ECLI:NL:GHAMS:2024:2846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.210/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarige na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van de ouders over de minderjarige [minderjarige] te beëindigen en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot voogd te benoemen. De kinderrechter in Rotterdam had eerder het verzoek van de Raad afgewezen, maar het gerechtshof Den Haag had het gezag van de ouders in hoger beroep beëindigd. Deze beslissing werd echter door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De ouders, de moeder en de vader, hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige], geboren in 2012. De moeder verzet zich tegen de beëindiging van haar gezag, terwijl de vader het verzoek van de Raad steunt. Het hof heeft vastgesteld dat het gezag van de ouders beëindigd moet worden, omdat [minderjarige] in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De moeder heeft in het verleden niet adequaat kunnen inspelen op de behoeften van [minderjarige], wat heeft geleid tot een situatie waarin [minderjarige] intensieve begeleiding en sturing nodig heeft.

Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is om haar bij de pleegouders te laten opgroeien, waar zij een stabiele basis heeft. De moeder heeft niet voldoende inzicht in de gevolgen van haar handelen en kan niet constructief invulling geven aan het gezag. De beslissing van het hof houdt in dat het gezag van de ouders over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de GI wordt benoemd tot voogd, zodat er continuïteit in de zorg voor [minderjarige] gewaarborgd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.337.210/01
Zaaknummer rechtbank: C/10/626509 /JE RK 21-2637
Beschikking – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van de meervoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats ] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), bijgestaan door mr. I. Bakker, advocaat te Maastricht ;
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de moeder (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) over [minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen.
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 24 februari 2022 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige] afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 23 november 2022 op verzoek van de raad in hoger beroep het gezag van de ouders alsnog beëindigd. Deze beslissing is door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) bij beschikking van
22 september 2023 vernietigd. Daarbij heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. De raad vindt nog steeds dat het gezag van de ouders beëindigd moet worden. De moeder is het daar niet mee eens en wil dat zij het gezag over [minderjarige] behoudt en dat het gezag van de vader over [minderjarige] wordt beëindigd. De vader is het eens met de raad. Het hof beslist dat het gezag van de ouders over [minderjarige] wordt beëindigd en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep (na verwijzing door de Hoge Raad)

2.1
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van het gerechtshof Den Haag van
23 november 2022.
2.2
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft de raad bij bericht van 12 april 2024 de zaak bij het hof aangebracht en daarbij een rapportage overgelegd.
2.3
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de raad van 15 februari 2024;
- een bericht van de raad van 2 mei 2024;
- een bericht van de raad van 3 juni 2024 met bijlagen;
- een bericht van de raad van 13 juni 2024 met bijlagen;
- een bericht van de GI van 5 juli 2024;
- een bericht van de raad van 19 juli 2024 met bijlagen.
2.5
De voorzitter heeft op 26 juli 2024, in het bijzijn van de griffier, via een beeldbelverbinding met [minderjarige] gesproken. De voorzitter heeft de inhoud van dit gesprek ter zitting zakelijk weergegeven. Partijen hebben de gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.6
De zitting heeft op 29 juli 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de raad, vertegenwoordigd door L.B. van der Veen;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door M.A.J. Emmerzaal, een doventolk;
- de vader, eveneens bijgestaan door M.A.J. Emmerzaal;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren [in] 2012, te [plaats ] .
De ouders zijn in 2013 na een relatie van ongeveer een jaar uit elkaar gegaan. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] heeft van 16 januari 2014 tot 16 januari 2016 onder toezicht van de GI gestaan en bij beschikking van de kinderrechter van 1 december 2017 is [minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is nadien meerdere malen verlengd, met uitzondering van enkele korte perioden, en is per 1 december 2022 geëindigd.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 februari 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. Deze maatregel is nadien telkens verlengd en is per
1 december 2022 geëindigd.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds [datum] 2019 bij de pleegouders.
3.5
De kinderrechter heeft [minderjarige] op 5 januari 2024 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 5 april 2024. Op 12 maart 2024 heeft de kinderrechter beslist dat deze voorlopige ondertoezichtstelling in stand blijft en dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt verleend tot 5 april 2024.
3.6
De kinderrechter heeft [minderjarige] op 28 maart 2024 definitief onder toezicht gesteld van de GI en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. Het is het hof ambtshalve bekend dat beide maatregelen gelden tot 28 maart 2025.

4.De omvang van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de ouders afgewezen.
4.2
De raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het gezag van de ouders over [minderjarige] te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over [minderjarige] .
4.3
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het gezag van de vader over [minderjarige] te beëindigen en de moeder met het eenhoofdig gezag te belasten.
4.4
De vader is het eens met het verzoek van de raad en de door de raad daarover ingenomen standpunten.

