ECLI:NL:GHAMS:2024:2865

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.326.551/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en de berekening van de behoefte na verlies van dienstbetrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2023 aangevochten, waarin de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, heeft eveneens grieven ingediend tegen de bestreden beschikking. De man verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie van € 1.440,- naar € 1.183,- per maand en de partneralimentatie van € 4.254,- naar € 620,- per maand. De vrouw daarentegen vroeg om een verhoging van de partneralimentatie naar € 6.357,- netto per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. De rechtbank had eerder de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 februari 2023, een datum die in hoger beroep niet ter discussie stond. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op basis van zijn inkomen van € 259.357,- per jaar, en de draagkracht van de vrouw op € 828,- per maand. Na een zorgvuldige berekening heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 699,- per kind per maand, met terugwerkende kracht tot 1 februari 2023, en de partneralimentatie op € 4.391,- bruto per maand, ingaande op 2 mei 2023. De beslissing van het hof houdt rekening met de financiële situatie van beide partijen en de belangen van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.326.551/01
zaaknummers rechtbank: C/13/707834 / FA RK 21-6086 en C/13/718849 / FA RK 22-3690
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C. van den End te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. Raap te Almere.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 april 2023 bij beroepschrift met bijgevoegde producties in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de hiervoor genoemde beschikking van 17 januari 2023.
2.2
De vrouw heeft op 26 juli 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met een productie ingediend.
2.3
De man heeft op 14 september 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 26 maart 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 28 maart 2024 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.328.649/01 betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw is mevrouw L.S. Greveraars-Volkova opgetreden als tolk in de Engelse taal.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben vanaf 2012 samengewoond in [plaats B] , Groot-Brittannië. Zij zijn [in] 2015 gehuwd te [plaats C] , Frankrijk. Hun huwelijk is op 2 mei 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank van 27 januari 2023, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te Groot-Brittannië en [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te Groot-Brittannië (hierna gezamenlijk: de kinderen). In oktober 2018 zijn partijen met de kinderen vanuit [plaats B] naar Nederland verhuisd.
3.2
De vrouw heeft de Franse nationaliteit. De man en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van 17 maart 2023 heeft de rechtbank een beslissing genomen over de financiële afwikkeling van de vermogens van partijen na ontbinding van hun huwelijk. Het hof heeft bij beschikking van heden ook in het tegen die beschikking ingestelde hoger beroep een beslissing genomen (zaaknummer 200.328.649/01).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 27 januari 2023 is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man € 1.440,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen met ingang van 1 februari 2023 en € 4.254,- per maand aan partneralimentatie aan haar dient te betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (2 mei 2023).
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 1.183,- per maand met ingang van 1 februari 2023, de huwelijkse behoefte van de vrouw vast te stellen op primair € 3.250,- netto per maand en subsidiair op € 4.932,- netto per maand en de door hem te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 620,- (bruto) per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat haar huwelijksgerelateerde behoefte wordt vastgesteld op € 6.357,- netto per maand en dat bij het vaststellen van de hoogte van de kinder- en partneralimentatie de volledige draagkracht van de man dient te worden benut en dat het hof op grond daarvan in goede justitie te bepalen alimentatiebedragen vaststelt.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Omdat partijen verschillende nationaliteiten bezitten, dient het hof zich te buigen over de vraag of het bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008). Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek met betrekking tot de alimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.2
De man is met zeven grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op 1 februari 2023. Deze datum is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook van deze ingangsdatum zal uitgaan.
Behoefte kinderen
5.4
De rechtbank is in haar berekening uitgegaan van een behoefte van de kinderen gezamenlijk van € 2.294,- per maand in 2023. Deze behoefte bestaat uit een (tot 2023 geïndexeerde) basisbehoefte van € 1.492,- per maand, vermeerderd met een bedrag van € 802,- netto per maand aan kinderopvangkosten. Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen het erover eens zijn dat als de kosten van kinderopvang wijzigen, de behoefte daarop moet worden aangepast. Het voorgaande is in hoger beroep tussen partijen op zichzelf niet in geschil.
Voor zover de vrouw stelt dat de kosten van kinderopvang zijn gestegen en om die reden in 2024 van een hogere behoefte uitgegaan moet worden, ziet het hof geen aanleiding tot aanpassing van de behoefte over te gaan. Het hof is immers niet behoorlijk geïnformeerd over de omvang van deze kosten in 2024. Bij die stand van zaken zal het hof niet van een hogere behoefte uitgaan dan de behoefte die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen.
