ECLI:NL:GHAMS:2024:2864

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.328.649/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling van de woning na echtscheiding met betrekking tot Engelse wetgeving

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun huwelijksvermogens na hun echtscheiding. Het huwelijk, dat in 2015 in Frankrijk werd gesloten, eindigde op 2 mei 2023. De partijen hebben samen een woning gekocht in Nederland, waarvoor zij een hypothecaire lening zijn aangegaan. De vrouw heeft de Franse nationaliteit, terwijl de man en de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere werd bepaald dat de man een bedrag van € 72.500,- in mindering mocht brengen op de overwaarde van de woning uit hoofde van een vergoedingsrecht. De vrouw betwistte deze beslissing en verzocht om een onafhankelijke taxatie van de woning. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat de aflossing van € 53.000,- op de hypotheekschuld afkomstig was van een lening van zijn oom, en dat de vrouw recht had op een eerlijke verdeling van de overwaarde van de woning. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de te taxeren actuele marktwaarde, met inachtneming van de verplichtingen ten aanzien van de hypothecaire lening en de overwaarde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.328.649/01
zaaknummers rechtbank: C/13/707834 / FA RK 21-6086 en C/13/718849 / FA RK 22-3690
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. G. Raap te Almere,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.C. van den End te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is bij beroepschrift met aangehechte producties, ingekomen op 16 juni 2023, in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de hiervoor genoemde beschikking van 17 maart 2023.
2.2
De man heeft op 14 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met aangehechte producties ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 oktober 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 26 maart 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 28 maart 2024 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.326.551/01 betreffende de kinder- en partneralimentatie. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw is mevrouw L.S. Greveraars-Volkova opgetreden als tolk in de Engelse taal.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben vanaf 2012 samengewoond in [plaats B] , Groot-Brittannië. Zij zijn [in] 2015 gehuwd te [plaats C] , Frankrijk. Hun huwelijk is op 2 mei 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank van 27 januari 2023, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te Groot-Brittannië en [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te Groot-Brittannië (hierna gezamenlijk: de kinderen). In oktober 2018 zijn partijen met de kinderen vanuit [plaats B] naar Nederland verhuisd.
3.2
De vrouw heeft de Franse nationaliteit. De man en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen hebben op 3 april 2019 een woning gekocht aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 890.000,-. Ter financiering van de woning zijn partijen een hypothecaire lening aangegaan ter hoogte van € 890.920,-. De lening bedroeg per 16 maart 2021 nog € 713.864,30. Naast de maandelijkse annuïtaire aflossingen is op 11 november 2019 een bedrag van € 53.000,- afgelost en is op 17 april 2020 een bedrag van € 72.500,- afgelost.
3.4
Bij beschikking van 27 januari 2023 heeft de rechtbank, naast het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, een beslissing genomen over de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie. Het hof heeft bij beschikking van heden in de zaak met zaaknummer 200.326.551/01 ook beslist over het door partijen ingestelde hoger beroep tegen die beschikking van de rechtbank.

4.De omvang van het geschil

De bestreden beschikking
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
  • het aandeel van de vrouw in de woning aan de man wordt toebedeeld tegen de door partijen aan te wijzen taxateur te taxeren actuele marktwaarde op de peildatum 23 december 2022, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw door de verstrekker van de hypothecaire lening zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
  • indien partijen niet binnen één week na de datum van de beschikking gezamenlijk een taxateur hebben aangewezen, de man een NVM-taxateur aanwijst die de taxatie zal verrichten;
  • de man ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te vergoeden, rekening houdende met de aan de woning verbonden hypothecaire verplichtingen, waarbij hem is toegestaan op de overwaarde in mindering te brengen een bedrag van € 72.500,- uit hoofde van een vergoedingsrecht;
  • de notariële levering van het aandeel van de vrouw aan de man plaats dient te vinden binnen drie maanden nadat de taxatie heeft plaatsgevonden, waarbij de overnamekosten (taxatie- en notariskosten en overige kosten terzake levering) voor rekening komen van partijen bij helfte;
  • beide partijen inzage aan elkaar dienen te verlenen van de saldi op hun bankrekeningen op de peildatum, te weten 28 september 2021, waarna zij over en weer de verplichting hebben de helft van de banksaldi aan elkaar betaalbaar te stellen;
