ECLI:NL:GHAMS:2024:2922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
200.330.719/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en schulden na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Partijen zijn in 2010 gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben op 17 mei 2023 hun huwelijk ontbonden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere de verkoop van een woning in Turkije werd gelast en de verdeling van schulden werd vastgesteld. De man en vrouw hebben beiden de Nederlandse en Turkse nationaliteit, wat de zaak een internationaal karakter geeft.

De man verzoekt om een wijziging van de wijze van verdeling van de woning in Turkije, waarbij hij stelt dat de verkoopopbrengst pas na aflossing van een lening aan zijn zus moet worden verdeeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een taxatie van de onderneming die op naam van de vrouw staat. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de datum van het echtscheidingsverzoek is, en dat de man en vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover het de wijze van verdeling van de woning betreft, en bepaalt dat de lening aan de zus van de man eerst moet worden afgelost voordat de resterende opbrengst van de woning wordt verdeeld. Daarnaast wordt de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man uit hoofde van regres voor eerder betaalde schulden. De beslissing van het hof bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afhandeling van de financiële verplichtingen na een echtscheiding, vooral in situaties met internationale elementen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.330.719/01
zaaknummer rechtbank: C/13/725440 FA RK 22-7172 (JK/SV)
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Matadien te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Kotan te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 25 juli 2023 in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 22 november 2023 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
2.3
Het hof heeft een akte uitlating van de man van 18 oktober 2023 met bijlagen ontvangen, alsmede de producties 11 tot en met 17, die in eerste aanleg door de man zijn overgelegd en productie 11, die in eerste aanleg door de vrouw is overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof meegedeeld niet te beschikken over de brief van de man van 5 maart 2023 en de producties 18 en 19 uit de eerste aanleg.
2.4
De zitting heeft op 23 mei 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door de heer T. Koç, tolk in de Turkse taal.
Met toestemming van de vrouw en de advocaat van de man was tevens de vader van mr. Kotan aanwezig.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2010 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 17 mei 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 april 2023 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben beiden de Nederlandse en Turkse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2013;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2014.
3.3
Bij vonnis in kort geding van 9 augustus 2022 is de door de vrouw gevraagde voorziening afgewezen om de man op straffe van een dwangsom te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte aan de vrouw van de zaken en bescheiden die aan de onderneming [BV 1] toebehoren, waaronder in ieder geval alle sleutels van de onderneming en het voertuig.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor zover van belang:
- gelast als wijze van verdeling van de woning te Turkije dat deze woning dient te worden verkocht, door partijen in onderling overleg te regelen, waarna de opbrengst minus de met de verkoop verband houdende kosten tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
- bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld per 11 november 2021 aan [Y], de gemeente [gemeente 1] , de belastingdienst en het pensioenfonds;
- de verkoopopbrengst van de eenmanszaak van € 16.000,- aan de man toegedeeld, onder de verplichting € 8.000,- aan de vrouw te vergoeden;
- de verzoeken ten aanzien van de door de zus van de man betaalde huurschuld en de schuld aan [X] B.V. afgewezen.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking:
- te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning in Turkije tussen partijen wordt verdeeld nadat het aandeel van de zus van de man in de woning is betaald en de verkoopkosten op de verkoopopbrengst in mindering zijn gebracht, en dat de man gerechtigd is de door hem in de plaats van de vrouw betaalde huwelijksschuld in mindering te brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst;
- te bepalen dat het door de zus aan de verhuurder betaalde bedrag ad € 8.500,- primair voor rekening van de vrouw komt en (naar het hof begrijpt) subsidiair bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij de man het recht krijgt het aandeel van de vrouw in deze schuld in mindering te brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning;
- te bepalen dat de schuld aan de gemeente [gemeente 2] volledig voor rekening van de vrouw komt; mocht de man op een of andere manier deze schuld in de plaats van de vrouw moeten betalen, te bepalen dat hij het recht krijgt de door hem in de plaats van de vrouw betaalde bedragen in mindering te brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning;
- de vrouw op te dragen dat zij de voor haar rekening gekomen belastingschuld ad € 4.864,- aan de man moet betalen of te bepalen dat de man het genoemde bedrag in mindering mag brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning;
- de vrouw op te dragen dat zij de voor haar rekening komende schuld aan BNP Paribas Fortis ad € 1.058,- aan de man moet betalen of te bepalen dat de man het genoemde bedrag in mindering mag brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning;
- te bepalen dat de schuld aan [Y] (primair) volledig voor rekening van de vrouw komt en (naar het hof begrijpt: subsidiair) bij helfte tussen partijen wordt verdeeld; of te bepalen dat de man het genoemde bedrag in mindering mag brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning.