5.De motivering van de beslissing

Geschil na verwijzing
5.1
Op grond van artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zet het hof de behandeling voort en beslist het hof met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat betekent in dit geval dat het hof de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam volledig inhoudelijk moet beoordelen.
Het wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Op grond van artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag onder andere op verzoek van de raad worden uitgesproken.
De standpunten
5.3
De raad vindt dat het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd moet worden. In 2021 is onderzoek gedaan naar een gezagsbeëindiging en daaruit bleek dat dit noodzakelijk en in het belang van [minderjarige] was, onder meer omdat zij behoefte had aan duidelijkheid over haar perspectief. Ook in de huidige situatie is een gezagsbeëindiging nog altijd nodig, zoals blijkt uit het aanvullend onderzoek dat de raad recent heeft gedaan. De ouders zijn niet in staat om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , omdat het hen ontbreekt aan inzicht in wat [minderjarige] nodig heeft en zij geen mogelijkheid hebben daaraan te voldoen. [minderjarige] heeft intensieve begeleiding en sturing nodig, hetgeen de ouders haar niet kunnen bieden. De moeder staat niet open voor enige vorm van hulp, waardoor het de afgelopen jaren lastig is geweest om te werken naar een thuisplaatsing. Op dit moment is een terugplaatsing van [minderjarige] naar de moeder niet meer aan de orde en de aanvaardbare termijn is verstreken. Een gezagsbeëindiging leidt tot duidelijkheid en perspectief voor [minderjarige] . Daardoor ontstaat ook rust en ruimte om te werken aan een betere band tussen de moeder en [minderjarige] .
5.4
De moeder wil dat haar gezag over [minderjarige] in stand blijft en dat het gezag van de vader wordt beëindigd. De moeder heeft spijt van de gebeurtenissen in het verleden, maar er moet nu worden gefocust op de toekomst. Het gaat inmiddels beter met de moeder en zij is nu beter in staat om voor [minderjarige] te zorgen en beslissingen over haar te nemen. Omdat het onderlinge contact tussen haar en de vader niet goed is, wil de moeder het gezag over [minderjarige] alleen uitoefenen. De moeder stemt in met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. Wel wil zij dat het contact met [minderjarige] stapsgewijs wordt opgebouwd, zodat de moeder meer zicht op [minderjarige] en op haar behoeftes kan krijgen.
5.5
De vader is het eens met de verzoeken van de raad. Hij kan zelf niet langer verantwoordelijk zijn voor beslissingen over [minderjarige] en staat achter het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. De omgangsweekenden van [minderjarige] bij de vader verlopen goed en de vader heeft een goed contact met de pleegouders.
5.6
De GI kan zich vinden in het verzoek van de raad en meent dat het gezag van de ouders beëindigd moet worden. De GI is bereid om de voogdij op zich te nemen. [minderjarige] heeft in het verleden bij de moeder thuis heftige dingen meegemaakt en [minderjarige] heeft daar nog altijd last van. Dit wordt niet door de moeder erkend, hetgeen moeilijk is voor [minderjarige] . Bovendien heeft [minderjarige] kind eigen problematiek, hetgeen veel vraagt van een opvoeder en waarvoor ook de pleegouders ondersteuning nodig hebben. [minderjarige] heeft in de EMDR therapie stappen gezet in de verwerking van haar verleden, zij zal echter nog meer hulp en begeleiding nodig hebben. De moeder staat niet altijd open voor hulp en het is lastig om met haar in contact te komen. Zo heeft het twee maanden geduurd voordat de moeder toestemming heeft gegeven voor EMDR therapie voor [minderjarige] , terwijl deze hulpverlening al wel gestart kon worden. Dit is niet in het belang van [minderjarige] geweest.
De beoordeling van het hof
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Toen de moeder zwanger was van [minderjarige] is hulpverlening in het vrijwillig kader bij het gezin betrokken geraakt, vanwege zorgen over de veiligheid van [minderjarige] en de verzorgings- en opvoedvaardigheden van de ouders. In februari 2013 wordt bij [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand waargenomen. Vervolgens is [minderjarige] in januari 2014 onder toezicht gesteld, omdat de ouders niet langer wilden meewerken aan de vrijwillige hulpverlening en vanwege een beperking in het opvoedershandelen van de ouders door hun persoonlijke problematiek. Deze ondertoezichtstelling heeft tot januari 2016 geduurd. Tijdens deze periode heeft de moeder opvoedondersteuning van Kentalis gekregen. Vervolgens is Samen Leren betrokken geraakt om de moeder te ondersteunen in de opvoeding. Er volgden opnieuw meldingen van kindermishandeling en er was sprake van een forse taalontwikkelingsachterstand en gedragsproblematiek bij [minderjarige] in combinatie met onvermogen bij de moeder om aan de behoeften van [minderjarige] tegemoet te komen. In december 2017 heeft de kinderrechter opnieuw een ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken en in februari 2018 is zij uit huis geplaatst. [minderjarige] is toen in een gezinshuis [Y] geplaatst en heeft daarna in een tijdelijk pleeggezin gewoond. Sinds maart 2019 