  • de man uit hoofde van financiële afrekening van het huwelijk een bedrag van € 5.698,66 aan de vrouw dient te betalen;
Afgewezen is het verzoek van de man te bepalen dat hem een (nominaal) vergoedingsrecht toekomt in verband met een door hem uit privévermogen gefinancierde aflossing van € 53.000,- op de hypothecaire lening en dat hij dit bedrag in mindering mag brengen op de overwaarde van de woning.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen:
  • dat partijen één van onderstaande drie makelaars de opdracht moeten geven om de woning te waarderen tegen de waarde van 23 december 2022, dat deze taxatie bindend zal zijn voor wat betreft de waarde van de woning, dat de vrouw haar aandeel in de woning zo snel mogelijk zal overdragen aan de man, onder de voorwaarde dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek en de helft van de overwaarde aan de vrouw wordt voldaan, waarbij de taxatie- en notariskosten door de man worden voldaan: (1) [A] (2) [B] en (3) [C] ;
  • dat het verzoek van de man een bedrag van € 72.500,- in mindering te brengen op de overwaarde van de woning wordt afgewezen;
  • dat de man uiterlijk één kalendermaand voorafgaand aan de te plannen zitting de IB-aangiftes over de jaren 2019 t/m 2022 indient, zodat de financiële afrekening kan worden vastgesteld en de vrouw haar verzoek op dat punt kan aanvullen, bij gebreke waarvan in het kader van de financiële afrekening de man een bedrag van € 117.045,50 aan de vrouw dient te voldoen binnen 14 dagen na datum beschikking.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen:
  • dat het hem is toegestaan op de overwaarde van de woning in mindering te brengen een bedrag van € 53.000,- uit hoofde van een vergoedingsrecht, en
  • dat de door hem vanaf oktober 2020 gedane hypotheekaflossingen volledig aan hem ten goede dienen te komen en op deze wijze verwerkt dienen te worden in de door de notaris op te stellen eindafrekening / akte van verdeling.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Belangrijke uitgangspunten
5.1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de verzoeken met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 5 lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels juncto artikel 3 Brussel II-bis Verordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het huwelijksvermogensregime Engels recht van toepassing is. Dit is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil, zodat het hof hiervan ook zal uitgaan.
5.2
Voor de inhoud van het Engelse recht verwijst het hof naar de overwegingen 3.52 en 3.53 van de rechtbank in de beschikking van 27 januari 2023 en naar overweging 3.5 in de bestreden beschikking. Kort samengevat komt het erop neer dat echtgenoten in een stelsel van volledige uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, maar dat niet uitgesloten is dat gemeenschappelijk vermogen (‘joint property’) ontstaat. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding dient verdeling van het gemeenschappelijk vermogen plaats te vinden, in beginsel bij helfte. De rechter beschikt na de ontbinding van het huwelijk bovendien over een ruime discretionaire bevoegdheid als het gaat om de vermogens van de echtsgenoten. Er vindt een financiële afrekening (‘ancillary relief’) plaats, waarbij iedere financiële rechtsbetrekking aan de orde komt zoals alimentatie, huwelijksvermogensrecht en pensioenen, en waarbij een ‘fair’ resultaat dient te worden bereikt. Verder houdt de rechter bij het nemen van de beslissing rekening met verschillende van factoren, zoals het belang van de kinderen, de huidige en toekomstige inkomenspositie van de echtgenoten, de behoefte en verplichtingen van de echtgenoten, de levensstandaard van echtgenoten tijdens het huwelijk, het gedrag van de echtgenoten, enz. Bij de financiële afrekening tussen echtgenoten is het bereiken van een ‘clean break’ een belangrijk uitgangspunt. Dit houdt in dat de rechter bij het treffen van maatregelen nagaat op welke wijze de financiële aanspraken van de echtgenoten jegens elkaar over en weer zo snel mogelijk kunnen eindigen.
Principaal hoger beroep
Verdeling/taxatie woning
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de woning sprake is van gemeenschappelijk vermogen (‘joint property’). In dit kader heeft de rechtbank de woning aan de man toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en onder de verplichting dat de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw zal betalen. Daarbij is het hem toegestaan op de overwaarde een bedrag van € 72.500,- in mindering te brengen uit hoofde van een vergoedingsrecht.
5.4
Tussen partijen bestaat geschil over de wijze van taxatie van de woning. De rechtbank heeft bepaald dat de woning getaxeerd dient te worden door een door partijen aan te wijzen taxateur tegen de marktwaarde per peildatum 23 december 2022. Verder is bepaald dat als partijen niet binnen een week na de bestreden beschikking gezamenlijk een taxateur aanwijzen, de man een NVM-makelaar zal aanwijzen die de taxatie verricht.