4.3
De man heeft bij akte uitlating van 18 oktober 2023 zijn verzoeken gewijzigd en aangevuld, in die zin dat hij het hof (ook) verzoekt:
- te bepalen dat het onroerend goed dat niet op naam van partijen staat, slechts tussen partijen verdeeld moet worden als partijen de van de zus van de man geleende bedragen aan de zus terugbetalen, waarbij rekening moet worden gehouden met de waardevermeerdering van de woning in de kwestie;
- ( naar het hof begrijpt) te bepalen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de van de zus geleende bedragen ad € 18.500,- en 429.833 Turkse Lira (TL), het laatste naar de waarde van de wisselkoers tijdens de betaling van de verzekeringen en de gemeentelijke belastingen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat:
- de onderneming [BV 2] dient te worden getaxeerd en die waarde als uitgangspunt heeft te gelden bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de onderneming;
- de schuld van [X] meegenomen dient te worden in de verdeling tussen partijen met dien verstande dat deze schuld aan de man dient te worden toebedeeld.

5.De beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Omdat partijen zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben, draagt de zaak een internationaal karakter. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzochte ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kennis te nemen: omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot de in eerste aanleg verzochte en uitgesproken echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen zoals bepaald in artikel 5, lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Peildatum
5.2
De rechtbank heeft overwogen dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap de datum is waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend, te weten 11 november 2021. Als peildatum voor de waardering van de verschillende vermogensbestanddelen is de rechtbank uitgegaan van de datum waarop de verdeling feitelijk plaatsvindt, dan wel een datum daar zo dichtbij mogelijk gelegen, zoals de datum van de beschikking in eerste aanleg. Een uitzondering geldt voor de bankrekeningen en de schulden, waarvoor wat betreft de hoogte van deze bestanddelen als peildatum 11 november 2021 wordt aangehouden.
Partijen hebben geen grief gericht tegen deze peildata, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Akte uitlating van de zijde van de man
5.3
De man heeft bij akte uitlating van 18 oktober 2023 zijn verzoeken gewijzigd en aangevuld. Desgevraagd heeft de man ter zitting verklaard dat hij met zijn verzoek in de akte uitlating over het onroerend goed hetzelfde bedoelt als zijn verzoek in het beroepschrift. Het hof zal van de formulering van het verzoek in het beroepsschrift uitgaan.
Het hof heeft ter zitting aan de orde gesteld dat de akte uitlating ook nieuwe stellingen over de aanschaf en financiering van de woning in Turkije bevat.
De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de nieuwe verzoeken die de man in hoger beroep heeft gedaan, wegens strijd met de twee-conclusieregel.
Het hof overweegt als volgt. De nieuwe verzoeken en de aanvulling van de stellingen betreffen een aanvulling op de grieven, die geen nadere uitwerking of precisiering van de eerdere grieven betreffen. Door deze verzoeken en stellingen niet al op te nemen in het beroepschrift handelt de man in strijd met de in hoger beroep toepasselijke twee conclusie-regel. Deze regel brengt mee dat, behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, alle bezwaren tegen de bestreden beschikking in het beroepschrift moeten worden aangevoerd en dat een later in de procedure aangevoerd bezwaar buiten beschouwing wordt gelaten.
Mede gelet op het bezwaar van de vrouw zal het hof hetgeen de man heeft aangevoerd in zijn akte uitlating buiten beschouwing laten. Wel maken de door de man overgelegde producties deel uit van de processtukken.
