verplichting de helft van het saldo op de peildatum, te weten 13 december 2021, aan de man te vergoeden, waarbij de man recht heeft op inzage in het saldo per die datum.
Tevens heeft de rechtbank bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor een eventueel negatief saldo aanwezig op de Nederlandse bankrekeningen op de peildatum 13 december 2021.
4.2
De man verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij met ingang van 24 november 2021 een kinderalimentatie van € 42,- per maand aan de vrouw dient te voldoen, althans een bedrag lager dan € 207,- per kind per maand. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de vrouw met ingang van 24 november 2021 een bedrag hoger dan € 718,32 per maand dient te betalen aan de man voor het gebruik van de echtelijke woning tot de dag dat de vrouw de woning heeft verlaten.
Voorts verzoekt hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen zoals onder 3.8 van het dictum in de bestreden beschikking, met dien verstande dat in afwijking daarvan:
aan de man wordt toebedeeld:
- de op de naam van de man staande Nederlandse bankrekeningen, onder de verplichting de helft van het saldo op de peildatum, te weten 8 november 2022, aan de vrouw te vergoeden, waarbij de vrouw recht heeft op inzage in het saldo per die datum;
aan de vrouw wordt toebedeeld:
de op de naam van de vrouw staande Nederlandse bankrekeningen, onder de verplichting de helft van het saldo op de peildatum, te weten 8 november 2022, aan de man te vergoeden, waarbij de man recht heeft op inzage in het saldo per die datum;
voor recht te verklaren dat:
  • primair: de Turkse erfenis buiten de gemeenschap van goederen is gevallen en derhalve niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt betrokken, waardoor de vrouw geen aanspraak maakt op een vergoeding;
  • subsidiair: de Turkse erfenis binnen de gemeenschap van goederen is gevallen, de op de naam van de man staande Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] wordt toebedeeld aan de man, zonder nadere verrekening, aangezien dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid;
  • meer subsidiair: de op de naam van de man staande Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] wordt toebedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van het saldo op die rekening in Turkse Lira te vergoeden aan de vrouw door over te maken naar een Turkse bankrekening van de vrouw, waarbij als peildatum 8 november 2022 zal gelden, onder de verplichting van de vrouw dit gehele bedrag over te maken naar de Turkse bankrekening van de moeder van de man, zodat de moeder van de man dit bedrag kan schenken;
  • meer subsidiair: de op de naam van de man staande Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] wordt toebedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van het saldo op die rekening in Turkse Lira te vergoeden aan de vrouw door over te maken naar een Turkse bankrekening van de vrouw, waarbij als peildatum 8 november 2022 zal gelden, dan wel de datum van de door het hof af te geven beschikking;
voor recht te verklaren dat beide partijen in hun onderlinge verhouding beiden (naar het hof begrijpt: bij helfte) draagplichtig zijn voor de huwelijkse schulden, te weten de belastingschulden en de schuld van € 25.000,- voor de verkrijging van de woning in 2017;
voor recht te verklaren dat indien de man bankafschriften stuurt aan de vrouw waaruit blijkt dat hij bovenstaande schulden voor meer dan de helft heeft afgelost hij een vergoeding heeft op de vrouw voor het meerdere dat hij heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf één dag na de datum van de door het hof te wijzen beschikking, tot aan de dag waarop het verschuldigde is voldaan door de vrouw aan de man.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt de volledige saldi op de Turkse rekeningnummers aan haar toe te delen en de man te gelasten om de saldi aan haar over te maken. Subsidiair verzoekt zij de op de Turkse bankrekeningen aanwezige saldi per peildatum bij helfte te verdelen en de man te gelasten (naar het hof begrijpt: de helft van) de saldi aan haar over te maken.
Verder verzoekt de vrouw de man te gelasten om conform artikel 843a Rv binnen vijf dagen de volledige bankafschriften van zijn privébankrekeningen in Nederland en in Turkije, en de (eventueel) daaraan gekoppelde spaarrekeningen, van 13 maart 2020 tot en met peildatum, waarop alle transacties zichtbaar zijn, in het geding te brengen.
4.5
De man verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ingetrokken verzoeken en grieven
5.1
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek ingetrokken tot het vaststellen van een hogere gebruikersvergoeding, en het verzoek voor recht te verklaren dat indien hij bankafschriften stuurt aan de vrouw waaruit blijkt dat hij de schulden voor meer dan de helft heeft afgelost, hij een vergoeding heeft op de vrouw voor het meerdere dat hij heeft betaald. Daarnaast heeft hij grief 6 ingetrokken ten aanzien van de dubbele woonlasten en grief 9 ten aanzien van de gouden sieraden, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2
Op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.3
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot de in eerste aanleg verzochte en uitgesproken echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen zoals bepaald in artikel 5, lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels. De rechtbank heeft op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum en terugwerkende kracht
5.4
De man verzoekt in grief 8 de kinderalimentatie te verlagen met ingang van 24 november 2021, zijnde de datum van de uitspraak van de voorlopige voorzieningen. Hij voert daartoe aan dat hij steeds te kennen heeft gegeven dat de alimentatie te hoog is vastgesteld.
5.5
De vrouw voert verweer tegen deze grief.
5.6
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking voorlopige voorzieningen van 24 november 2021 onder meer bepaald dat de man met ingang van 24 november 2021 € 203,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te betalen.
De beschikking voorlopige voorzieningen is opgevolgd door de bestreden beschikking, waarbij is bepaald dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 207,- per kind per maand met ingang van 8 november 2022.