De vrouw heeft tegen deze beslissing gegriefd. De vrouw betoogt dat zij in de week na ontvangst van de bestreden beschikking herhaaldelijk per e-mail een drietal makelaars aan de man heeft voorgesteld, waarop de man niet heeft gereageerd. In plaats daarvan heeft de man zonder overleg met de vrouw een andere makelaar opdracht gegeven de woning te taxeren. De vrouw heeft de man voorafgaand aan deze taxatie laten weten hier niet mee in stemmen. De door de man aangezochte makelaar ( [D] ) heeft de woning per 23 december 2022 getaxeerd tegen een te lage waarde van € 900.000,- Opvallend is dat de woning in april 2021 door dezelfde makelaar tegen dezelfde waarde is getaxeerd. De door de makelaar gestelde taxatiewaarde is aanzienlijk lager dan de WOZ-waarde van de woning in 2022 (€ 1.600.000,-) en de waardebepaling van Calcasa van 20 oktober 2023 (€ 1.088.000,-). Gelet op deze gang van zaken dient volgens de vrouw alsnog een onafhankelijke taxatie te worden verricht.
5.5
De man voert verweer. Hij stelt dat uitvoering is gegeven aan de bestreden beschikking. De man is niet ingegaan op de drie door de vrouw voorgestelde makelaars, omdat hij hierin onvoldoende vertrouwen had. Om die reden heeft hij zelf, na de in de bestreden beschikking genoemde termijn van een week te hebben afgewacht, een makelaar opdracht gegeven tot taxatie. De vrouw was samen met een makelaar ( [A] ) bij de taxatie aanwezig. Deze makelaar heeft geen opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het taxatierapport. Bovendien heeft zij zelf geen taxatie uitgebracht. Volgens de man is er geen reden voor twijfel aan de door [D] o.g vastgestelde taxatiewaarde van € 900.000,-. Deze waarde komt overeen met een tweetal eerder vastgestelde taxatiewaardes in 2020 en 2021. De man voert verder nog aan dat de door de vrouw gestelde WOZ-waarde onjuist is, omdat van het jaar 2021 uitgegaan dient te worden, en niet van 2022. De vrouw heeft haar standpunt dat de woning meer waard is dan € 900.000,- volgens de man dan ook niet voldoende onderbouwd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de bestreden beschikking volgt dat het de bedoeling van de rechtbank is geweest dat partijen gezamenlijk een makelaar zouden aanwijzen om de woning te laten taxeren en als dat binnen een week niet gelukt zou zijn, de man een makelaar zou aanwijzen. Gebleken is dat de vrouw in de week na de bestreden beschikking geprobeerd heeft in overleg te treden met de man over de gezamenlijk aan te wijzen taxateur. Zij heeft de man per e-mail van 21 maart 2023 een drietal makelaars voorgesteld, op welke e-mail de man niet heeft gereageerd. Bij e-mail van 23 maart 2023 heeft de vrouw de man gevraagd of hij al een keuze heeft kunnen maken uit één van de voorgestelde makelaars. De man heeft de volgende dag gereageerd dat hij nog op de e-mail van de vrouw zou terugkomen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De vrouw heeft bij e-mail van 28 maart 2023 de man eraan herinnerd dat de opdracht tot taxatie door beide partijen moet worden gegeven. Diezelfde dag heeft de man de vrouw bericht dat hij een taxateur heeft uitgezocht. Dit bleek niet één van de drie door de vrouw voorgestelde makelaars te zijn, maar [D] , die op 4 april 2023 een inspectie heeft uitgevoerd en op 12 april 2023 een taxatierapport heeft opgesteld.
Gelet op deze gang van zaken is het hof van oordeel dat geen uitvoering is gegeven aan het bepaalde in de bestreden beschikking. De man heeft niet geprobeerd om met de vrouw in overleg te treden over de aan te wijzen makelaar, ondanks haar pogingen daartoe. Ter zitting heeft hij dit bevestigd. Zo heeft hij onder andere verklaard dat is gekozen om ‘vooruit te gaan’, en discussie te voorkomen. Verder heeft hij verklaard dat hij naar de voorgestelde makelaars had kunnen kijken, maar dat hij wantrouwend was, en het mooi vond geweest.
5.7
Het hof is van oordeel dat alsnog uitvoering dient te worden gegeven aan hetgeen de rechtbank met haar beslissing primair heeft beoogd, te weten dat partijen in gezamenlijkheid een makelaar aanwijzen om de woning te taxeren. Dat de vrouw tijdens de inspectie van de woning op 4 april 2023 één van de drie door haar voorgestelde makelaars ( [A] ) mee heeft genomen naar de inspectie van de woning, doet hier niet aan af. Deze makelaar heeft de woning niet getaxeerd, en evenmin een indicatie van de waarde afgegeven.