Principaal hoger beroep
Woning in Turkije
5.4.1
De man stelt dat partijen, toen zij in 2017 de woning in Turkije kochten, niet voldoende geld hadden. De zus van de man heeft toen een lening bij een bank afgesloten, reden waarom zij de woning op haar naam moest laten registreren bij het kadaster. De lening bedroeg € 20.000,-, waarvoor de man met zijn zus een geldleenovereenkomst heeft gesloten. Als de woning inmiddels in waarde is gestegen, vindt de man het gerechtvaardigd dat zijn zus ook haar in waarde gestegen aandeel in de woning krijgt. De man heeft verder erop gewezen dat partijen zonder medewerking van de zus van de man de woning in Turkije niet kunnen verkopen, noch juridisch actie tegen de zus kunnen ondernemen. Het oordeel van de rechtbank dat de verkoopopbrengst van de woning tussen partijen zou moeten worden gedeeld, is daarom niet alleen een onterecht oordeel, maar ook niet juridisch afdwingbaar jegens de zus.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn zus gelden heeft betaald voor de aankoop van de woning, heeft de man bij akte uitlating bankafschriften van een bankrekening van zijn zus overgelegd waaruit betalingen aan de verkoper van de woning blijken.
5.4.2
De vrouw betwist dat partijen geld hebben geleend van de zus van de man. Partijen hebben daarover onderling nooit gesproken, ook niet toen zij een regeling probeerden te treffen in verband met de echtscheiding. Zij vermoedt dat de overeenkomst is gefingeerd. De juridische afdwingbaarheid (naar het hof begrijpt: van de Nederlandse beslissing in Turkije) is niet relevant voor het oordeel van het hof. De man heeft genoeg geld/vermogen om de helft van de waarde van de woning aan de vrouw te betalen, zonder dat een verkoop nodig is. Bovendien kunnen Nederlandse beslissingen in Turkije erkend worden, waarna de zus eventueel kan worden gedagvaard om de woning alsnog over te dragen aan de man of de vrouw.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij eerst gelden aan de zus van de man heeft overgemaakt, waarna de zus gelden aan de verkoper van de woning heeft betaald.
5.4.3
Het hof stelt voorop dat beide partijen in hun stellingen ervan uitgaan dat zij hebben te gelden als degenen die zonder meer gerechtigd zijn tot de woning in Turkije, hoewel deze op naam van de zuster van de man staat. Gelet op dit door beide partijen gekozen uitgangspunt zal ook het hof hiervan uitgaan.
De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat de zus van de man een geldlening met een bank is aangegaan opdat partijen de woning konden aankopen, reden waarom de man met haar een geldleenovereenkomst van € 20.000,- is aangegaan. Ter zitting in hoger beroep heeft (de advocaat van) de man meegedeeld dat de geldleenovereenkomst op een andere lening met de zus van de man zag, maar heeft hij zijn stelling, dat partijen geld van de zus van de man hebben geleend, gehandhaafd. In hoger beroep heeft de man enkele bankafschriften overgelegd, waaruit volgt dat zijn zus een “behoeftekrediet” tot een bedrag van 40.000 TL is aangegaan op 22 februari 2017 en op 27 februari 2017 bedragen van drie keer 10.000 TL, één keer 4.000 TL, één keer 5.000 TL, in totaal derhalve 39.000 TL, heeft betaald aan [naam] , de verkoper van de woning. Het hof is van oordeel dat de man met deze bankafschriften voldoende heeft onderbouwd dat zijn zus een lening is aangegaan waarvan zij 39.000 TL heeft gebruikt om aan de verkoper te betalen, zoals hij in eerste aanleg ook heeft betoogd. Dat de vrouw naar eigen zeggen niet wist dat er geld is geleend van de zus van de man en dat hierover voorafgaand aan de procedure niet is gesproken door (de advocaten van) partijen en dat deze schuld ook niet is opgenomen in het door partijen ondertekende convenant, maakt dit niet anders. De woning in Turkije was ook niet in het convenant opgenomen, zodat het niet voor de hand lag een in verband met de aanschaf van die woning aangegane schuld ook op te nemen. Bovendien hebben partijen in eerste aanleg de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap verzocht en de rechtbank heeft in dat kader overwogen dat partijen over de verdeling niet tot overeenstemming zijn gekomen en daarom niet zijn gehouden aan de inhoud van het convenant. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen deze vaststelling door de rechtbank.
