ECLI:NL:GHAMS:2024:2795

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.320.557/01 en 200.320.560/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en Kinderalimentatie: Beoordeling van gemaakte afspraken en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2024, gaat het om een hoger beroep inzake echtscheiding en de bijbehorende kinderalimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, en de vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, hebben een geschil over de hoogte van de kinderalimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De man heeft eerder ingestemd met een kinderalimentatie van € 135,- per kind per maand, maar stelt nu dat hij niet in staat is om deze bijdrage te betalen naast de extra kosten voor school, sport en muziekles, die hij ook moet dekken. Hij betoogt dat de gemaakte afspraken niet in overeenstemming zijn met zijn draagkracht en dat hij in feite dubbele kosten maakt voor de kinderen.

De vrouw daarentegen stelt dat de man voldoende draagkracht heeft en dat de afspraken die zijn gemaakt, inclusief de extra kosten, in lijn zijn met de wettelijke maatstaven. Het hof oordeelt dat er een overeenkomst is tussen partijen, die voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg is gemaakt, en dat de man de gevolgen van deze afspraken heeft kunnen overzien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank over de kinderalimentatie en wijst de grieven van de man af.

Daarnaast is er een geschil over de huwelijkse voorwaarden. De man verzoekt om vernietiging van deze voorwaarden, omdat hij stelt dat hij gedwaald heeft bij het aangaan ervan. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn en dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze niet zouden moeten gelden. De man wordt in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over verbouwingen aan de woonark, die mogelijk van invloed zijn op de verrekening van de huwelijkse voorwaarden. De beslissing over de wettelijke rente wordt aangehouden tot de eindbeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.320.557/01 en 200.320.560/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/705046 / FA RK 21-4571 en C/13/715942 / FA RK 22-2081
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2024 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats ] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Krim te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats ] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.D. Leuftink te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt de minderjarige kinderen van partijen:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] ).

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Het hof verwijst naar hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 19 maart 2024 voor het verloop van deze procedure. Bij die beschikking heeft het hof een tijdelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders bepaald en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek te verrichten. Daarnaast is de mondelinge behandeling ten aanzien van de partneralimentatie aangehouden tot 24 mei 2024 en zijn, voor zover thans van belang, de beslissingen over de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden tot heden.