Door in hoger beroep te verzoeken de ingangsdatum van de kinderalimentatie te bepalen op 24 november 2021, zijnde de datum van de beschikking van de voorlopige voorzieningen, lijkt de man alsnog wijziging te verzoeken van deze beschikking. Naar het oordeel van het hof is dat niet mogelijk en gebruikt de man niet het juiste rechtsmiddel. Het had op de weg van de man gelegen wijziging te verzoeken van de bij voorlopige voorziening vastgestelde kinderalimentatie als hij van mening was dat sprake was dat de (voorlopige) voorziening niet in stand kon blijven (vgl. artikel 824 lid 2 Rv). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vastgestelde kinderalimentatie niet hoger is dan de door de man in hoger beroep zelf gestelde hoogte van de behoefte van de kinderen van € 235,- per kind per maand, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de kinderalimentatie die de man feitelijk heeft betaald ten behoeve van de kinderen, ook is verbruikt.
Het hof zal dan ook het verzoek van de man afwijzen en uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 8 november 2022, te weten de datum van de bestreden beschikking.
Behoefte kinderen
5.7
De man betwist dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen € 615,- per maand, oftewel € 308,- per kind per maand bedraagt. Hij stelt dat de behoefte € 235,- per kind per maand bedraagt in 2021, uitgaande van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2022 van € 17.170,- bruto.
De vrouw kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van € 308,- per kind per maand.
5.8
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebondenbudget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Dit netto besteedbaar inkomen (NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De man is samen met zijn broer vennoot van twee ondernemingen: [X] VOF en [Y] VOF (hierna: vof). De rechtbank heeft bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen aangeknoopt bij hetgeen de man in de procedure voorlopige voorzieningen heeft verklaard over zijn inkomsten op dat moment. Inmiddels zijn echter, anders dan ten tijde van de procedure bij de rechtbank, meer de financiële gegevens van de man beschikbaar. Het hof ziet dan ook aanleiding aan te sluiten bij de financiële gegevens zoals die op dit moment bekend zijn. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 5 van de man in zoverre geen verdere bespreking meer behoeven.
De man heeft zich in zijn processtukken op het standpunt gesteld dat de behoefte van de kinderen berekend dient te worden aan de hand van de gemiddelde winst van de jaren 2017 tot en met 2022. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man desgevraagd aangegeven dat partijen in 2022 al uit elkaar waren, zodat dat jaar niet hoeft te worden meegenomen bij de beoordeling van de behoefte van de kinderen. Het hof constateert dat het oudste kind van partijen [in] 2018 is geboren, zodat het hof voor de bepaling van de behoefte van de kinderen zal uitgaan van de gemiddelde winst over de jaren 2018-2021.
5.9
De man heeft in zijn berekeningen een gemiddelde genomen van de bruto belastbare winst uit onderneming, en heeft daar de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling weer bij opgeteld. Dat heeft hij gedaan omdat er in verschillende jaren verschillende vrijstellingen in aanmerking zijn genomen, en er sprake is geweest van een Tegemoetkoming vaste lasten in verband met Corona. Het hof zal per jaar een berekening maken van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI), waarbij uitgangspunt is (het aandeel van de man in) de winst uit onderneming zoals die blijkt uit de aangiften IB van de man, en verder rekening wordt gehouden met de ondernemersaftrekposten en overige vrijstellingen, zoals de investeringsaftrek in 2019 en de overige vrijgestelde winstbestanddelen in de jaren 2020 en 2021. Dit levert de volgende winst uit onderneming op:
  • 2018 van € 35.092,-;
  • 2019 van € 47.192,-;
  • 2020 van € 21.335,-;
  • 2021 van € 27.551,-.
In 2021 ontvingen zowel de man als de vrouw daarnaast een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) van € 7.619,-, zodat het hof die ook zal meenemen voor de bepaling van de hoogte van het NBGI in 2021.
De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de jaarrekeningen die door de man zijn overgelegd geen betrouwbaar en reëel beeld geven van de werkelijkheid, maar het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze financiële stukken. Dat het de man is gelukt de vrouw uit te kopen en hij de hypotheek van € 200.000,- heeft kunnen overnemen, maakt dat niet anders.
5.1
Uitgaande van de hiervoor genoemde winst uit onderneming en uitkering GSD in 2021 en, zoals hiervoor overwogen, rekening houdend met 1) de zelfstandigenaftrek, 2) de MKB-winstvrijstelling, 3) de algemene heffingskorting, 4) de arbeidskorting, 5) de investeringsaftrek van € 7.530,- in 2019, 6) de ‘vrijgestelde winstbestanddelen’ in 2020 van € 15.470,- en in 2021 van € 45.059,-, alsmede 7) het kindgebondenbudget, bedraagt het NBGI over het jaar:
  • 2018 € 2.667,- per maand;
  • 2019 € 3.512,- per maand;
  • 2020 € 1.962,- per maand;
  • 2021 € 3.752,- per maand.
Gemiddeld komt het NBGI over de periode 2018 tot en met 2021 dan neer op een bedrag van € 2.973,- per maand.
De behoefte van de kinderen bedraagt volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2021 dan € 633,- per maand voor beide kinderen. Ter vaststelling van de behoefte van de kinderen zal het hof deze behoefte indexeren naar 2023, omdat het hof, zoals hierna zal blijken, voor het inkomen van de man ook uitgaat van 2023. De behoefte van de kinderen komt dan uit op een bedrag van € 667,- per maand, oftewel € 334,- per kind per maand.