De man heeft daarnaast nog een bankafschrift overgelegd waaruit een betaling van 100.000 TL aan de verkoper blijkt. Het verweer van de vrouw dat dit bedrag van haar afkomstig is en door haar aan de zus is overgemaakt, heeft de man niet betwist. Mede in aanmerking genomen dat uit de overgelegde producties niet blijkt dat de zus van de man (ook) een bedrag van 100.000 TL heeft geleend, laat het hof dit bedrag buiten beschouwing.
De conclusie van het voorgaande is dat het hof rekening zal houden met een bedrag van 39.000 TL dat door de zus van de man is aangewend voor de aankoop van de woning in Turkije en dus door partijen van de zus van de man is geleend, welk bedrag partijen bij verkoop van de woning aan haar moeten terugbetalen. Voor zover de man heeft betoogd dat zijn zus ook moet kunnen profiteren van een waardestijging van de woning, faalt dit betoog. Niet is gebleken dat hierover afspraken zijn gemaakt met de zus.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de wijze van verdeling van de woning gelast, in die zin dat deze moet worden verkocht. Omdat partijen ervan uitgaan dat zij gerechtigd zijn tot de woning, zal het hof deze beslissing van de rechtbank in stand laten. Of en in hoeverre partijen deze beslissing kunnen afdwingen in Turkije, is niet iets waarover het hof een oordeel kan geven. Het hof legt in deze beschikking slechts vast, waartoe partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn.
Betaling van € 8.500,- door de zus van de man
5.5.1
De man voert aan dat er een huurschuld van € 8.500,- voor het bedrijfspand is ontstaan, die zijn zus heeft afgelost, en dat dit bedrag aan haar moet worden terugbetaald. Partijen hadden een onderneming, die op naam van de vrouw stond, maar feitelijk werd gedreven door de man. In het convenant hebben partijen afgesproken dat de onderneming aan de man zou worden toegedeeld. Dit brengt mee dat de vrouw de nodige medewerking zou moeten verlenen om de onderneming met toebehoren, waaronder de huurovereenkomst, op naam van de man te laten registreren. De vrouw heeft dit echter niet gedaan. Wel heeft ze ervoor gezorgd dat de man via de app geen betalingen meer kon doen van de ondernemingsrekening en heeft ze deze rekening leeggeplukt. De man heeft daarop de pinautomaat in de winkel uitgeschakeld, waardoor klanten contant moesten betalen. Hierdoor is de man omzet misgelopen, omdat klanten de voorkeur geven aan pinnen. Door dit alles is onder andere een huurachterstand ontstaan, die door zijn zus is afgelost. Ook heeft de man de onderneming moeten verkopen. De welvaartssituatie van de man is door de vrouw enorm verslechterd. Het is redelijk dat de vrouw verantwoordelijk wordt gehouden voor de door haar toedoen ontstane schulden en dat de schuld van € 8.500,- voor haar rekening komt.
Ter zitting heeft de man hieraan toegevoegd dat de voorzieningenrechter in het kort gedingvonnis van 9 augustus 2022 de vrouw heeft aanbevolen om de man de onderneming te laten voortzetten zodat niet zal worden overgegaan tot ontbinding van de huurovereenkomst. Zij heeft dit niet gedaan, zodat het niet onredelijk is om te stellen dat zij verantwoordelijk is voor het ontstaan van de schuld.
5.5.2
De vrouw betwist dat zij de zakelijke rekening heeft leeggeplukt. De afspraak tussen partijen was dat zij, net als in de jaren ervoor, gelden overmaakte naar haar privérekening om de vaste lasten van de huishouding te betalen. Zij betwist eveneens dat door het buiten werking stellen van de pinautomaat, de omzet is gedaald. De man heeft geen inzicht gegeven in de contante betalingen en het al dan niet opnemen van deze betalingen in de boekhouding. Bovendien heeft de vrouw van een medewerker begrepen dat de man een andere pinautomaat in gebruik heeft genomen.