Het hof zal bepalen dat de man binnen één week na de datum van deze beschikking een keuze dient te maken uit de door de vrouw voorgestelde makelaars, met uitzondering van [A] . Dit betekent dat de man een keuze dient te maken tussen [B] en [C] . Partijen dienen vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht tot taxatie van de woning aan de door de man gekozen makelaar te verstrekken. Indien de man niet binnen één week na de datum van de beschikking een keuze voor een makelaar heeft gemaakt en/of partijen in de week erna geen gezamenlijke opdracht aan de gekozen makelaar hebben verstrekt, zal de vrouw gerechtigd zijn één van de twee voormelde makelaars opdracht te geven tot taxatie van de woning. De makelaar dient vervolgens zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen één maand, de woning te taxeren tegen de marktwaarde op de peildatum 23 december 2022. Deze taxatiewaarde zal tussen partijen bindend zijn. De notariële levering van de woning aan de man dient vervolgens plaats te vinden binnen drie maanden na de taxatie, waarbij de overnamekosten (taxatie- en notariskosten en overige kosten ter zake levering) voor rekening komen van partijen bij helfte. Het hof ziet geen aanleiding deze kosten voor rekening van de man te laten komen, zoals de vrouw heeft verzocht, en zal dit verzoek dan ook afwijzen.
5.8
Gelet op het voorgaande, slaagt grief 1 van de vrouw gedeeltelijk. Voor de overzichtelijkheid zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de verdeling van de woning betreft (zie 4.4. tot en met 4.7. van het dictum van die beschikking), en als hierna onder 6.1 te melden opnieuw beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven en hierna is/nog zal worden overwogen (onder
Aflossing hypotheekschuld (1)en
Aflossing hypotheekschuld (2)). Daarbij zal het hof ook de onderdelen van de beslissing van de rechtbank overnemen waartegen niet is gegriefd, of waartegen de grieven geen doel hebben getroffen. Wel zal het hof ambtshalve bepalen dat niet slechts het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke woning aan de man wordt toegedeeld en moet worden geleverd, maar dat de volledige woning aan de man wordt toegedeeld en moet worden geleverd. Object van de verdeling en levering is immers de woning als geheel (artikel 3:182 jo. 3:186 lid 1 BW), zodat niet kan worden volstaan met slechts de toedeling en levering van het aandeel van de vrouw daarin.
Aflossing hypotheekschuld (1)
5.9
De rechtbank heeft bepaald dat de man een bedrag van € 72.500,- in mindering mag brengen op de overwaarde van de woning uit hoofde van een vergoedingsrecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij een bedrag van € 72.500,- afkomstig uit zijn aandeel in de verkoopopbrengst van het voorhuwelijkse appartement aan de [B-straat] te [plaats D] heeft afgelost op de gezamenlijke hypotheekschuld van partijen.
De vrouw heeft hiertegen gegriefd. Zij stelt dat geen sprake is van een vergoedingsrecht, omdat - kort samengevat - vermenging heeft plaatsgevonden. De verkoopopbrengst van het appartement van de man is volgens de vrouw gestort op een bankrekening waarop ook andere geldstromen plaatsvonden. Hierdoor kan niet meer worden achterhaald en vastgesteld dat het bedrag van € 72.500,- volledig afkomstig was uit de verkoopopbrengst van het appartement van de man.
De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft betwist dat vermenging heeft plaatsgevonden. Hij heeft stukken overgelegd (bankafschriften en een notariële afrekening) waaruit volgens hem volgt dat hij met geld afkomstig van zijn aandeel in het voorhuwelijkse appartement op de gemeenschappelijke hypothecaire geldlening heeft afgelost.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat het appartement van de man aan de [B-straat] te [plaats D] tot zijn (voorhuwelijks) privévermogen behoorde. Hij heeft dit appartement in 2015 samen met zijn neef gekocht, en tijdens het huwelijk verkocht. Het appartement is op 30 december 2019 aan een derde geleverd. Het aan de man toekomende deel van de verkoopopbrengst bedroeg circa € 250.000,-. Dat ook deze opbrengst tot het privévermogen van de man behoorde, is tussen partijen evenmin in geschil.
Gebleken is dat de verkoopopbrengst op 2 januari 2020 is gestort op een bankrekening uitsluitend op naam van de man bij ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , waarop toen nauwelijks geld stond. De IB-aangifte van de man over 2020 vermeldt een saldo van circa € 2.500,- op 1 januari 2020. Vervolgens heeft de man op 17 april 2020 een bedrag van € 72.500,- van voornoemde bankrekening overgemaakt naar de hypotheekverstrekker van partijen ter aflossing van de gezamenlijke hypotheekschuld. Het restant van de verkoopopbrengst, circa € 175.000,-, heeft de man gebruikt om te beleggen. Dit volgt uit de door hem overgelegde bankafschriften over de periode april t/m juli 2020, en is ook niet door de vrouw weersproken. De man heeft in de maanden na storting van de verkoopopbrengst op zijn bankrekening dus een bedrag gelijk aan de opbrengst aangewend voor aflossing van de gezamenlijke hypotheekschuld en een investering in aandelen.