Draagkracht man
5.11
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.754,- per maand in 2023. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen (dat is het inkomen waaruit geen alimentatie betaald kan worden) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter dekking van woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten. Van het bedrag dat na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen van het netto besteedbaar inkomen van de man resteert, is70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.12.1
Vaststaat dat de man sinds 2 januari 2023 een vast inkomen ontvangt van € 2.420,- bruto per vier weken van [BV 1] B.V. Vervolgens is de man sinds november 2023 in opdracht van [BV 2] gaan werken voor € 2.500,- bruto per maand. Het hof zal daarom uitgaan van een winst uit onderneming van € 30.000,- bruto per jaar met ingang van 2 januari 2023. Anders dan de man heeft verzocht, ziet het hof gelet op de relatief korte periode tussen 8 november 2022 en 2 januari 2023 uit proceseconomisch oogpunt aanleiding deze twee ingangsdata samen te voegen, en vanaf 8 november 2022 uit te gaan van eenzelfde inkomen als na 2 januari 2023. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat de winst uit onderneming in 2022 (van afgerond € 28.000,- bruto) niet sterk afweek van deze inkomsten. Het hof zal bij de berekening van draagkracht van de man uitgaan van de periode 2023-1.
5.12.2
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man meer verdient, dan wel niet ten volle zijn verdiencapaciteit benut. De man heeft immers een tachograaf en werkt de ene week 4 dagen en de andere week 6 dagen. Hij is, zo verklaarde hij ter zitting in hoger beroep, tien uur per dag inzetbaar, welke uren zijn opgedeeld in arbeidstijd en een rijtijd van 7 tot 8 uur per dag. Het hof acht het niet aannemelijk dat de man naast deze werkzaamheden en de zorgregeling nog enige ruimte heeft om andere werkzaamheden te verrichten.
De man heeft ter zitting verder toegelicht dat hij zijn auto destijds aan [BV 1] B.V. heeft verkocht, zodat hij een deel van overwaarde van de woning aan de vrouw kon betalen. De man heeft blijkens de vervoerdersovereenkomst personenvervoer wel een auto voor de deur staan om vanuit huis direct te kunnen starten met zijn werkzaamheden. De vrouw heeft daar tegenover onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de man een dergelijke auto in eigendom zou hebben.
5.12.3
De vrouw heeft daarnaast betoogd dat de vervoerdersovereenkomst niet geloofwaardig is, omdat het uurtarief blijkens de CAO-vervoerdersovereenkomst hoger is. De man stelt dat de CAO niet op hem van toepassing is, omdat hij geen werknemer is. Daarbij komt dat er een onderscheid valt te maken tussen rijtijd en arbeidstijd. Als alleen gekeken wordt naar rijtijd, dan ligt het uurtarief zelfs hoger dan de CAO, aldus de man.
De man heeft verder toegelicht dat hij ervoor gekozen heeft om zichzelf als chauffeur te verhuren zodat hij de zekerheid heeft van een vast inkomen en ruimte om de zorg voor de kinderen deels op zich te nemen.
Het hof heeft geen reden, mede gelet op de toelichting van de man, om aan de juistheid van de door de man overgelegde vervoerdersovereenkomst te twijfelen, en zal daarom dit inkomen tot uitgangspunt nemen.
5.12.4
Hoewel de man samen met zijn broer vennoot is van de [Y] VOF wordt de winst volgens hem niet gelijkelijk verdeeld; ieder houdt wat hij zelf verdient. Ter zitting heeft de man toegelicht dat hij daarnaast een stille vennoot is in [X] VOF en dat hij daar geen inkomsten uit ontvangt. Gelet op de werktijden van de man, is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment niet ook nog werkzaamheden voor [X] VOF kan verrichten en het hof zal dan ook niet met inkomsten uit deze VOF rekening houden.
Advocaatkosten
5.13
De man verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met advocaatkosten van € 100,- per maand. De man heeft vanaf 2021 ruim € 37.000,- aan advocaat- en proceskosten gehad vanwege een voorlopige voorzieningenprocedure, de bodemprocedure, de schorsingsprocedure en onderhavige procedure. De man heeft steeds via zijn advocaat mediation voorgesteld, aangeboden een viergesprek te houden of op andere wijze in redelijkheid tot afspraken te komen. De vrouw heeft daarbij steeds aangegeven dat zij wenst te procederen, waardoor de man genoodzaakt is geweest bovengenoemde advocaatkosten en proceskosten te maken.
Daargelaten of een eventuele aflossing op een schuld aan zijn advocaat voorrang moet hebben op de verplichting van de man een bijdrage te betalen in de kosten van de kinderen, heeft de man naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat hij een schuld heeft aan zijn advocaat. Hij heeft enkel gesteld wat de hoogte van de advocaatkosten over de afgelopen jaren is geweest. Het had op zijn weg gelegen aan te tonen dat hij een schuld heeft aan zijn advocaat en dat hij daar op aflost. Reeds hierom zal het hof geen rekening houden met de advocaatkosten.
Belastingschuld
5.14
De man stelt verder dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de aflossing van € 101,- per maand op een tweetal schulden aan de Belastingdienst betreffende de inkomstenbelasting 2019 van € 3.885,- en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2019 van € 1.646,-.
Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat er een samenloop bestaat tussen de aflossing op deze schulden bij de vaststelling van de draagkracht van de man enerzijds, en de vaststelling van de draagplicht voor deze schulden in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling anderzijds. De man heeft daarop aangegeven dat alleen als zou worden geoordeeld dat deze schulden niet bij helfte tussen partijen gedragen moeten worden, bij de vaststelling van zijn alimentatieverplichting rekening moet worden gehouden met de maandelijkse aflossingen op deze schulden. Nu het hof hierna zal oordelen dat partijen deze schulden ieder bij helfte dienen te dragen, zal de aflossingsverplichting niet worden meegenomen in het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man. Daaraan voegt het hof nog toe dat gelet op de uiteindelijk vast te stellen kinderalimentatieverplichting in verhouding tot de draagkracht van de man (zie r.o. 5.19 hierna), de man voldoende vrije ruimte beschikbaar heeft om aan zijn aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen.
5.15
Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten van de man, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het NBI van de man € 2.399,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 353,- per maand, oftewel € 177,- per kind per maand.
Draagkracht vrouw
5.16
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij sinds september 2023 werkt als huishoudelijk medewerkster bij een kinderdagverblijf. Zij werkt 15 uur per week en verdient naar eigen zeggen € 900,- netto per maand. Zij heeft hiervan geen financiële gegevens overgelegd.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft ter hoogte van het wettelijke minimumloon op basis van een fulltime baan, en rekent daarbij met de bedragen vanaf juli 2023.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat bij de berekening van haar draagkracht kan worden gerekend met een verdiencapaciteit op basis van het fulltime wettelijke minimumloon.
Het hof zal daarom aan de kant van de vrouw rekenen met het wettelijk minimumloon van € 1.934,- bruto per maand, zoals dit geldt vanaf januari 2023, alsmede een vakantietoeslag van 8%. Dit komt neer op een bedrag van € 25.065,- bruto per jaar.
Uitgaande van deze inkomsten, en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebondenbudget van € 7.033,- per jaar, bedraagt haar NBI € 2.675,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 489,- per maand, oftewel € 245,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De behoefte van de kinderen bedraagt € 667,- per maand in 2023. De draagkracht van partijen samen bedraagt in 2023 € 842,- per maand. Dit betekent dat de draagkracht van partijen voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 280,- per maand (man) en € 387,- per maand (vrouw) aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 667,- per maand.
Zorgkorting
5.18
Het hof overweegt dat de kosten van de zorgregeling in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte. Dat is de zogenoemde ‘zorgkorting’. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 25% is niet in geschil, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. Dit komt neer op een bedrag van (0,25 x € 667,- =) € 167,- per maand, oftewel € 84,- per kind per maand. Nu de totale draagkracht voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Dat betekent dat van de totale bijdrage van € 280,- die de man per maand dient te leveren, nog een aan de vrouw te betalen bedrag van € 112,- per maand overblijft.
Conclusie
5.19
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie op een bedrag van € 56,- per kind per maand bepalen. Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen over de periode 2018-2021, alsmede de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.2
De man stelt dat de vrouw de middelen heeft om de terugbetalingsverplichting die ontstaat te voldoen. De vrouw heeft uit overbedeling een bedrag van ruim € 80.000,- ontvangen. Daarnaast is de vader van de vrouw overleden en gaat de man ervan uit dat de vrouw uit erfenis een riant vermogen zal ontvangen. Subsidiair verzoekt de man of hij de toekomstige kinderalimentatie mag verrekenen met de reeds betaalde kinderalimentatie.
De vrouw betwist dat zij een erfenis heeft ontvangen van haar vader.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Gelet op het gegeven dat de vrouw thans een beperkt inkomen heeft (ook al heeft zij ingestemd met het bepalen van haar draagkracht op basis van een fulltime salaris gebaseerd op het wettelijk minimum loon), zij daarnaast een groot deel van de zorg voor de kinderen heeft en de kinderalimentatie zal zijn verbruikt, kan van haar niet worden verlangd dat zij eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Dat geldt ook ten aanzien van het bij beschikking van 13 juni 2023 vastgestelde lagere bedrag aan kinderalimentatie van € 178,- per maand. De man heeft dit bedrag zelf becijferd als draagkracht en op dat moment had de vrouw bovendien nog geen inkomen uit werk. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Daarom zal het hof bepalen dat de kinderalimentatie vanaf 8 november 2022 wordt vastgesteld op € 56,- per kind per maand, echter met dien verstande dat, als de man over die periode tot op heden meer heeft betaald, en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op de bedragen die de man aan de vrouw heeft betaald en/of die op hem zijn verhaald.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Peildatum bankrekeningen (grief 10)
5.21
De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van de wettelijke peildatum voor de omvang van de gemeenschap, te weten de datum indiening van het verzoekschrift van 9 september 2021.
De rechtbank heeft als peildatum voor de waardering van schulden en vorderingen (waaronder de saldi op de bankrekeningen) 13 december 2021 tot uitgangspunt genomen en daarbij overwogen dat dit de datum van ontbinding van de gemeenschap is.
5.22
De man voert aan dat als peildatum voor de waardering van de saldi van de bankrekeningen heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, oftewel 8 november 2022. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen (en hiertoe behoort ook het saldo van een bankrekening als zijnde een vordering van de rekeninghouder op de bank) in de regel de datum van de verdeling, aldus de man.
5.23
De vrouw meent dat voor de waardering moet worden aangesloten bij de datum van inschrijving van de echtscheiding, te weten 13 december 2021.
