ECLI:NL:GHAMS:2024:2871

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
200.339.047/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na diefstal en de verhouding tussen strafrecht en civielrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin [appellant] werd veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [geïntimeerde] na een diefstal. De diefstal vond plaats op 8 maart 2021, waarbij [geïntimeerde] haar handtas en andere waardevolle spullen verloor. [appellant] was eerder veroordeeld voor verduistering in verband met deze diefstal, maar betwistte zijn aansprakelijkheid voor de schade. In hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven uiteengezet, waarbij hij aanvoert dat hij nooit een strafbaar feit heeft bekend en dat de kantonrechter ten onrechte de schadevergoeding heeft toegewezen. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en geconcludeerd dat [appellant] wel degelijk verantwoordelijk is voor de schade, ondanks zijn veroordeling voor opzetheling. Het hof heeft de hoogte van de schadevergoeding beoordeeld en de afschrijvingen die door de kantonrechter zijn toegepast, bevestigd. De grieven van [appellant] zijn grotendeels afgewezen, met uitzondering van de grief die betrekking had op de vergoeding van griffierechten. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter deels vernietigd en de proceskosten opnieuw vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verschillen in bewijsvoering tussen strafrecht en civiel recht en bevestigt de aansprakelijkheid van [appellant] voor de geleden schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.339.047/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10522298 CV EXPL 23-7530
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.W. van Eeuwijk te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 maart 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 1 februari 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. Bij incidentele eis in hoger beroep heeft [appellant] gevorderd de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis te verbieden en op te schorten totdat in de hoofdzaak onherroepelijk zal zijn beslist. De dagvaarding bevat de grieven en een productieen op de eerst dienende dag heeft [appellant] conform de inhoud van de grieven geconcludeerd en de productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.7 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
a. a) [geïntimeerde] is op 8 maart 2021 om 19.10 uur slachtoffer geworden van een diefstal door twee of meer verenigde personen. Haar handtas van het merk Saint Laurent is gestolen met daarin Apple oordopjes en een portemonnee met haar OV-kaart, contant geld, identiteitskaarten en creditcards/bankpasjes.
b) [geïntimeerde] heeft op 8 maart 2021 hiervan aangifte gedaan.
c) [appellant] heeft voor dit strafbare feit op 21 juni 2022 terechtgestaan bij de politierechter te Amsterdam. Hem was kort gezegd tenlastegelegd:
1
primairde diefstal door twee of meer verenigde personen van genoemde goederen (art. 310/311 lid 4 Sr);
s
ubsidiairde verduistering van die goederen (art. 321 Sr);
2 diefstal van diverse geldbedragen met een valse sleutel (te weten de gestolen bankpassen en/of creditcards), meermalen gepleegd (art. 311 lid 5 Sr);
3 poging tot diefstal van diverse geldbedragen met een valse sleutel (te weten de gestolen bankpassen en/of creditcards) (art. 311 lid 5 jo 45 Sr).
d) De politierechter heeft [appellant] voor het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld. De politierechter heeft het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gekwalificeerd als opzetheling.
e) Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een fout gemaakt waardoor [geïntimeerde] haar schade niet als benadeelde partij in de strafprocedure heeft kunnen vorderen. Het OM heeft haar daarom een tegemoetkoming in de geleden schade toegekend. Bij brief van 14 november 2022 heeft het OM haar daarover geschreven:
“De hoogte van de vergoeding is gerelateerd aan het griffierecht dat u verschuldigd bent indien u de schade via civielrechtelijke weg op de dader wil verhalen. Voor zaken met een beloop van meer dan € 1.500 en niet meer dan € 2.500 is een griffierecht van € 244 verschuldigd. Daarnaast wordt een forfaitair bedrag toegekend van 15% van de vastgestelde schade. Dit bedrag moet gezien worden als een vergoeding van de incassokosten die eventueel gemaakt dienen te worden als de schade langs civielrechtelijke weg verhaald wordt. (…) Op basis hiervan ken ik u een bedrag toe van € 244 + € 370,35 (15% van 2.469) = € 614,35.”

3.Eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd dat [appellant] bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - wordt veroordeeld aan haar een bedrag van € 2.469,- te betalen. Dit bedrag was aanvankelijk samengesteld uit de nieuwwaarde van haar tas van het merk Saint Lauren ad € 1.690,-, Apple AirPods ter waarde van € 159,-, een portemonnee van het merk Bottega Veneta ter waarde van € 600,-, een OV-kaart met waarde € 20,- en contant geld ten bedrage van € 20,-.