5.5.3
Uit de overgelegde stukken maakt het hof op dat de zus van de man op 1 december 2022 een bedrag van € 8.135,36 aan de verhuurder heeft betaald. Dit bedrag wordt ook genoemd als de “resterende huurachterstand” in de vaststellingsovereenkomst die is getekend tussen de verhuurder en de man. Niet (voldoende) betwist is dat de zus van de man dit bedrag aan hem heeft geleend. Deze lening is echter na de peildatum van 11 november 2021 aangegaan en daarmee niet in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen. Om die reden is slechts de man draagplichtig voor deze schuld.
De man heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het hof begrijpt dat de man om die reden van mening is dat de vrouw het bedrag aan hem moet vergoeden.
Daargelaten dat de man pas ter zitting het onrechtmatig handelen als grondslag van zijn vordering naar voren heeft gebracht, overweegt het hof dat de feiten waarop de man zich beroept, door de vrouw zijn betwist en door de man niet verder zijn onderbouwd. Stukken waaruit blijkt dat de man daadwerkelijk omzet is misgelopen, zijn niet overgelegd. Evenmin heeft de man betwist dat hij na het uitschakelen van de pinautomaat een nieuwe pinautomaat heeft laten installeren. Ook is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw de zakelijke rekening heeft “leeggeplukt”. Gelet op het verweer van de vrouw, was het kennelijk gebruikelijk dat de gelden op deze rekening werden gebruikt voor de betaling van de huishoudkosten.
De conclusie van het voorgaande is, dat niet is komen vast te staan dat de huurschuld door het handelen van de vrouw is ontstaan, zodat er evenmin een grondslag is om aan te nemen dat zij deze schuld voor haar rekening zou moeten nemen en/of een schadevergoeding aan de man verschuldigd zou zijn. De grief van de man faalt.
Schuld aan de gemeente [gemeente 2] van € 10.000,-
5.6.1
De man betoogt dat de vrouw tijdens de Coronaperiode de onderneming heeft aangemeld voor een loonwaardesubsidie van € 2.249,87 per maand van de gemeente [gemeente 2] . Hoewel de man de aanmelding heeft beëindigd, omdat partijen hierop geen aanspraak konden maken, heeft de vrouw opnieuw een verzoek ingediend. De ontvangen bedragen heeft zij naar haar eigen rekening overgeboekt. De gemeente [gemeente 2] heeft een bedrag van € 10.500,- teruggevorderd. De man meent dat deze schuld geheel voor rekening van de vrouw moet komen. Als hij toch (een gedeelte van) de schuld moet betalen, wil hij het bedrag verrekenen met het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming.
5.6.2
De vrouw betwist dat zij de subsidie heeft aangevraagd, volgens haar is het de man geweest die dat heeft gedaan. Primair is zij van mening dat sprake is van een zakelijke schuld die uit de verkoopopbrengst van de onderneming moet worden betaald, subsidiair moet de schuld voor rekening van de man komen omdat hij de subsidie heeft aangevraagd en ten behoeve van de werknemers heeft gebruikt en meer subsidiair is de vrouw van mening dat partijen bij helfte draagplichtig zijn.
5.6.3
Het hof constateert dat partijen niet opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de schuld in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap valt. In beginsel zijn partijen dan ook ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid is de man van mening dat de vrouw volledig draagplichtig zou moeten zijn, omdat zij (ten onrechte) de subsidie heeft aangevraagd. Het hof stelt evenwel voorop dat op grond van de redelijkheid en billijkheid alleen van de gelijke draagplicht voor schulden kan worden afgeweken, wanneer de goederen van de gemeenschap onvoldoende zijn om de schulden te kunnen voldoen. Is dat niet het geval, dan geldt dat van de gelijke draagplicht alleen kan worden afgeweken als uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling voortvloeit (artikel 1:100 lid 2 BW). De man heeft niet gesteld dat de goederen van de gemeenschap onvoldoende zijn om de schulden te kunnen voldoen. Bovendien heeft de vrouw betwist dat zij ten behoeve van zichzelf de subsidie weer zou hebben aangevraagd en deze volledig zou hebben verbruikt. De man heeft tegenover deze betwisting geen bewijs van zijn stellingen geleverd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel en zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Voor een beslissing zoals door de vrouw gewenst, bestaat geen ruimte omdat de vrouw geen incidenteel hoger beroep op dit punt heeft ingesteld.