5.24
Hetgeen de man heeft aangevoerd, is voor het hof geen aanleiding af te wijken van de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de saldi van de bankrekeningen. Hoewel als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling geldt, kan dit anders zijn als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1). Wat betreft saldi op bankrekeningen wordt in het algemeen aangesloten bij de datum van ontbinding van de gemeenschap, dat wil zeggen het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. In dit geval zou dat 9 september 2021 zijn. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat wordt uitgegaan van de datum van ontbinding van de gemeenschap, is zij door vermelding van de datum van 13 december 2021 uitgegaan van de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Daarmee is de rechtbank al uitgegaan van een latere datum dan te doen gebruikelijk bij de verdeling van saldi van bankrekeningen. De man heeft onvoldoende aangevoerd om deze datum nog verder te verplaatsen ten opzichte van de (gebruikelijk toe te passen) datum van ontbinding van de gemeenschap.
Turkse bankrekening nummer [rekeningnummer 2] (grief 11)
5.25
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat uit de door de man overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat het bedrag van 833.643,89 Turkse Lira op de rekening met het nummer [rekeningnummer 3] bij Vakif Katilim Bankasi op 8 juni 2021 afkomstig was van een erfenis van zijn vader. De rechtbank heeft daarom de bankrekening toebedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van het saldo dat op 8 juni 2021 door hem is overgeboekt tegen de op die datum geldende wisselkoers aan de vrouw te vergoeden.
5.26
De man stelt primair dat het geld uit de erfenis slechts tijdelijk is gestald op zijn rekening, waardoor hij slechts houder is en het geld niet tot de gemeenschap van partijen is gaan behoren. Voor eenieder is duidelijk geweest dat het geld uit de erfenis moet worden geschonken, waarvoor het geld is gestort op de nieuw geopende Turkse bankrekening op naam van de man onder de voorwaarde dat zodra een of meerdere goede doelen zijn uitgekozen het geld wordt overgemaakt naar de gekozen goede doelen. Er is reeds om die reden geen sprake van benadeling van de gemeenschap en/of opzettelijke verzwijging, zoekmaking of het verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen.
Subsidiair stelt de man dat de erfrechtelijke verkrijging van de gelden buiten de huwelijksgemeenschap valt, omdat de nalatenschap wordt beheerst door het Turkse erfrecht. Dat recht kent geen uitsluitingsclausule, en gelet op de omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om deze verkrijging in de huwelijksgemeenschap te laten vallen.
Meer subsidiair is de man van mening dat vanwege de redelijkheid en billijkheid verwacht mag worden dat de vrouw gehouden is het gehele bedrag dat zij uit de verdeling ontvangt alsnog over te maken aan de moeder van de man, zodat zij het bedrag uit naam van de overledene kan schenken.
Nog meer subsidiair stelt de man dat de vrouw een Turkse bankrekening dient te openen, zodat de man de Turkse Lira’s kan overmaken. Als het hof van oordeel is dat de man verplicht kan worden een geldbedrag in euro’s aan de vrouw te vergoeden, stelt de man dat is uitgegaan van de verkeerde peildatum. Daarvoor geldt de datum van verdeling, oftewel 8 november 2022, aldus de man.
5.27
De vrouw voert verweer, en betwist primair dat het geldbedrag op de Turkse rekening afkomstig is van de erfenis van de vader van de man. Volgens de vrouw is het geld afkomstig van zwarte inkomsten die de man contant meenam naar Turkije. Subsidiair stelt de vrouw dat de erfenis in de gemeenschap is gevallen. De vrouw acht het ongeloofwaardig dat van de erfenis aalmoes moet worden betaald. Moslims moeten één keer per jaar aalmoezen geven, maar bij overlijden vervalt deze verplichting.
5.28
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat op de Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man op 22 december 2020 een bedrag van 791.535,38 Turkse Lira stond, en op 8 juni 2021 een saldo van 833.643,89 Turkse Lira.
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat de man in hoger beroep heeft aangetoond dat dit saldo afkomstig is van de erfenis van zijn vader. De man heeft in hoger beroep als productie 18 de overlijdensakte van zijn vader overgelegd, waaruit volgt dat zijn vader op 10 december 2020 is overleden.
Uit de door de man als productie 19 overgelegde transactieoverzichten van de Turkse bankrekeningen blijkt verder dat op 22 december 2020 de erfenis is overgemaakt, bestaande uit:
- het aandeel van de moeder van de man, te weten 197.883,80 Turkse Lira;
- het aandeel van de man, te weten 296.825,77 Turkse Lira;
- het aandeel van het broertje van de man, te weten 296.825,77 Turkse Lira.
Ook blijkt uit het transactieoverzicht (productie 20) dat het bedrag van 791.535,38 Turkse Lira op 22 december 2020 is vermeerderd naar 833.643,89 Turkse Lira op 8 juni 2021 vanwege automatische maandelijkse "opbouw brutowinst".
Dat het geldbedrag afkomstig zou zijn van zwarte inkomsten heeft de vrouw tegenover deze uitgebreide en sluitende onderbouwing van de man onvoldoende onderbouwd.
5.29
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voor het eerst de wilsverklaring van de vader van de man betwist, omdat het een handgeschreven stuk betreft zonder datering. Dat geen sprake zou zijn van een rechtsgeldig testament is eerder niet door de vrouw gesteld, terwijl dit testament wel al door de man als productie 11 in de procedure bij de rechtbank is overgelegd. Uit de vertaling van het document volgt dat daarin is vermeld:

Mijn testament
De € 35.000 welke voorhanden is bij banken in Turkije en in een kluis in Nederland dienen als mijn aalmoes te worden gegeven. Testament”.