Gelet op deze gang van zaken acht het hof de beslissing van de rechtbank dat de man het bedrag van € 72.500,- in mindering mag brengen op de overwaarde van de woning gerechtvaardigd. Dat mogelijk ook andere geldstromen op de bankrekening van de man hebben plaatsgevonden, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. Ten eerste heeft de man onderbouwd dat op zijn bankrekening met rekeningnummer .240 weliswaar ook zijn salaris werd gestort, maar dat dit salaris vrijwel volledig opging aan de kosten van de huishouding, en dat het restant door hem werd overgeboekt naar zijn spaarrekening bij de ABN Amro met het rekeningnummer eindigend op . [rekeningnummer 2] . Daarnaast gaat de vrouw met haar stelling dat vermenging zou hebben plaatsgevonden voorbij aan het Engelse huwelijksvermogensrecht, waarbij bij de vermogensrechtelijke afwikkeling ‘fairness’ de belangrijkste richtlijn is. Of vermenging heeft plaatsgevonden is dus niet doorslaggevend. Vaststaat dat de man tijdens het huwelijk zijn aandeel in de verkoopopbrengst van het voorhuwelijkse appartement heeft ontvangen, en dat kort daarna vanaf het saldo van de bankrekening waarop die opbrengst is ontvangen een aflossing op de gemeenschappelijke hypothecaire geldlening heeft plaatsgevonden. Duidelijk is verder dat de woning een overwaarde heeft ten laste waarvan de man een bedrag van € 72.500,- betaald kan krijgen (ook als van de door de man gestelde waarde van de woning wordt uitgegaan), en dat partijen relatief kort met elkaar gehuwd zijn geweest. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat ‘fairness’ in dit geval met zich meebrengt dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag van € 72.500,- mag terugnemen, en dat in dat opzicht dus wordt afgeweken van het uitgangspunt van een gelijke verdeling. Dit alles betekent dat de tweede grief van de vrouw faalt.
Overige vermogensbestanddelen
5.11
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank heeft verzuimd diverse vermogensbestanddelen van de man te betrekken in de financiële afwikkeling van de vermogens van partijen na ontbinding van het huwelijk. Zij voert aan dat de rechtbank een beslissing heeft gegeven over de Audi en de banksaldi van partijen, maar dat er ten tijde van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding meer vermogensbestanddelen waren die in de financiële afwikkeling betrokken hadden moeten worden. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst de vrouw naar de toename van het box III-vermogen van de man van circa € 83.000,- naar € 234.000,- zoals volgt uit zijn IB-aanslagen over de jaren 2019 en 2020. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man uiterlijk één maand voor de zitting bij het hof zijn aangiftes IB 2019 tot en met 2022 overlegt, bij gebreke waarvan de man een bedrag ter hoogte van circa € 117.000,- (de helft van zijn box III-vermogen 2020) aan haar dient te betalen.
5.12
De man voert verweer. Hij stelt dat de rechtbank terecht alleen de Audi en de banksaldi in de financiële afrekening tussen partijen heeft betrokken. Zijn aandelenportefeuille bij Saxobank en de Africa assets zijn niet in de afrekening betrokken, omdat dit (het resultaat van de herbelegging van) voorhuwelijks vermogen betreft, en dit naar Engels recht buiten het bereik van de mogelijk te treffen maatregelen valt. De man betwist verder dat hij nog andere vermogensbestanddelen heeft die in de afrekening betrokken hadden moeten worden.
5.13
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat meer vermogensbestanddelen in de financiële afrekening tussen partijen betrokken hadden moeten worden onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan de vrouw stelt, heeft de man zijn aangiftes IB 2019 tot en met 2021 wel degelijk in het geding gebracht. Uit die door de man overgelegde IB-aangiftes volgt dat in de periode 2019-2021 weliswaar sprake is geweest van een toename van zijn box III-vermogen, maar dat deze toename is te verklaren door de verkoop van zijn aandeel in het appartement aan de [B-straat] . Als gevolg daarvan is niet langer de WOZ-waarde van dat aandeel in de aangifte opgenomen, maar (het aandeel van de man in) de verkoopopbrengst. Uit de IB-aangiftes volgt verder dat het box III-vermogen van de man over de jaren 2019 t/m 2021 is opgebouwd uit enerzijds banksaldi en Africa assets, en anderzijds de (in die banksaldi verwerkte) waarde/verkoopopbrengst van het appartement aan de [B-straat] (2019 en 2020) dan wel de uit de herbelegging van die verkoopopbrengst voortvloeiende waarde van aandelenportefeuille van de man bij Saxobank (2021). De rechtbank heeft in de overwegingen 3.22 en 3.24 tot en met 3.27 reeds over deze vermogensbestanddelen geoordeeld. Datzelfde geldt voor de auto, merk Audi, waarover de rechtbank in r.o. 3.23 een beslissing heeft gegeven, Daarmee is geen sprake van bestanddelen die nog niet in de verrekening zijn betrokken, althans waarover de rechtbank nog niet beslist heeft, zoals de vrouw in haar derde grief stelt. Daarbij heeft te gelden dat de vrouw tegen deze overwegingen van de rechtbank geen grieven heeft gericht, zodat de beslissing van de rechtbank over deze bestanddelen in hoger beroep niet aan het hof voorligt. Voor zover de vrouw tijdens de zitting in hoger beroep haar derde grief heeft willen aanvullen door aan te voeren dat die grief (ook) ziet op overwegingen van de rechtbank over de aandelenportefeuille bij Saxobank en de Africa assets, is dit te laat en in strijd met de twee conclusie-regel.