3.2
Bij akte heeft [geïntimeerde] haar eis vermeerderd. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde] tevens toegelicht dat de waarde van de portemonnee niet € 600,- maar € 300,- bedraagt. De kantonrechter heeft de eiswijziging niet toegestaan.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot € 1.162,15 aan hoofdsom, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het toegewezen bedrag is blijkens het vonnis als volgt opgebouwd:
- tas 75% van de nieuwwaarde van € 1.690,- € 1.267,50
- portemonnee 50% van de nieuwwaarde van € 300,- € 150,-
- AirPods geschatte dagwaarde € 100,-
- OV-kaart € 15,-
--------
- door OM vergoede schade € 370,35 -/-
Totaal € 1.162,15

4.Beoordeling

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd.
De eerste griefhoudt in dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ter zake van het ontvreemden/verduisteren van de dameshandtas, de portemonnee en de OV-kaart. Volgens [appellant] heeft hij nooit enig strafbaar feit bekend, ook niet de opzetheling waarover de kantonrechter spreekt. Hij is weliswaar onder 1 subsidiair vervolgd voor verduistering, maar veroordeeld voor opzetheling. Het vonnis vermeldt niet welke goederen die opzetheling betreft. De tenlastelegging gaat slechts over de verdenking maar zegt niets over de bewezenverklaring. Uit het strafdossier kan niet worden afgeleid dat hij op enige wijze verantwoordelijk is voor schade als gevolg van het wegnemen van de tas met inhoud, de verduistering of de heling ervan, zo betoogt [appellant] .
4.2
De grief kan niet slagen. Allereerst geldt dat [appellant] is veroordeeld voor het onder 1 subsidiair gelegde, dat blijkens de tekst van de tenlastelegging betreft het zich op of omstreeks 8 maart 2021 in [plaats] wederrechtelijk toe-eigenen van een tas en/of een rijbewijs en/of een identiteitsbewijs en/of meerdere creditcards en/of bankpassen, die hij anders dan door misdrijf in bezit had. De politierechter had het bewezenverklaarde moeten kwalificeren als verduistering en niet als opzetheling. Dat is een kennelijke fout geweest. In zoverre blijft het oordeel van de kantonrechter dus overeind dat [appellant] is veroordeeld voor verduistering.
4.3
Buiten dat geldt het volgende. In haar akte in eerste aanleg stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat gelet op diverse omstandigheden [appellant] wel degelijk voor de diefstal - ook strafrechtelijk - verantwoordelijk had kunnen worden gehouden. Dat is juist. Gelet op de inhoud van het politiedossier dat zich bij de stukken bevindt, is het hof van oordeel dat een veroordeling voor het onder 1 primair tenlastegelegde, te weten de diefstal door twee of meer verenigde personen van de tas met inhoud (art. 311 Sr), mogelijk was geweest, al heeft de politierechter een andere afweging gemaakt. De diefstal is op 8 maart 2021 om 19.10 uur gepleegd. Binnen een uur daarna, te weten vanaf 20.08 uur zijn met een of meer van de gestolen kaarten diverse al dan niet geslaagde transacties gedaan betreffende online aankopen bij onder meer de Bijenkorf, Mediamarkt en Zalando. De bestellingen moesten (deels) worden afgeleverd op het inschrijfadres van [appellant] en zijn verder terug te leiden naar het IP adres van zijn tante en het telefoonnummer van zijn moeder. [appellant] heeft zich tegenover de politierechter op zijn zwijgrecht beroepen en aldus geen redelijke verklaring voor deze belastende omstandigheden gegeven. Dat een verdachte geen verklaring geeft voor een belastende omstandigheid staat hem vrij, maar mag in de bewijsoverweging worden betrokken en aldus had een veroordeling voor art. 311 Sr kunnen plaatsvinden.
4.4
Dit daargelaten gelden in het civiele recht andere bewijsregels dan in het strafrecht. Tegenover de onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] heeft [appellant] nagelaten enige uitleg te geven over hoe het kan dat binnen een uur na de diefstal met de van [geïntimeerde] gestolen kaarten al dan niet geslaagde online aankopen werden gedaan waarbij zijn inschrijfadres als het afleveradres van de goederen is opgegeven en de bestellingen te herleiden zijn naar het IP adres van zijn tante en het telefoonnummer van zijn moeder. Dat had onder deze omstandigheden wel gemoeten. Bij gebreke van een dergelijke verklaring, die bovendien zou moeten overtuigen, gaat het hof ervan uit dat het [appellant] samen met een ander is geweest die de tas met inhoud van [geïntimeerde] heeft gestolen. Dat hij van die diefstal door de politierechter is vrijgesproken doet daar niet aan af, noch hetgeen [appellant] verder in dit verband nog heeft aangevoerd. Hij is dan ook terecht ertoe veroordeeld de schade die daarvan het gevolg is geweest aan [geïntimeerde] te vergoeden.