Het hof acht, evenals de man, het verweer van de vrouw omtrent de rechtsgeldigheid van dit testament tardief, en daarmee in strijd met de goede procesorde. Doordat de vrouw pas ter zitting dit argument heeft aangevoerd, kan de man hier geen gemotiveerd en onderbouwd verweer meer tegen voeren. De man is daardoor in zijn procespositie geschaad. Het hof gaat daarom aan dit verweer van de vrouw voorbij.
5.3
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat zij het niet geloofwaardig vindt dat de erfenis volledig is aangewend aan aalmoezen. In het hiervoor genoemde testament heeft de vader van de man evenwel duidelijk verklaard dat zijn liquide middelen als aalmoes gegeven dienen te worden.
Daarbij komt dat inmiddels voor een groot deel ook uitvoering is gegeven aan dit testament. Uit productie 38 volgt dat een groot bedrag is overgemaakt aan goede doelen. Ook is een bedevaart uit naam van de vader van de man gemaakt en bekostigd vanuit deze Turkse erfenis (productie 39). Op dit moment resteert nog een bedrag van 200.176,08 Turkse Lira. Het hof gaat ervan uit dat ook voor dit resterende bedrag uitvoering zal worden gegeven aan de uiterste wil van de vader van de man, en dat het geld wordt gedoneerd aan diverse goede doelen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de erfenis van de vader van de man in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Voor zover (het aandeel van de man in de) de erfenis al in de gemeenschap zou zijn gevallen, staat daartegenover de verplichting van de erfgenamen om de middelen uit erfenis te schenken als aalmoes. Dat betekent dat tegenover de waarde van de erfenis een schuld van een gelijke omvang staat. Waarde en schuld vallen dus tegen elkaar weg. Onder die omstandigheden kan in het midden blijven of de erfenis al dan niet in de gemeenschap is gevallen. Voor zover het saldo van de Turkse bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man in de gemeenschap valt, zal het aanwezige saldo aan de man worden toegedeeld, opdat de man uitvoering kan geven aan het testament van zijn vader door de nodige betalingen te verrichten.
Dit betekent dat het hof niet meer toekomt aan de overige verzoeken van de man.
Lening broer € 25.000,- (grief 12)
5.31
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man het bestaan van de schuld van € 25.000,- aan zijn broer onvoldoende heeft onderbouwd en heeft daarom geen rekening gehouden met deze schuld.
5.32
De man stelt dat de voormalige echtelijke woning destijds is gekocht via een lening bij de familie. De man heeft in eerste aanleg een geldleningsovereenkomst van € 30.000,- overgelegd, alsmede bankafschriften waaruit blijkt dat op 13 januari 2017 een bedrag van € 25.000,- is overgemaakt met als omschrijving “Waarborgsom € 25.000,-/ [A-straat] ” (productie 16). Uit het bankafschrift van 16 januari 2017 volgt dat de man het bedrag van € 25.000,- heeft overgemaakt aan [BV 3] B.V. met als omschrijving “Waarborgsom [A-straat] ” (productie 17). Hoewel in de geldleningsovereenkomst is opgenomen dat er € 30.000,- zou worden geleend, was uiteindelijk een lening van € 25.000,- voldoende. Vandaar dat uiteindelijk een bedrag van € 25.000,- is geleend in plaats van € 30.000,-, aldus de man.
In hoger beroep voert de man verder aan dat uit een bankafschrift van 4 november 2016 blijkt dat hij een bedrag van € 17.500,- heeft opgenomen van de rekening van de VOF om de kosten van de bruiloft te kunnen betalen (productie 41). Partijen hadden ongeveer zes weken later op 13 december 2016 een bezichtiging van de echtelijke woning en hebben daarna een bod uitgebracht op de woning. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat partijen de financiering niet rond kregen, en dat daarom om uitstel is verzocht bij de kopers. Daarop is uiteindelijk gekozen om geld te lenen bij de broer van de man om de echtelijke woning te kunnen aankopen. De man verwijst daarvoor tevens naar de producties 27, 28, 29 in eerste aanleg. De lening is volgens de man geheel besteed aan de aankoop van de echtelijke woning, aangezien hij geen inkomen/vermogen had of dit reeds volledig was gespendeerd aan de bruiloft van partijen. De man biedt aan zijn stellingen te bewijzen door het horen van de man, zijn broer en de boekhouder.
5.33
De vrouw betwist de schuld aan de familie van de man. Zij vermoedt dat deze schuld is gefabriceerd om de gemeenschap te benadelen. Volgens de vrouw was er destijds geen reden om geld bij te lenen, omdat de hypothecaire geldlening voldoende was. De man heeft bovendien een bedrag van € 25.000,- overgemaakt vanuit zijn eigen bedrijf ( [Y] VOF), waaruit de vrouw afleidt dat de man zijn eigen vermogen heeft gebruikt. Uit het overgelegde bankafschrift blijkt niet dat de vader en de broer van de man de lening hebben verstrekt, aldus de vrouw.
5.34
Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat het bedrag van € 25.000,- dat op 13 januari 2017 op de rekening van de man is gestort, is overgemaakt van de rekening van de VOF waar de man zelf vennoot van is. Daarbij is niet vermeld dat het een lening betreft, maar enkel dat het is bedoeld voor de waarborgsom. Daarmee staat hooguit vast dat sprake is van een onttrekking door de man als vennoot uit het vermogen van de VOF. Dit valt niet gelijk te stellen met het uitvoering geven aan de door de man gestelde geldleningsovereenkomst tussen hem en zijn broer. Gelet op de door de man gestelde betrokkenheid van de VOF bij de uitvoering van de door hem gestelde geldlening, lag het op zijn weg om nader te stellen en te onderbouwen dat, en waarom, dit bedrag zag op geldleningsovereenkomst tussen hem en zijn broer, bijvoorbeeld door financiële stukken van de VOF over te leggen waaruit volgt dat de ene vennoot een lening heeft verstrekt aan de andere vennoot. Nu de man dit heeft nagelaten, acht het hof, net als de rechtbank, de leningsovereenkomst alléén onvoldoende om het bestaan van deze schuld aan te nemen.