Draagkracht man
5.5
De rechtbank is bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgegaan van een inkomen over 2021 van in totaal € 259.357,-, bestaande uit inkomen uit loon van € 228.654,- en een bonus van € 30.703,-. Op grond van deze inkomensgegevens is het netto besteedbaar inkomen van de man vastgesteld op € 11.680,- per maand en zijn draagkracht op € 7.001,- per maand.
5.6
De man is met drie grieven tegen deze berekening opgekomen. Hij stelt dat de rechtbank het bedrag van € 228.654,- ten onrechte heeft aangemerkt als (uitsluitend) loon. In dit bedrag zit volgens de man, naast zijn basissalaris van € 184.500,-, ook zijn bonus over het jaar 2021 begrepen. Het bedrag van € 30.703,- ziet op inkomsten die de man van zijn werkgever (Credit Suisse) uit Luxemburg heeft ontvangen, en is door de rechtbank ten onrechte aangeduid als bonus. In zijn beroepschrift stelt de man dat bij het berekenen van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van een basissalaris van € 184.500,- vermeerderd met een gemiddelde bonus van € 20.142,- per jaar. Volgens de man is het redelijk om van een gemiddelde bonus uit te gaan, omdat de bonus per jaar sterk fluctueert en gedeeltelijk wordt uitbetaald in aandelen, die pas na een aantal jaar onder bepaalde voorwaarden kunnen worden verkocht. Daarbij komt dat de aandelen in Credit Suisse inmiddels geen waarde meer vertegenwoordigen door de gedwongen overname door UBS en de man sinds 2022 geen bonus meer ontvangt. Ter zitting heeft de man zijn standpunt gewijzigd in die zin dat volgens hem geen rekening meer gehouden dient te worden met een bonus en voor de berekening van zijn draagkracht uitsluitend het basisinkomen van € 184.500,- als uitgangspunt dient te worden genomen. De man is eind 2023 boventallig verklaard, en is op zoek naar een nieuwe baan. Hij verwacht eenzelfde inkomen te kunnen genereren als het basissalaris dat hij bij Credit Suisse verdiende.
5.7
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de rechtbank de draagkracht van de man op juiste wijze heeft berekend. Daartoe heeft zij onder meer verwezen naar de aangifte IB 2021 van de man, en gewezen op de omvang van de bonussen die de man vanaf 2018 heeft ontvangen.
5.8.1
Het hof zal net als de rechtbank uitgaan van een inkomen van de man van € 259.357,- per jaar. Daartoe overweegt het als volgt. De meest recente IB-aangifte van de man waarover het hof beschikt dateert van 2021. De man heeft nagelaten (concept)aangiften over 2022 en 2023 over te leggen. Uit de IB-aangifte 2021 blijkt dat de man over dat jaar een totaalinkomen had van € 259.357,-, welk inkomen bestond uit “loon” van € 228.654,- en “loon uit buitenland” van € 30.703,-. De man heeft verklaard dat het loon van € 228.654,- is opgebouwd uit een basisloon van € 184.500,- en een bonus van ruim € 40.000,-, hetgeen ook volgt uit het overgelegde jaaroverzicht over 2021. Uit de door de man overlegde IB-aangifte over 2020 volgt een ongeveer gelijk totaalinkomen als in 2021, bestaande uit een basisinkomen en bonus van in totaal € 218.780,-, en een inkomen uit buitenland van € 40.915,-. Dit inkomen ligt dus in lijn met het inkomen dat de man in 2021 genoot.
5.8.2
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht alleen rekening dient te worden gehouden met zijn basissalaris vermeerderd met een (gemiddelde) bonus. Het hof ziet niet in waarom geen rekening dient te worden gehouden met het inkomen uit Luxemburg, te meer nu de man ter zitting heeft erkend dat hij dit inkomen heeft ontvangen. De stelling dat hij na 2021 geen inkomen meer uit het buitenland heeft ontvangen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat hij na 2021 geen bonus meer heeft ontvangen. Het had op de weg van de man gelegen om ter staving van zijn stellingen de (concept) IB-aangiftes over 2022 en 2023 over te leggen, hetgeen hij heeft nagelaten. Overlegging van een jaaroverzicht over 2022 acht het hof onvoldoende, omdat is gebleken dat het inkomen zoals opgenomen in het jaaroverzicht 2021 niet overeenkomt met het inkomen dat volgt uit de IB-aangifte 2021. Het jaaroverzicht geeft dus geen volledig beeld. Ook de als productie 24 overgelegde e-mails van medewerkers van UBS acht het hof onvoldoende, omdat de context van deze e-mails ontbreekt. Tot slot geeft ook de voorlopige aanslag 2022 onvoldoende inzicht, omdat op basis van het overgelegde stuk niet kan worden vastgesteld hoe het verzamelinkomen van de man is berekend.
