In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van de ouders over de minderjarige [minderjarige] te beëindigen en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot voogd te benoemen. De kinderrechter in Rotterdam had eerder het verzoek van de Raad afgewezen, maar het gerechtshof Den Haag had het gezag van de ouders in hoger beroep beëindigd. Deze beslissing werd echter door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De ouders, de moeder en de vader, hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige], geboren in 2012. De moeder verzet zich tegen de beëindiging van haar gezag, terwijl de vader het verzoek van de Raad steunt. Het hof heeft vastgesteld dat het gezag van de ouders beëindigd moet worden, omdat [minderjarige] in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De moeder heeft in het verleden niet adequaat kunnen inspelen op de behoeften van [minderjarige], wat heeft geleid tot een situatie waarin [minderjarige] intensieve begeleiding en sturing nodig heeft.
Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is om haar bij de pleegouders te laten opgroeien, waar zij een stabiele basis heeft. De moeder heeft niet voldoende inzicht in de gevolgen van haar handelen en kan niet constructief invulling geven aan het gezag. De beslissing van het hof houdt in dat het gezag van de ouders over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de GI wordt benoemd tot voogd, zodat er continuïteit in de zorg voor [minderjarige] gewaarborgd is.