De man stelt weliswaar dat hij in de maand daarvoor geld heeft opgenomen van de VOF voor de kosten van de bruiloft en dat er daarom geen geld meer resteerde om de koopsom van de echtelijke woning te voldoen, maar uit het afschrift van de rekening van de VOF (productie 41) volgt niet dat er geen saldo meer resteert op die rekening. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt daarom bekrachtigen.
Nu de man onvoldoende heeft gesteld om de overboeking te kunnen kwalificeren als een geldlening, komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man ten aanzien van dit punt.
Belastingschulden (grief 13)
5.35
De rechtbank heeft ten aanzien van de belastingschulden geoordeeld dat de man deze schulden, in het licht van de betwisting door de vrouw en het feit dat de uiterste betaaltermijn ruimschoots is verlopen, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.36
De man voert aan dat de belastingschulden huwelijkse schulden betreffen en beide partijen aansprakelijk en draagplichtig zijn voor deze schulden. De man had onvoldoende draagkracht om de belastingschulden direct te betalen. De vrouw heeft voldoende middelen om haar aandeel van de belastingschulden te kunnen betalen. De man verzoekt alsnog te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding beiden draagplichtig zijn voor de belastingschulden en indien de man meer heeft betaald dan hem aangaat, hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw.
5.37
De vrouw is van mening dat als de schulden al hebben bestaan, de VOF deze schulden makkelijk had moeten kunnen betalen. De man heeft geen toelichting gegeven waarom hij de belastingschulden over 2019 niet heeft betaald, maar wel in staat is geweest om een voertuig voor € 60.000,- aan te schaffen, en in 2020 een bedrag van € 13.000,- te kunnen storten op een Turks bankrekening. Voor zover de schulden nog bestaan, hetgeen de vrouw betwist, dient de man alleen draagplichtig daarvoor te zijn.
5.38
Uit de producties 13 en 14 (bij het verweerschrift in eerste aanleg) volgt dat de belastingschulden op 30 juli 2021 zijn ontstaan, en zien op respectievelijk de bijdrage Zorgverzekeringswet 2019 van € 1.646,- en de aanslag IB 2019 van € 3.885,-. Uit de brief van 30 september 2022 (productie 29) volgt dat uitstel is verleend voor de betaling van deze schulden vanwege de coronacrisis, en dat de man thans aflost met € 101,- per maand op deze schulden. Het hof is van oordeel dat de man daarmee het bestaan van deze schulden voldoende heeft onderbouwd.
De schulden zijn ontstaan tijdens het huwelijk, zodat de schulden tot de gemeenschap behoren. Artikel 1:100 lid 2 BW bepaalt dat voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, een schuld door beide echtgenoten voor een gelijk deel wordt gedragen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. De vrouw heeft echter niets, dan wel volstrekt onvoldoende, aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de huwelijksgemeenschap een negatief saldo had. Het hof zal daarom bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de op peildatum aanwezig zijnde belastingschulden ter hoogte van in totaal € 5.531,-. Voor zover de man een groter deel van de schulden heeft voldaan dan met zijn draagplicht overeenstemt, heeft hij voor het meerdere een regresvordering op de vrouw.
Verborgen gehouden Turkse bankrekeningen (incidenteel hoger beroep grief 1)
5.39
De vrouw stelt dat de man de saldi op de Turkse bankrekeningen van Vakif Katilim Bankasi met rekeningnummer [rekeningnummer 4] van 100.000 Turkse Lira op 15 maart 2020, met rekeningnummer [rekeningnummer 5] van € 13.000,- op 12 maart 2020 opzettelijk verborgen heeft gehouden. Datzelfde geldt volgens de vrouw voor het saldo op het Turkse bankrekening van Ziraat Katilim met rekeningnummer [rekeningnummer 6] . Daarmee heeft de man zijn aandeel in deze saldi op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aan de vrouw verbeurd. Het volledige saldo dient daarom aan de vrouw te worden toebedeeld, dan wel subsidiair bij helfte, aldus de vrouw.
5.4
De man betwist dat de vrouw niet op de hoogte was van het bestaan van de Turkse bankrekeningen en dat hij opzettelijk een geldbedrag verborgen heeft gehouden. Bij het openen van een Turkse bankrekening wordt geadviseerd om aan de Turkse rekening in Lira een participatierekening en een Turkse rekening in euro te koppelen, omdat rechtstreeks overmaken van een Nederlandse bankrekening naar een Turkse Lira bankrekening duurder is. Het is vergelijkbaar met de Nederlandse betaal- en spaarrekening. De man wijst er verder op dat bij het openen van een Turkse bankrekening tijdelijke passen worden afgegeven. De cijfercombinatie op de bankpassen staat niet voor een bankrekeningnummer, maar voor een pasnummer.