5.8.3
Ook de stelling van de man dat hij zijn baan bij Credit Suisse is kwijtgeraakt, maakt het voorgaande niet anders. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn arbeidsovereenkomst in 2024 door middel van een vaststellingovereenkomst is geëindigd. Hij heeft echter nagelaten om dit afdoende met stukken te onderbouwen. Evenmin heeft het hof concrete gegevens ontvangen over de afvloeiingsregeling die volgens de man is overeengekomen. Het had op de weg van de man gelegen nader te onderbouwen dat hij thans en/of in de toekomst niet meer beschikt over dezelfde verdiencapaciteit als in 2021 (en 2020). Bij gebrek aan nadere gegevens ziet het hof dan ook geen aanleiding hiermee rekening te houden.
5.8.4
Op grond van het voorgaande falen de grieven van de man ten aanzien van de omvang van zijn inkomen, en zal het hof uitgaan van het laatst bekende inkomen van de man, zoals dat volgt uit de IB-aangifte 2021. Het hof zal daarbij geen rekening houden met inkomsten uit aandelen, omdat uit de IB-aangiften blijkt dat deze geen deel uitmaken van het inkomen.
5.9
Uitgaande van een inkomen van € 259.357,- bruto per jaar berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man net als de rechtbank op € 11.680,- per maand. Hoewel onder r.o. 3.26 van de bestreden beschikking (per abuis) is opgenomen dat hieruit een draagkracht volgt van € 7.001,- per maand, blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening dat de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie in dat geval € 4.901,- per maand bedraagt. Het hof zal dan ook van dit bedrag uitgaan.
Draagkracht vrouw
5.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op € 828,- per maand. Bij die berekening is uitgegaan van een inkomen van € 4.000,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag, waarop pensioenpremie in mindering is gebracht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw eind december 2023 is geëindigd. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij een tijdelijk contract had, en dat zij ervan uitgaat dat zij op korte termijn een baan zal vinden die past bij haar opleidingsniveau. De vrouw betoogt dat tussen januari en september 2024 geen rekening dient te worden gehouden met inkomen aan haar zijde, en dat vanaf september 2024 van een verdiencapaciteit ter hoogte van € 3.200,- bruto per maand uitgegaan dient te worden.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan dient te worden van het inkomen dat zij in 2023 had.
5.11
Het hof volgt het standpunt van de man. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij een tijdelijk contract had. Gelet hierop mocht van haar worden verwacht dat zij voor het einde van haar contract op zoek zou gaan naar een andere baan. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij circa vijftien sollicitaties heeft verstuurd, maar onduidelijk is wanneer zij dat heeft gedaan, en bovendien heeft zij deze stelling niet met stukken onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen nader te onderbouwen dat zij nu en/of in de toekomst niet meer beschikt over dezelfde verdiencapaciteit als voorheen, hetgeen zij heeft nagelaten. In 2023 bedroeg het inkomen van de vrouw blijkens haar jaaropgaaf 2023 € 56.624,-.bruto. Het hof zal aan de zijde van de vrouw dan ook met dat inkomen rekening houden.
5.12
Tussen partijen is verder in geschil of rekening dient te worden gehouden met kindgebonden budget. De man betoogt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte geen kindgebonden budget heeft meegenomen in de draagkrachtberekening van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd; zij stelt geen recht te hebben op kindgebonden budget.
5.13
Of de vrouw recht heeft op kindgebonden budget en zo ja, hoeveel, hangt af van de hoogte van haar verzamelinkomen. Dat verzamelinkomen wordt mede beïnvloed door de partneralimentatie die de man aan haar betaalt. Indien de vrouw partneralimentatie ontvangt, leidt dit ertoe dat haar verzamelinkomen toeneemt. Een toename van haar verzamelinkomen zorgt voor een daling van het kindgebonden budget. Dat leidt ertoe dat haar draagkracht voor kinderalimentatie daalt, waardoor ook haar aandeel in de kosten van de kinderen daalt, en het aandeel van de man toeneemt. Dat zorgt er dan weer voor dat de man minder draagkracht overhoudt voor partneralimentatie en dat wanneer dit leidt tot een lagere partneralimentatie, de vrouw weer een hoger kindgebonden budget ontvangt. Dit effect doet zich een aantal keer voor, totdat een punt wordt bereikt waarop de extra ontvangen partneralimentatie niet meer leidt tot een aanpassing van het kindgebonden budget. Dit is het zogenoemde ‘break-even-point’. Om vast te stellen wanneer dat break-even-point is bereikt, heeft het hof een zogenoemde ‘lus-berekening’ gemaakt. Op grond van deze lus-berekening komt het hof uit op een kindgebonden budget van € 1.347,- per jaar / € 112,- per maand. Met dat bedrag zal daarom aan de zijde van de vrouw rekening worden gehouden. In zoverre slaagt de grief van de man.