2.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie (grief 2)
2.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van partijen, bepaald dat de man € 135,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie), met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 4 januari 2023. Daarnaast heeft de rechtbank verstaan, overeenkomstig het verzoek van partijen, dat de man en de vrouw, ieder voor de helft, zullen bijdragen in de kosten van school, sport en muziekles voor de kinderen.
2.2
De man kan zich niet (langer) vinden in zijn eigen toezegging om de helft van de extra kosten in het kader van school, sport en muziek te betalen. Zijn advocaat heeft namens hem gezegd dat de man akkoord is, maar hij heeft deze afspraken niet kunnen overzien en niet begrepen dat hij op deze manier eigenlijk een dubbele kinderalimentatie voldoet. Deze kosten zijn bovendien niet behoefte verhogend. De man is bereid een bijdrage te leveren aan de kosten van de kinderen, maar hij is wel van mening dat het bedrag ook echt besteed moet worden aan die kosten. De man voldoet bovendien zelf al de kosten voor de kleding van de kinderen, de computers, de telefoonrekening, de kosten voor Icloud, elektronica en de sportkleding van de kinderen. Als hij ook de helft van deze kosten moet gaan betalen naast de alimentatie en de verblijfskosten, dan overstijgt dat zijn draagkracht. De door hem te betalen kinderalimentatie is dan niet meer in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De man is bereid om de kinderalimentatie van € 135,- per maand per kind te blijven voldoen. De man wijst verder erop dat de afspraak over de extra kosten in de praktijk voor problemen zorgt, omdat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de sporten die de kinderen beoefenen.
De man is bovendien hertrouwd, hetgeen ook door de vrouw wordt bevestigd. Zijn echtgenote heeft een dochter voor wie hij onderhoudsplichtig is geworden. Zijn echtgenote krijgt geen bijdrage van de verwekker van het kind. Zijn echtgenote kan zelf nog niet werken, omdat zij in afwachting is van een verblijfsvergunning die zij heeft aangevraagd.
2.3
De vrouw voert aan dat de advocaat van de man bij brief aan de rechtbank van 20 juni 2022 heeft bericht dat de man ermee kan instemmen dat hij een kinderalimentatie van € 135,- per maand per kind betaalt en daarnaast bijdraagt in de extra kosten. De partijafspraak is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en voor zover dat niet zo zou zijn, zijn partijen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, hetgeen niet zonder meer kan leiden tot een herbeoordeling. De schoolkosten en rugbycontributie waren er al tijdens het huwelijk. De vrouw betaalt nu alle kosten en zij heeft geen kinderalimentatie van de man ontvangen.
De vrouw is van mening dat de man voldoende draagkracht heeft voor het betalen van een kinderalimentatie van € 135,- per kind per maand en het betalen van de helft van de kosten van school, sport en muziekles van de kinderen. De man heeft geen draagkrachtvergelijking of stukken ten aanzien van de behoefte van het kind van zijn echtgenote overgelegd, zodat deze grief voor afwijzing gereed ligt, aldus de vrouw.
2.4
Het hof is van oordeel dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen, die voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg is gemaakt, gelet op de brief van de advocaat van de man van 20 juni 2022, waarin staat dat de man kan instemmen met een kinderalimentatie van € 135,- per maand per kind, alsmede dat hij daarnaast bijdraagt in de extra kosten. Deze overeenkomst is ter zitting bevestigd, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting. De kinderalimentatie is, overeenkomstig het verzoek van partijen, in de beschikking vastgesteld en daarnaast is de afspraak tussen partijen dat zij ieder voor de helft zullen bijdragen in de kosten van school, sport en muziekles voor de kinderen in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen. Het hof acht niet aannemelijk dat de man destijds de gevolgen van deze afspraak niet heeft kunnen overzien, mede in aanmerking genomen dat hij werd bijgestaan door een advocaat, die bovendien drie dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling de rechtbank bovengenoemde brief heeft gezonden. Er is geen sprake van een afspraak die pas op de zitting is gemaakt. Dat hij achteraf gezien liever alleen een bedrag aan kinderalimentatie wil betalen, is evenmin een reden om de gemaakte afspraak te wijzigen.
2.5
De man heeft verder gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat hij opnieuw gehuwd is en daarmee onderhoudsplichtig is geworden voor de dochter van zijn echtgenote. Hij heeft echter nagelaten te stellen wat de behoefte van dit kind is en wat de consequenties van deze onderhoudsverplichting voor de gemaakte afspraak zouden moeten zijn. Andere feiten of omstandigheden om een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 eerste lid BW te kunnen aannemen, voert de man niet aan, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
2.6
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 vijfde lid BW opnieuw dient te worden beoordeeld, overweegt het hof als volgt. De man heeft nagelaten op enigerlei wijze te onderbouwen dat ter zake van de overeengekomen kinderalimentatie sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven in die zin dat, uitgaande van dezelfde gegevens, sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen, inclusief de extra kosten, nog daargelaten het verweer van de vrouw dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dat de man zelf inmiddels diverse kosten voor de kinderen betaalt, waaronder (sport)kleding, telefoonkosten en elektronica, doet aan dit alles niet af. Dit is een keuze van de man zelf. De conclusie is dan ook dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.7
In de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde huwelijkse voorwaarden van 29 mei 2006 is, voor zover thans van belang, opgenomen:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd,
bestaan.
BIJDRAGEN KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 5
1. De kosten der huishouding komen ten laste van de beide echtgenoten naar verhouding van hun netto-inkomsten; (...).
2. Onder de netto-inkomsten wordt verstaan het belastbaar inkomen volgens de Nederlandse wetgeving op de inkomstenbelasting, met uitzondering van de daarin betrokken waardestijgingen van privé-bezittingen van de echtgenoten, verminderd met de over dat inkomen verschuldigde inkomstenbelasting. Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid dienen partijen, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor de onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld. Voor zover een echtgenoot bij overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. In dat geval wordt onder winst uit onderneming verstaan de winst na aftrek van de daarover door de rechtspersoon die de onderneming uitoefent verschuldigde belastingen.