Op grond van het voorgaande faalt de derde grief van de vrouw. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man zijn aangiftes IB over de jaren 2019 tot en met 2022 zal het hof om voornoemde redenen ook afwijzen.
Incidenteel hoger beroep
Aflossing hypotheekschuld (2)
5.14
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen om te bepalen dat hij een bedrag van € 53.000,- in mindering mag brengen op de overwaarde van de woning uit hoofde van een vergoedingsrecht. De eerste grief van de man in incidenteel hoger beroep richt zich tegen deze beslissing. De man stelt dat hem een vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van een door hem uit privévermogen gefinancierde aflossing op de gezamenlijke hypotheekschuld van partijen. Hiertoe voert hij het volgende aan.
De oom van de man, de [oom] , heeft in 2013 een lening aan de man verstrekt van circa € 71.100,-, welk bedrag aangewend diende te worden bij de aankoop van een eigen woning. Als hieraan werd voldaan, zou de lening omgezet worden in een schenking. Dat is in 2019 ook gebeurd. Toen heeft de man van het geleende bedrag een bedrag van € 53.000,- aangewend ter aflossing op de hypotheekschuld van partijen. Dit blijkt volgens de man onder andere uit de aangifte schenkbelasting 2019 en de beslissing op bezwaar tegen de aanslag schenkbelasting 2019. De belastingdienst heeft geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de verhoogde vrijstelling van schenkbelasting. De man stelt dat de aflossing niet afkomstig kan zijn uit ander vermogen of inkomen uit arbeid. Ter zitting heeft de man nog gesteld dat het bedrag dat hij van zijn oom vóór het huwelijk (onder uitsluiting) geschonken heeft gekregen in de gezamenlijke (‘matrimonial’) pot is gevloeid, en dat het redelijk is dat dit bedrag aan hem wordt terugbetaald.
5.15
De vrouw voert verweer. Zij betwist dat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat sprake is van een lening van de [oom] aan de man die is omgezet in een schenking. Volgens de vrouw is nimmer sprake geweest van een lening, maar is sprake geweest van een schenking onder voorwaarden, welke voorwaarden er met name op zagen te voorkomen dat er schenkbelasting zou moeten worden betaald. De vrouw betwist voorts dat de man het geschonken bedrag heeft gebruikt voor aflossing op de gezamenlijke hypotheekschuld van partijen. Hij heeft het bedrag al in 2014 ontvangen, waardoor niet aannemelijk is dat precies deze gelden (zonder dat vermenging met andere gelden heeft plaatsgevonden) pas vijf jaar later zijn gebruikt voor een aflossing op de hypotheekschuld. De reden dat de man in november 2019 een aflossing op de hypotheekschuld heeft gedaan is erin gelegen dat de man zodoende jegens de fiscus wilde aantonen dat aan (een van) de voorwaarden van de schenkingsvrijstelling werd voldaan. De man heeft jarenlang een zeer hoog inkomen gehad, en inkomsten uit verhuur van zijn appartement en ander vermogen. De man had dus ook andere middelen waaruit hij de aflossing op de hypothecaire geldlening kon doen.