5.14
Het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw van € 3.631,- per maand, en een draagkracht van € 957,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 4.901 + € 957 =) € 5.858,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van de kinderen door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van de kinderen. Hieruit volgt dat het aandeel van de man (€ 4.901 : € 5.858) x € 2.294 =) € 1.919,- per maand bedraagt.
Zorgkorting
5.16
De zorgkorting is door de rechtbank vastgesteld op 35% per maand. Hoewel de man stelt het niet eens te zijn met dit percentage en een zorgkorting van 50% redelijk te achten, heeft hij niet gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt en is hij in zijn overgelegde alimentatieberekening ook uitgegaan van een percentage van 35%. Gelet hierop zal het hof eveneens van dit percentage uitgaan.
De zorgkorting wordt berekend over de (kale) behoefte van de kinderen, en bedraagt aldus (0,35 x € 1.492,- =) € 522,- per maand. Omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. De door de man te betalen bijdrage voor de kinderen komt dan uit op (€ 1.919 -/- € 522 =) € 1.397,- per maand. De door de man aan de vrouw betalen kinderalimentatie kan daarmee worden vastgesteld op een bedrag van afgerond € 699,- per kind per maand.
Conclusie
5.17
Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2023 vaststellen op € 699,- per kind per maand. Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak dient van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik te worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.
Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de teveel betaalde kinderalimentatie terugbetaalt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw vanaf 1 januari 2024 in ieder geval enige tijd geen inkomen heeft, terwijl het hof haar dat wel toerekent, en de ontvangen kinderalimentatie naar verwachting zal zijn verbruikt. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de man in de periode vanaf 1 februari 2023 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.18
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 2 mei 2023. Het hof zal ook van deze datum zal uitgaan, omdat deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.
Behoefte vrouw
5.19
De man betoogt in zijn zesde grief - kort samengevat - dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte op basis van de Hofnorm heeft vastgesteld. De vrouw dient haar behoefte volgens de man aan de hand van een behoeftelijst te onderbouwen. De vrouw heeft (uiteindelijk) wel een behoeftelijst overgelegd, maar de man betwist dat deze een juist beeld van de behoefte van de vrouw geeft. Daarbij heeft hij (de omvang van) een groot aantal posten van die behoeftelijst betwist. Op basis daarvan komt hij tot de conclusie dat uitgegaan dient te worden van een behoefte van € 3.250,- netto per maand. Indien de behoefte van de vrouw wel aan de hand van de Hofnorm wordt berekend, dient volgens de man van een lager inkomen aan zijn kant te worden uitgegaan. In dat geval zou volgens de man een NBI van € 9.636,- gehanteerd moeten worden, en zou de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 4.932,- gesteld moeten worden.
De vrouw heeft tegen deze stellingen verweer gevoerd, en in incidenteel hoger beroep betoogd dat haar huwelijksgerelateerde (geïndexeerde) behoefte op basis van de Hofnorm op een bedrag van € 6.357,- netto per maand gesteld moet worden. Die behoefte heeft zij gebaseerd op een inkomen van de man van € 259.357,- in 2021, en de kosten van de kinderen van
€ 1.492,- per maand.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De Hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De Hofnorm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, met als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
Naar het oordeel van het hof heeft de man geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de Hofnorm ten onrechte is toegepast. De man heeft zijn stelling dat het door hem ontvangen inkomen niet representatief is voor de welstand van partijen en hun uitgavenpatroon tijdens het huwelijk onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat ook de mogelijkheid om te sparen deel uitmaakt van de mate van welstand van partijen. Dat de bonussen die de man ontving niet aan de kosten van de huishouding werden besteed, zoals de man heeft gesteld, betekent dus niet dat dit deel van het inkomen niet mede de welstand van partijen heeft bepaald. Dat de spaargelden inmiddels zijn uitgegeven aan de kosten van de echtscheiding, maakt dit niet anders. De man heeft bovendien zelf aangevoerd dat een deel van de bonussen is aangewend voor de aankoop van een gezinsauto. De mogelijkheid om een auto aan te schaffen, en de prijscategorie waarin dat gebeurt, is juist een indicatie van de mate van welstand van partijen tijdens hun huwelijk.