woont [minderjarige] in het huidige (perspectief biedend) pleeggezin in [provincie] . [minderjarige] heeft hulpverlening van [X] ontvangen en er is EMDR therapie voor haar ingezet. Er zijn tijdens de therapieën signalen naar voren gekomen dat [minderjarige] is mishandeld, getuige is geweest van seksuele handelingen bij de moeder thuis, dat er brand in huis is geweest en dat zij dacht dat de moeder zichzelf wat aan wilde doen. [minderjarige] heeft ontwikkelings- en gedragsproblemen waarvoor zij extra zorg en begeleiding nodig heeft. Mede hiervoor krijgen de pleegouders begeleiding van pleegzorginstantie Timon. Ook is de GI van plan om extra opvang te regelen om de pleegouders te ontlasten in de zorg voor [minderjarige] . Ten tijde van de zitting in hoger beroep heeft [minderjarige] omgang met beide ouders. Zij logeert om de week van vrijdag tot zondag bij haar vader in [plaats ] . De vader krijgt daarbij opvoedondersteuning van Kentalis. Daarnaast heeft [minderjarige] één keer in de maand contact met haar moeder onder begeleiding van FamilySupporters. De moeder woont inmiddels in [plaats B] met haar nieuwe partner en hun kinderen van één en drie jaar oud.
5.8
Het hof is gebleken dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt en dat zij daar verder zal opgroeien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het goed gaat met [minderjarige] bij de pleegouders. Zij kunnen [minderjarige] een stabiele basis bieden en [minderjarige] ontwikkelt zich, ondanks haar problematiek, positief bij hen. Ook de ouders erkennen dat [minderjarige] goed op haar plek zit bij de pleegouders. De moeder heeft echter wel aangegeven dat indien [minderjarige] in de toekomst weer bij haar wil wonen, zij daarvoor open staat. Het hof acht een terugplaatsing bij (één van) de ouders niet haalbaar. Door haar ontwikkelings- en gedragsproblematiek is [minderjarige] kwetsbaar en heeft zij naast veel zorg en begeleiding een sensitieve opvoeding nodig. De vader erkent dat hij niet alles kan bieden wat [minderjarige] nodig heeft. De moeder ziet dit onvoldoende in en kan bijvoorbeeld onvoldoende erkenning geven aan [minderjarige] dat zij [minderjarige] in haar eerste jaren bij de moeder thuis tekort heeft gedaan. De moeder wil dat vooral naar het heden gekeken wordt, waarin het goed gaat met haar en haar gezin. De moeder lijkt niet goed te weten hoe zij [minderjarige] kan helpen met de verwerking van de nare dingen die vroeger in het leven van [minderjarige] zijn gebeurd. [minderjarige] raakt hierdoor verward. De in beginsel tijdelijke maatregelen van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing zijn in dit geval niet passend, omdat bij toetsing van deze maatregelen telkens onzekerheid en onduidelijkheid voor [minderjarige] kan ontstaan, terwijl zij juist rust en duidelijkheid nodig heeft. De vader is het daarmee eens en hij begrijpt dat een gezagsbeëindiging beter is voor [minderjarige] . [minderjarige] zelf heeft in het kindgesprek verteld dat zij bij de pleegouders wil blijven wonen, dat zij niet wil dat haar ouders het gezag houden en dat zij het goed vindt als de GI de beslissingen over haar neemt. Zij is bezorgd dat haar moeder haar geen toestemming voor bijvoorbeeld reizen zal willen geven als zij het gezag houdt. De moeder kan naar het oordeel van het hof onvoldoende constructief invulling geven aan het gezag. Zo is de EMDR therapie voor [minderjarige] later gestart dan mogelijk was, omdat op toestemming van de moeder moest worden gewacht. Ook zijn de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder beperkt en verlopen ze niet altijd goed; de moeder weet niet altijd goed aan te sluiten bij de actuele behoeften van [minderjarige] en kan dus ook niet de beslissingen nemen die in het belang van [minderjarige] nodig zijn. Het is in het belang van [minderjarige] dat haar zoveel mogelijk zekerheid wordt geboden dat zij bij de pleegouders kan blijven opgroeien, zodat bij haar rust en ruimte ontstaat om haar verleden te verwerken. Naar het oordeel van het hof is een gezagsbeëindiging hiervoor noodzakelijk en is het daarom gerechtvaardigd om een inbreuk te maken op het familie- en gezinsleven van de ouders en [minderjarige] , zoals wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Gelet op het voorgaande zal het hof het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigen en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen. Daarbij zal het hof de GI benoemen tot voogd, omdat er nog jeugdzorg aan [minderjarige] geboden zal moeten worden. Bovendien kunnen de pleegouders dan een neutrale positie behouden waarin zij bijvoorbeeld ondersteund worden bij het organiseren van de bezoeken van [minderjarige] aan haar ouders.
5.9
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
beëindigt het gezag van de ouders over de minderjarige [minderjarige] , geboren [in]
[in] 2012 te [plaats ] ;
benoemt de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te [plaats] tot voogd over [minderjarige] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier op grond van het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Kleefmann, W.F. Groos en M.F.G.H. Beckers in tegenwoordigheid van mr. B.F. Beijderwellen als griffier, en is op 17 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.