5.16
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof is, anders dan de man betoogt, niet komen vast te staan dat de aflossing die in 2019 op de hypotheekschuld is gedaan ten laste is gekomen van de geldmiddelen die de man in 2013 van zijn oom heeft verkregen. Evenmin is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat dit bedrag eerst aan de man is geleend, en pas in 2019 is omgezet in een schenking, zoals de man heeft gesteld. Uit de overgelegde schenkingsakte van 19 december 2013 (hierna: de schenkingsakte) blijkt dat de man een bedrag van circa £ 67.000,- (Engelse pond) van zijn oom, de [oom] , geschonken heeft gekregen. Op pagina 4 van die schenkingsakte zijn onder c lid 1 en lid 2 voorwaarden aan (een deel van) de schenking gekoppeld om een beroep te kunnen doen op de (verhoogde) vrijstelling schenkbelasting. In lid 3 is opgenomen dat de begiftigde (waaronder de man) schriftelijk moet kunnen aantonen dat aan het bepaalde in lid 1 of lid 2 is voldaan, bij gebreke waarvan de schenking zal zijn belast met schenkingsrecht. Uit deze bepalingen, die ter zitting aan de orde zijn gekomen, volgt niet dat de schenking is omgezet in een lening, zoals de man betoogt. Evenmin kan de door de man gestelde leningsconstructie uit zijn aangiften IB worden afgeleid. Weliswaar staat in zijn aangifte IB 2019 in Box 3 een schuld aan [oom] van € 71.100,- vermeld, maar uit de aangifte IB 2018 blijkt dat diezelfde schuld in 2018 nog € 73.100,- bedroeg. Dit sluit dus niet aan op de stelling van de man dat zijn oom in 2013 een bedrag van € 71.100,- heeft geleend, en dat deze lening in 2019 in één keer volledig is kwijtgescholden. Dat de belastingdienst in een beslissing op bezwaar van 10 augustus 2022 heeft bepaald dat voldaan is aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de verhoogde vrijstelling van schenkbelasting, acht het hof evenmin voldoende. Ook deze beslissing zegt immers niets over de herkomst van het geschonken bedrag. Het hof concludeert aldus dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is (geweest) van een lening die pas in 2019 is omgezet in een schenking, maar dat het uit hoofde van de schenkingsakte van 19 december 2013 ontvangen bedrag vanaf het begin af aan kan worden gekwalificeerd als een schenking.
Naar het oordeel van het hof is bovendien onduidelijk wat er na ontvangst van het bedrag in 2014 met dat bedrag is gebeurd (ongeacht of het een lening of een schenking betrof), en is niet komen vast te staan dat met dit bedrag in 2019 een aflossing op de hypothecaire geldlening heeft plaatsgevonden. De man heeft een bewijsstuk van de betreffende aflossing overgelegd, maar daaruit blijkt niet ten laste van welke middelen deze aflossing heeft plaatsgevonden. De man heeft gesteld dat deze aflossing wel moet hebben plaatsgevonden met de gelden die afkomstig waren van zijn oom omdat hij geen andere financiële middelen had, maar de vrouw heeft dit gemotiveerd betwist, In dat kader heeft zij erop gewezen dat de man een riant inkomen had, en dat hij ook inkomsten uit verhuur van zijn appartement genereerde. De man heeft ter zitting in hoger beroep bovendien verklaard dat het in 2013/2014 ontvangen bedrag niet op een bankrekening is blijven staan, maar dat hij het heeft uitgegeven en gedeeltelijk aan zijn broer heeft geleend. Op grond van deze omstandigheden, in combinatie met het tijdsverloop tussen 2013 en 2019, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de aflossing van € 53.000,- op de hypothecaire geldlening ten laste is gekomen van de geldmiddelen die de man in 2013/2014 van zijn oom heeft ontvangen. Evenmin kan worden vastgesteld of deze geldmiddelen van partijen per peildatum nog anderszins deel uitmaakten van het gemeenschappelijk vermogen (‘matrimonial pot’) van partijen, zoals de man heeft betoogd Het hof acht het op deze gronden dan ook niet redelijk (‘fair’) om te bepalen dat de man ten laste van de vrouw een bedrag van € 53.000,- op de overwaarde van de woning in mindering mag brengen.
Dit betekent dat de grief van de man faalt en dat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.
Aflossing hypotheekschuld (3)
5.17
De tweede grief van de man heeft betrekking op de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met de maandelijkse aflossingen die hij heeft gedaan op de gezamenlijke hypotheekschuld. Tussen partijen is niet in geschil dat de man sinds oktober 2020 de volledige hypotheeklasten van de gemeenschappelijke woning voor zijn rekening heeft genomen. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat deze hypotheekaflossingen volledig aan hem ten goede dienen te komen, en als zodanig in de eindafrekening van de notaris moeten worden verwerkt.