Partijen hebben gedurende het huwelijk huwelijkscadeaus (waaronder gouden sieraden) verkocht en het daarmee verworven geldbedrag van € 13.000,- op de Turkse eurorekening gestort. Vervolgens is dit bedrag doorgestort naar de participatierekening en aangevuld tot een afgerond bedrag, te weten 100.000 Turkse Lira. Daarbij zijn tijdelijke bankpassen afgegeven. De Turkse rekening is niet betrokken bij de verdeling, omdat deze rekening anderhalf jaar voor de peildatum niet meer als relevant werd beschouwd door partijen. Partijen hebben geleefd van het geld op die Turkse bankrekening. De rekening is voor het laatste gebruikt tijdens de zomervakantie 2021, zo blijkt uit productie 30. Het saldo op 31 juli 2021 bedroeg 943,12 Turkse Lira, hetgeen omgerekend neerkomt op een bedrag van € 43,82. Beide partijen wisten dat het saldo op de Turkse huishoudrekening nihil was en sindsdien niet meer is gebruikt, aldus de man.
5.41
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft weerlegd dat sprake is van meerdere achtergehouden bankrekeningen. Uit de overgelegde productie 33 volgt dat de man onder het klantnummer [0000] , welk nummer terugkeert in de drie (gekoppelde) rekeningnummers, de navolgende IBAN-bankrekeningnummers op zijn naam heeft staan:
- [rekeningnummer 5] (eurorekening);
- [rekeningnummer 7] (participatierekening);
- [rekeningnummer 8] (lopende rekening).
In de Nederlandse vertaling is voor de lopende rekening als IBAN-nummer genoemd: [rekeningnummer 5] (de eurorekening). Het hof bedoelt hierna, als het spreekt over de lopende rekening, de rekening met IBAN-nummer [rekeningnummer 8] .
Uit de bankafschriften volgt dat op 12 maart 2020 een bedrag van € 13.000,- contant is gestort op de Eurorekening. Vervolgens is dit bedrag op diezelfde dag doorgestort naar de lopende rekening, en aangevuld tot een bedrag van 100.000 Turkse Lira. Na een overboeking op de participatiebankrekening op 13 maart 2020, is het bedrag van 100.000 Turkse Lira op dezelfde dag weer teruggeboekt naar de lopende bankrekening. Uit de afschriften die van de lopende bankrekening zijn overgelegd volgt dat het geld daarna is uitgegeven middels pintransacties en contante opnamen. Dit alles sluit aan bij de stellingen van de man omtrent het verloop van het saldo van deze bankrekeningen.
Ter zitting heeft de man bovendien toegelicht dat de bankpas met het nummer [rekeningnummer 4] hoort bij de Turkse eurorekening met nummer [rekeningnummer 5] met het saldo van € 13.000,- op 12 maart 2020, waarbij het (bank)rekeningnummer [0000] ook op de pas staat vermeld.
Gelet op het onderbouwde verweer van de man en de door hem overgelegde stukken, heeft de vrouw haar stelling dat de man bankrekeningen heeft verzwegen, onvoldoende onderbouwd. Wel zal het resterende saldo op de lopende bankrekening nog moeten worden verdeeld. Het saldo van de twee andere bankrekeningen bedroeg per peildatum nihil. Nu alle drie de bankrekeningen op naam van de man staan geregistreerd, zal het hof de verdeling van deze bankrekeningen aldus vaststellen dat deze aan de man worden toegedeeld, waarbij het resterende saldo van de lopende bankrekening nummer [0000] per peildatum (13 december 2021) bij helfte tussen partijen verdeeld dient te worden.
5.42
De bankpas met nummer [rekeningnummer 6] hoort bij de rekening waar het geld van de erfenis van de vader van de man op is gestort. Het nummer op de bankpas [nummer] komt overeen met het Turkse bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] . Over de Turkse rekening ten aanzien van de erfenis is hiervoor reeds een beslissing gegeven.
Incidentele vordering vrouw 843a Rv
5.43
De vrouw verzoekt, gezien de houding van de man, hem te gelasten om binnen vijf dagen de volledige bankafschriften van zijn privérekeningen in Nederland en Turkije en de (eventueel) daaraan gekoppelde spaarrekeningen van 13 maart 2020 tot en met de peildatum, waarop alle transacties zichtbaar zijn, in het geding te brengen.
5.44
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen, omdat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 843a Rv.
5.45
Op grond van artikel 843a Rv kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn. Dat wil zeggen voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts een vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
5.46
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de man nog meer bankrekeningen op zijn naam zou hebben. Uit het voorgaande blijkt immers dat de man concludente gegevens heeft overgelegd en dat niet is komen vast te staan dat hij de Turkse bankrekeningen heeft achtergehouden. Ook heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man naast de reeds bekende bankrekeningen nog andere bankrekeningen tot zijn beschikking heeft, zoals vereist volgens artikel 843a Rv. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
5.47
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 56,- (zegge: zesenvijftig euro) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 8 november 2022 tot heden meer heeft betaald dan dat bedrag van € 56,- per kind per maand de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
deelt aan de man toe het saldo per peildatum (13 december 2021) van de Turkse bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 10] , voor zover dat in de gemeenschap is gevallen, zonder enige verrekening van het saldo daarvan met de vrouw;
deelt de Turkse bankrekeningen met de rekeningnummers [rekeningnummer 5] ; [rekeningnummer 7] , en [rekeningnummer 8] toe aan de man, en bepaalt dat het saldo van deze rekeningen per peildatum (13 december 2021) bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
bepaalt dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de twee belastingschulden van in totaal € 5.531,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, bijgestaan door mr. A. Blijleven als griffier, en is op 1 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.