4.5
Grief II gaat nader in op de diverse schadeposten en de daarop door de kantonrechter toegepaste afschrijving. [appellant] voert aan dat niet kan worden vastgesteld hoe lang de handtas al in het bezit van [geïntimeerde] was. Volgens hem is de afschrijving van 25% ondeugdelijk. Hetzelfde geldt de portemonnee. De afschrijving van 50% is gelet op het veelvuldig gebruik van de portemonnee en het moment van aanschaf te beperkt geweest. Ook de dagwaarde van de Apple AirPods is onjuist. Dat is een vergankelijk voorwerp dat al drie jaar oud was. Op Marktplaats gaan deze voorwerpen voor € 20,- of € 30,- van de hand. Het oordeel van de kantonrechter over de OV-kaart en het contante geld is daarbij evenzeer onbegrijpelijk, aldus telkens [appellant] .
4.6
Het hof heeft geen andere inzichten omtrent de schade die [appellant] aan [geïntimeerde] moet vergoeden dan de kantonrechter. [geïntimeerde] heeft de schadevordering voldoende onderbouwd. Welke afschrijving ten opzichte van de nieuwwaarde moet worden gehanteerd is in dit geval een kwestie van schatting geweest die uit de aard der zaak een arbitraire component bevat. Het hof heeft in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding gezien tot een andere schatting te komen en acht die juist. Bovendien heeft de kantonrechter nog een bedrag van de schade afgetrokken dat door het OM is uitgekeerd, te weten € 370,35. Deze aftrek was echter onterecht. Dit bedrag is immers volgens de brief van het OM niet een vergoeding voor geleden schade, maar een vergoeding (
gerelateerd aande schade) van de incassokosten die eventueel gemaakt dienen te worden als de schade langs civielrechtelijke weg verhaald wordt. In zoverre is [appellant] er dan ook nog voordelig uitgesprongen. De grief faalt dus.
4.7
Grief III houdt ten slotte in dat de kantonrechter niet heeft beslist op het verweer van [appellant] dat de € 244,- ter zake van griffierechten die door het OM aan [geïntimeerde] is uitgekeerd niet zouden moeten worden toegewezen. Dit verweer had volgens hem gehonoreerd moeten worden. Deze grief slaagt. De desbetreffende vergoeding van het OM was onmiskenbaar bedoeld als vergoeding voor de te maken kosten inzake griffierechten. Deze kosten zijn daarom niet toewijsbaar.
4.8
Op de incidentele vordering om de bij vonnis gegeven uitvoerbaarheid bij voorraad te verbieden en op te schorten totdat in de hoofdzaak onherroepelijk zal zijn beslist, is nog geen beslissing gegeven. Het hof vat de vordering thans op als een grief tegen de desbetreffende beslissing van de kantonrechter. Hieromtrent geldt dat er geen beletsel is in de wet of de aard van de zaak om de veroordeling van de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Uit het dossier is bovendien niet af te leiden dat in eerste aanleg een vordering is gedaan dit achterwege te laten, noch waarom dat zou moeten. Ook in hoger beroep ontbreekt elke onderbouwing in die zin. Bij weging van de betrokken belangen van partijen wordt daarom aanleiding gezien het belang van [geïntimeerde] bij het spoedig voldoen aan de veroordeling (de schade is al ruim drieënhalf jaar geleden opgetreden) zwaarder te laten wegen dan het belang van [appellant] om dat niet te doen. Ook op dat punt zal het vonnis daarom worden bekrachtigd.
4.9
De slotsom is dat de grieven I en II falen en dat grief III slaagt. Voor bewijslevering is geen plaats omdat geen bewijs is aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het vonnis waarvan beroep zal deels worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft echter geen kosten gemaakt hetgeen meebrengt dat [appellant] alleen zijn eigen proceskosten moet dragen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij in het dictum onder II in de begroting van de proceskosten het griffierecht van € 244,- is opgenomen en het totaal van de proceskosten is begroot op € 641,95
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
exploot € 133,95
salaris € 264,-
--------
Totaal € 397,95;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J.R. Brons, mr. J.C.W. Rang en mr. L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.