5.18
De vrouw voert verweer. Zij betoogt dat de rechtbank wel degelijk rekening heeft gehouden met de door de man gedane hypotheekaflossingen, namelijk door bij de berekening van zijn draagkracht voor partneralimentatie uit te gaan van de werkelijke woonlasten van de man. Als gevolg hiervan ontvangt de vrouw een lagere partneralimentatie. De vrouw had geen inkomen gedurende het huwelijk en de man betaalde altijd alle woonlasten. Zolang de woning niet is verdeeld en de man deze bewoont, moet de vrouw het genot van haar deel (de onverdeelde helft) missen, waarvoor de man de vrouw een vergoeding dient te betalen. Hij doet dit door de volledige woonlasten te betalen, aldus de vrouw. Zou er wel enige verrekening van de betaalde lasten plaats moeten vinden, dan kan die verrekening nooit eerder dan vanaf 28 september 2021 plaats moeten vinden. Pas toen is immers het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
5.19
Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Engels recht van toepassing is en dat, onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 5.2 is overwogen, bij de financiële afrekening naar Engels recht iedere financiële rechtsbetrekking aan de orde komt, waarbij ‘fairness’ de voornaamste richtlijn is en het bereiken van een ‘clean break’ een belangrijk uitgangspunt is. De gedachte daarbij is dat de echtgenoten het verleden achter zich laten en opnieuw beginnen, voor zover mogelijk, zonder financiële verplichtingen over en weer. Tegen deze achtergrond acht het hof de beslissing van de rechtbank de man niet te compenseren voor de door hem vanaf oktober 2020 betaalde maandelijkse hypotheekaflossingen gerechtvaardigd. Daartoe is van belang dat de rechtbank heeft geoordeeld dat naar Engels recht uitgegaan dient te worden van de datum van de mondelinge behandeling (23 december 2022) als peildatum voor de waardering. Naar Engels recht geldt diezelfde peildatum voor de samenstelling van het vermogen (de ‘matrimonial pot’). Een ‘clean break’ en faire afwikkeling per die peildatum houdt in dat aflossingen die de man tot die peildatum op de hypothecaire geldlening heeft gedaan, niet tot enige vorm van verrekening leiden. De aflossingen zijn immers gedaan ten laste van inkomen of vermogen dat anders per peildatum nog tot de ‘matrimonial pot’ zou behoren. Wat betreft de periode na de peildatum ziet het hof evenmin aanleiding om tot een verrekening te komen. De man heeft immers al sinds oktober 2020, met uitsluiting van de vrouw, het genot en gebruik van de woning zonder dat hij daarvoor enige vergoeding betaalt. Dat het nog niet gekomen is tot een levering van de woning aan de man heeft hij mede aan zichzelf te danken door geen behoorlijke uitvoering te geven aan het bepaalde in de bestreden beschikking over de taxatie van de woning. Daarbij komt dat in het kader van de alimentatie al rekening is gehouden met de hypotheekaflossingen; die zijn immers volledig meegenomen bij de berekening van zijn draagkrachtloos inkomen. Tot slot neemt het hof in zijn overwegingen mee dat de waarde waartegen de woning aan de man wordt toegedeeld ook per 23 december 2022 wordt vastgesteld. Dientengevolge komt de waardeontwikkeling van de woning na 23 december 2022 ook al volledig aan hem ten goede.
Dit alles betekent dat ook de tweede grief van de man faalt, en dat het hof de bestreden beschikking ook op dit punt zal bekrachtigen.
Conclusie
5.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het principaal beroep van de vrouw gedeeltelijk slaagt, en het incidenteel beroep van de man faalt. Het hof zal de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, nu zij gewezen echtgenoten zijn.
5.21
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de verdeling van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
● bepaalt dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de te taxeren actuele marktwaarde op de peildatum 23 december 2022, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw door de verstrekker van de hypothecaire lening zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
● bepaalt dat
  • de man binnen één week na de beschikkingsdatum een keuze moet maken uit de door de vrouw voorgestelde makelaars, te weten [B] en [C] ;
  • partijen zich vervolgens binnen één week zullen wenden tot die makelaar met een gezamenlijke opdracht tot taxatie van de woning;
  • indien de man niet binnen één week na de datum van de beschikking een keuze voor een makelaar heeft gemaakt en/of partijen in de week erna geen gezamenlijke opdracht aan die makelaar hebben verstrekt, de vrouw een van de twee voormelde makelaars opdracht zal geven tot taxatie van de woning;
  • bepaalt dat de makelaar vervolgens zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen één maand de woning zal taxeren tegen de marktwaarde op de peildatum 23 december 2022, welke taxatiewaarde tussen partijen als bindend zal gelden;
● bepaalt dat de man ten tijde van de levering van de woning aan hem de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te vergoeden, rekening houdende met de op de woning rustende hypothecaire geldleningen en waarbij hij ter vaststelling van die overwaarde uit hoofde van een vergoedingsrecht een bedrag van € 72.500,- op de (over)waarde van de woning in mindering mag brengen;
● bepaalt dat de notariële levering van de woning aan de man plaats dient te vinden binnen drie maanden nadat de taxatie heeft plaatsgevonden, waarbij de overnamekosten (taxatie- en notariskosten en overige kosten terzake levering) voor rekening komen van partijen bij helfte;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
6.4
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep en eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
6.5
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. H.A. van den Berg, en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 24 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.