Schuld aan de Belastingdienst en BNP Paribas Fortis
5.7.1
De man voert aan dat partijen een schuld bij de Belastingdienst hadden van (in oorsprong groot) € 14.000,- en een schuld bij BNP Paribas Fortis van (in oorsprong groot) € 20.000,-. Partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig voor deze schulden. De man heeft na de peildatum € 9.718,- afgelost op de belastingschuld en € 2.116,- op de schuld aan BNP Paribas Fortis. Beide schulden zijn nu afgelost. De man doet een beroep op zijn regresrecht en verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw de helft van de schulden (€ 4.864,- en € 1.058,-) aan hem moet betalen dan wel dat hij dit bedrag in mindering mag brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming en de woning.
5.7.2
De vrouw voert verweer en stelt zich op het standpunt dat het ontstaan van de schulden is te wijten aan de man. Zij had geen inmenging in de exploitatie van de onderneming en de onderneming heeft geen schade geleden door haar toedoen. Volgens de vrouw is het niet meer dan redelijk dat de man voor deze schulden opdraait.
5.7.3
De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een schuld aan de Belastingdienst en dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld zoals deze er was op de peildatum. De vrouw is van dit oordeel niet in incidenteel beroep gekomen, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De vrouw heeft evenmin betwist dat de man het door hem gestelde bedrag heeft betaald. Omdat de helft van het bedrag door de vrouw had moeten worden betaald, zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van € 4.864,- aan de man.
De schuld aan BNP Paribas Fortis is in eerste aanleg niet aan de orde geweest, maar de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat partijen tijdens het huwelijk een doorlopend krediet zijn aangegaan bij BNP Paribas Fortis. Ook wat deze schuld betreft is het hof van oordeel dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld zoals deze er was op de peildatum. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om van de hoofdregel af te wijken. De vrouw heeft niet betwist dat de man de door hem gestelde aflossing heeft gedaan. Ook voor deze betaling geldt dat in de onderlinge verhouding van partijen de helft van het bedrag door de vrouw had moeten worden betaald, zodat het hof de vrouw zal veroordelen tot betaling van dat deel, groot € 1.058,-, aan de man.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om deze bedragen in mindering te mogen brengen op het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de onderneming, zodat het hof dit verzoek zal toewijzen. Omdat de opbrengst van de onderneming voldoende (verrekenings-)verhaal biedt, zal het hof niet opnemen dat de man ook met de opbrengst van de woning mag verrekenen.
Schuld aan [Y]
5.8.1
De man betoogt dat de vrouw de gehele nota, dan wel de helft van de nota van [Y], die hij heeft betaald, aan hem moet vergoeden. Het betreft een nota over de periode van juni 2022 tot het einde van 2022. Ter onderbouwing voert hij aan dat als de vrouw tijdig de onderneming aan hem had overgedragen, hij niet met deze nota zou zijn geconfronteerd. Hij heeft de nota vervolgens niet kunnen betalen, omdat de vrouw de zakelijke rekening had geplunderd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij, net als bij de schuld aan zijn zus in verband met de huurschuld, van mening is dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
De man vordert in zijn petitum primair te bepalen dat de schuld aan [Y] volledig voor rekening van de vrouw komt en subsidiair voor de helft.
5.8.2
De vrouw betwist dat zij deze schuld voor haar rekening moet nemen omdat het ontstaan van de schulden is te wijten aan de man. Zij had geen inmenging in de exploitatie van de onderneming en de onderneming heeft geen schade geleden door haar toedoen. Zij acht het niet meer dan redelijk dat de man voor deze schuld opdraait.
5.8.3
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man faalt. De man heeft pas ter zitting het onrechtmatig handelen als grondslag van zijn vordering naar voren heeft gebracht, terwijl de feiten waarop de man zich beroept door de vrouw zijn betwist en door de man niet verder zijn onderbouwd. Gelet op de betwisting heeft de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld en dientengevolge jegens de man is gehouden tot betaling van deze vordering uit hoofde van vergoeding van door de man geleden schade.