5.21
Gelet op het voorgaande zal het hof de behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, berekenen aan de hand van de Hofnorm. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een gemiddeld inkomen van de man over de jaren 2019 t/m 2021 van € 238.971,-, bestaande uit het basisinkomen, bonus en loon uit het buitenland. De vrouw had over deze periode geen inkomen. Aldus heeft de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen op een bedrag van € 10.822,- per maand gesteld. Rekening houdend met de basiskosten van de kinderen van € 1.492,- berekende de rechtbank de huwelijkse behoefte van de vrouw op 0.6 x (10.822 -/- 1.492) = € 5.598,- netto per maand.
Het hof neemt deze berekening van de rechtbank over. Er is geen aanleiding om alleen van het inkomen van de man over 2021 uit te gaan, zoals de vrouw in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep heeft betoogd. Gebleken is immers dat het inkomen van de man fluctueerde. Bovendien waren partijen in 2021 al uit elkaar. Evenmin ziet het hof aanleiding om van een lager inkomen aan de zijde van de man uit te gaan. De man heeft verwezen naar de berekeningen die hij in eerste aanleg als productie 14 en 15 bij zijn verweerschrift heeft overgelegd, maar in die berekeningen is hij uitgegaan van een inkomen dat is gebaseerd op zijn basissalaris vermeerderd met een gemiddelde bonus. Onder r.o. 5.8 heeft het hof al aangegeven dat dit uitgangspunt niet juist is, omdat de man naast zijn reguliere jaarinkomen in 2019 tot en met 2021 ook nog een bonus en inkomsten uit het buitenland had.
Anders dan door partijen is verzocht, zal het hof de vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte niet in het dictum van zijn beschikking opnemen. De behoefte vormt slechts een bouwsteen om een concreet alimentatiebedrag vast te kunnen stellen. Dat alimentatiebedrag kan in het dictum van een beschikking worden opgenomen, niet de daaraan mede ten grondslag liggende behoefte.
Behoeftigheid vrouw
5.22
Ervan uitgaande dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 5.598,- netto per maand bedraagt, is vervolgens de vraag in hoeverre de vrouw zelf in die behoefte kan voorzien. Daartoe verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder r.o. 5.10 tot en met 5.14 reeds is overwogen over het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit. Op grond van die financiële gegevens berekent het hof de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op € 4.392,- per maand. Omgerekend naar een netto bedrag is dat € 2.259,- per maand.
Draagkracht man
5.23
Het hof zal bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie, uitgaan van een inkomen van € 259.357,- per jaar, net als dit bij de vaststelling van de kinderalimentatie tot uitgangspunt is genomen. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder 5.8 is overwogen. Verder zal het hof, net als de rechtbank, rekening houden met de werkelijke woonlasten van de man van € 2.690,- per maand, omdat partijen daartegen niet hebben gegriefd. Dit leidt tot een draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 2.733,- netto per maand, wat neerkomt op een bedrag van € 4.391,- bruto per maand volgens de methode Buijs (tarief 36,93%). Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie op dit bedrag vaststellen.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat hoewel de vrouw in het petitum van haar incidenteel hoger beroep heeft nagelaten een concreet bedrag aan partneralimentatie te verzoeken, uit de toelichting op haar tweede grief in incidenteel hoger beroep ook voor de man kenbaar is geweest dat zij heeft beoogd in ieder geval een uitkering tot levensonderhoud te verzoeken van € 4.507,- per maand, zodat de vast te stellen onderhoudsbijdrage binnen de reikwijdte van dit hoger beroep valt. Ten overvloede merkt het hof op dat de rechtbank niet de volledige draagkracht van de man heeft benut, omdat deze werd begrensd door het in eerste aanleg door de vrouw verzochte bedrag aan partneralimentatie. In zoverre faalt de tweede grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep. Ook de zevende grief van de man dat de rechtbank zijn draagkracht verkeerd heeft berekend faalt, gelet op hetgeen het hof hiervoor over zijn draagkracht heeft overwogen. Omdat het hof een nieuwe berekening heeft gemaakt van draagkracht van de man, komt het bovendien niet toe aan de stelling van de man over de al dan niet onjuiste toepassing door de rechtbank van de methode Buijs.
Conclusie
5.24
Op grond van het al het voorgaande, zal het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 2 mei 2023 vaststellen op een bedrag van € 4.391,- bruto per maand. Van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw is bij deze uitkomst geen sprake.
5.25
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin een beslissing is genomen over de kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2023 op € 699,- (zegge: zeshonderdnegenennegentig euro) per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man in de periode vanaf 1 februari 2023 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden was, de bijdrage over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 2 mei 2023 op € 4.391,- (zegge: vierduizend driehonderdeenennegentig euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 24 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.