Conclusie in principaal hoger beroep
5.9
De conclusie van het voorgaande is, dat het hof de beschikking van de rechtbank zal vernietigen voor zover het de wijze van verdeling van de woning te Turkije betreft, in die zin dat uit de verkoopopbrengst de lening aan de zus van de man tot een bedrag van 39.000 TL moet worden afgelost, voordat het restant van de verkoopopbrengst tussen partijen wordt verdeeld. Daarnaast zal het hof in aanvulling op de bestreden beschikking bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres € 5.922,- (€ 4.864,- Belastingdienst en € 1.058,- BNP Paribas Fortis) aan de man moet betalen. De man zal gerechtigd zijn tot verrekening met het bedrag dat hij de vrouw moet betalen uit hoofde van de opbrengst van de onderneming.
Incidenteel hoger beroep
Onderneming
5.10.1
De vrouw voert aan dat de verkoopprijs van de onderneming van € 16.000,- te laag is. Onder verwijzing naar hetgeen zij in principaal hoger beroep heeft aangevoerd, betoogt zij dat er geen reden was waarom de onderneming met verlies zou moeten draaien. Ook uit de boekhouding blijkt dat de onderneming meer waard was. Alleen al de waarde van de vaste activa van de onderneming per eind 2022, bestaande uit de inventaris, de vervoermiddelen en de waarborgsom, bedroeg € 26.311,30. Zij meent dat de onderneming opnieuw moet worden getaxeerd.
5.10.2
De man heeft ter zitting betwist dat de onderneming meer waard zou zijn.
5.10.3
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft een periodebalans van de onderneming overgelegd die ziet op het jaar 2022. Hierop staat een aantal vaste activa tot een bedrag van € 26.311,30 vermeld. In eerste aanleg heeft de man de koopovereenkomst overgelegd, waarin in artikel 3 als koopprijs een bedrag van € 16.000,- staat vermeld. Hoewel in artikel 1 koper en verkoper verklaren dat de verkoop ziet op “
alle tot het ondernemingsvermogen van verkoper(hof: de man)
behorende activa en passiva van de onderneming” heeft de rechtbank in de bestreden beschikking onder andere de auto, die in 2022 op de balans van de onderneming stond voor een bedrag van € 2.479,34, toegedeeld aan de man onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden. Verder is de waarborgsom, op de balans van 2022 vermeld voor een bedrag van € 3.552,98, door de verhuurder verrekend met de achterstand in de huur. Tot het door de vrouw genoemde bedrag van € 26.311,30 behoort daarnaast nog eind 2022 een bedrag van € 5.153,02 aan immateriële vaste activa (goodwill), waarop wordt afgeschreven. Wanneer deze bedragen worden afgetrokken van het door de vrouw genoemde bedrag van € 26.311,30 resteert een bedrag van € 15.125,96 voor de inventaris. Volgens de koopovereenkomst hebben de man (als verkoper) en de koper op 15 januari 2023 overeenstemming bereikt over de overdracht van de onderneming per 1 februari 2023. Gelet op het korte tijdsverloop is het hof van oordeel dat de periodebalans per eind 2022 als uitgangspunt kan dienen om een indruk te krijgen van de waarde van de onderneming. Uitgaande van een boekwaarde van de inventaris van iets meer dan € 15.000,-, is het hof van oordeel dat de verkoopprijs van € 16.000,- niet onredelijk is, en in dit licht bezien heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd waarom van een hogere waarde moet worden uitgegaan of waarom een taxatie aan de orde is, nog daargelaten dat de vrouw op geen enkele wijze heeft gesteld wat dan volgens haar een reële waarde zou zijn. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel dan ook in stand laten.
Schuld aan [X] B.V.
5.11.1
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om de lening aan [X] B.V. aan de man toe te delen, heeft afgewezen. Deze lening is in de kolommenbalans 2022 opgenomen. Het feit dat de man de schuld heeft opgenomen in de administratie als schuld, toont het bestaan van de schuld aan. [X] B.V. is het bedrijf van haar broer. Vanwege de familierelatie heeft hij tot nu toe geen procedure gestart (naar het hof begrijpt om de lening op te eisen). De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het tijdsverloop tussen het aangaan van de overeenkomst en de betaling groot is. In de overeenkomst is immers opgenomen dat het bedrag vóór maart 2019 zal worden betaald. Uiteindelijk is het bedrag twee maanden later, op 3 mei 2019, gestort. De vrouw meent dat de schuld aan de man moet worden toebedeeld omdat hij deze in zijn bedrijf heeft gebruikt en van de fiscale voordelen heeft geprofiteerd door de schuld in zijn boekhouding op te nemen.
5.11.2
De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij bij zijn standpunt in eerste aanleg blijft. Hij betwist het bestaan van de schuld. Er is wel gesproken over een lening, maar deze is uiteindelijk niet verstrekt. Dat dit niet het geval is, blijkt ook wel uit het feit dat [X] geen stappen heeft ondernomen om terugbetaald te worden. De man wijst verder op een verklaring die hij heeft overgelegd van de heren [naam 2] en [naam 3] , die bij de bespreking over de echtscheiding en het convenant aanwezig waren. Zij hebben bevestigd dat is gesproken over de lening, maar dat deze in werkelijkheid niet bestaat.
5.11.3
In eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat de geldleenovereenkomst en het bankafschrift met de overboeking van € 20.000,- naar de vrouw, nog niet maken dat sprake is van een schuld van € 20.000,- op de peildatum. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het tijdsverloop tussen de overeenkomst en de storting en doorslaggevend geacht dat de man het bestaan van de lening voldoende gemotiveerd heeft betwist. In hoger beroep heeft de vrouw erop gewezen dat het tijdsverloop tussen het sluiten van de overeenkomst en de betaling niet opvallend groot is, omdat in de overeenkomst als uiterste betaaltermijn 22 maart 2019 is opgenomen, terwijl het bedrag op 3 mei 2019 is gestort. Daarnaast heeft zij de kolommenbalans 2022 overgelegd, waarin onder het kopje langlopende schulden “Lening [X] BV” met een bedrag van € 20.000,- is opgenomen. Ook heeft zij gezegd dat zij niet bij de bespreking aanwezig is geweest, waarover de heren [naam 2] en [naam 3] verklaren. Gelet op de aanvullende stellingen van de vrouw in hoger beroep en de vermelding van de lening op de kolommenbalans, waarvoor de man geen afdoende verklaring heeft kunnen geven, is het hof van oordeel dat de vrouw het bestaan van de lening aan [X] B.V. voldoende heeft onderbouwd. In het licht van de overgelegde stukken is de verklaring van de heren [naam 2] en [naam 3] onvoldoende om het bestaan van deze lening te weerleggen.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen, kan een schuld niet worden toegedeeld. Het hof kan alleen een beslissing geven over de onderlinge draagplicht. Het hof gaat ervan uit dat de lening is gebruikt ten behoeve van de onderneming, waarvan de inkomsten en de uiteindelijke verkoopopbrengst ten goede zijn gekomen aan partijen gezamenlijk. Het hof ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld. Voor afwijking van de regel heeft de vrouw onvoldoende gesteld.
Conclusie in incidenteel hoger beroep
5.12
De conclusie van het voorgaande is, dat het hof de grief ten aanzien van de waarde van de onderneming zal afwijzen, en daarnaast alsnog zal bepalen dat partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor de schuld aan [X] B.V.

6.Beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin als wijze van verdeling van de woning in Turkije is gelast dat deze woning dient te worden verkocht, door partijen in onderling overleg te regelen, waarna de opbrengst minus de met de verkoop verband houdende kosten tussen partijen bij helfte wordt verdeeld en het verzoek van de vrouw ten aanzien van de lening van [X] B.V. is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- gelast de wijze van verdeling van de woning in Turkije als volgt:
* de woning moet worden verkocht, door partijen in onderling overleg te regelen;
* van de opbrengst moeten eerst de met de verkoop verband houdende kosten worden betaald en een bedrag van 39.000 TL aan de zuster van de man;
* het restant van de verkoopopbrengst moet tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
- bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld per 11 november 2021 aan [X] B.V.;
- bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking dat de vrouw uit hoofde van regres een bedrag van € 5.922,- (zegge vijfduizend negenhonderdtweeëntwintig euro) aan de man moet betalen, welk bedrag de man in mindering mag brengen op het door hem aan de vrouw te betalen aandeel in de verkoopopbrengst van de onderneming;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 1 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.