(...)
JAARLIJKSE VERREKENING OVERGESPAARDE INKOMSTEN
Artikel 7
1. Hetgeen van de jaarlijkse inkomsten der echtgenoten zal resteren, nadat daaruit de in artikel 6 bedoelde kosten der huishouding, alsmede alle overige lasten en belastingen zijn voldaan, wordt tussen de echtgenoten gelijkelijk verdeeld.
(...)
2. De omvang van hetgeen op grond van het voorgaande van de resterende inkomsten verrekend moet worden, zal door de echtgenoten in onderling overleg worden vastgesteld en zo zij het daarover niet eens kunnen worden, voor partijen bindend door een deskundige, te benoemen door de echtgenoten in onderling overleg of, ingeval van geschil daaromtrent, door de Kantonrechter (…).
SLOTBEPALINGEN:
(…)
- Partijen zijn door mij, notaris, gewezen op de mogelijkheid om naast of in plaats van een periodiek verrekenbeding ook een finaal verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden op te nemen. Partijen hebben echter te kennen gegeven geen finaal verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden op te willen nemen. Partijen zijn tevens door mij, notaris, gewezen op de rechtsgevolgen van het niet of niet volledig toepassen van het tussen hen overeengekomen periodiek verrekenbeding.
(…)
Slot
(…)
De verschenen personen hebben verklaard van de zakelijke inhoud van de akte te hebben kennisgenomen, met de inhoud daarvan in te stemmen en op volledige voorlezing van de akte geen prijs te stellen.
Deze akte is beperkt voorgelezen en onmiddellijk daarna ondertekend, (…)”
Vernietiging huwelijkse voorwaarden (vermeerdering verzoek man)
2.8
Aanvankelijk heeft de man de toepasselijkheid van de door de vrouw overgelegde huwelijkse voorwaarden betwist. Dit standpunt heeft hij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg laten varen. De rechtbank heeft daarom deze huwelijkse voorwaarden tot uitgangspunt genomen.
De man verzoekt in hoger beroep alsnog vernietiging van de huwelijkse voorwaarden, althans van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden, althans te bepalen dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kan doen op de huwelijkse voorwaarden, althans dat partijen dienen af te rekenen alsof zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Hij stelt daartoe dat hij oneigenlijk heeft gedwaald, hetgeen meebrengt dat de wil van de man en zijn verklaring ten aanzien van de inhoud van de akte niet met elkaar in overeenstemming zijn. De inhoud van de overeenkomst heeft een andere inhoud dan partijen destijds hebben besproken en gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De man doet een beroep op de artikelen 3:33 en 3:35 BW.
De man stelt dat partijen huwelijkse voorwaarden op advies van de vader van de vrouw zijn aangegaan, omdat zij het gezin wilde beschermen tegen eventuele schuldeisers van de man, omdat hij zelfstandig ondernemer was. Volgens de man hebben partijen een conceptakte huwelijkse voorwaarden gekregen met daarin een jaarlijks verrekenbeding en een finaal verrekenbeding bij echtscheiding en waren beide partijen hiermee akkoord. De man kan zich niet herinneren of de notaris de huwelijkse voorwaarden heeft voorgelezen. Hij was in de veronderstelling dat de huwelijkse voorwaarden die hij op 29 mei 2006 heeft ondertekend, dezelfde huwelijkse voorwaarden waren als die hij daarvoor met de notaris uitvoerig heeft besproken en die hij in concept heeft ontvangen. Het is volgens de man geenszins de bedoeling van partijen geweest om de huwelijkse voorwaarden met elkaar aan te gaan zonder finaal verrekenbeding. Een ander belangrijk aspect is het gegeven dat partijen gedurende het huwelijk een woonark hebben aangekocht en deze uitsluitend op naam van de vrouw hebben gezet om op deze wijze potentiële schuldeisers buiten de deur te houden, met de uitdrukkelijke gedachte dat bij echtscheiding met elkaar afgerekend zou worden als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen, aldus de man. De man heeft diverse verbouwingen aan de woonark verricht en ook eigen geld voor de verbouwingen gebruikt. De man meent daarom dat het ook naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uitvoering te geven aan de huwelijkse voorwaarden. Verder dient op grond van het Haviltexcriterium niet alleen te worden gekeken naar de letter van de tekst, maar ook naar wat de bedoeling van partijen is geweest en wat zij over en weer van elkaar mochten verwachten. Volgens de man is uitvoerig over het finaal verrekenbeding gesproken bij de notaris en is dit cruciale onderdeel ook in het concept van de huwelijkse voorwaarden opgenomen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet van communicatie die erop wijst dat het finaal verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden verwijderd zou moeten worden.
2.9
De vrouw wijst erop dat de akte huwelijkse voorwaarden een notariële akte is die op grond van artikel 157 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingende bewijskracht heeft. Zij is van mening dat de man, door ondertekening van de akte van huwelijkse voorwaarden, zijn wil heeft geopenbaard ex artikel 3:33 BW. Waarom van een andere uitleg van de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgegaan, valt niet in te zien. Er zijn geen aanwijzingen voor de stelling van de man dat hij door de notaris niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden. De wijze waarop de man heeft meegewerkt, heeft bij de vrouw het vertrouwen opgewekt dat de wil van de man gericht was op de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden (artikel 3:35 BW).
Volgens de vrouw hebben partijen bewust gekozen voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Het was de intentie van partijen om elkaar te beschermen tegen elkaars schuldeisers, omdat de man zelfstandig ondernemer was en de vrouw plannen had om een woning te kopen. Het was altijd de bedoeling dat de onderneming van de man zou blijven en de woning van de vrouw. Partijen hebben na de conceptakte waarin een finaal verrekenbeding was opgenomen, bewust niet gekozen voor een finaal verrekenbeding, omdat dit teveel zou lijken op de situatie van een gemeenschap van goederen. De vrouw betwist dat beide partijen akkoord waren met de conceptakte. Partijen hadden niet voor ogen al hetgeen er aan vermogen is, te verrekenen via de fictie van een finaal verrekenbeding, maar alleen datgene te verrekenen wat uit overgespaard inkomen is verkregen. Volgens de vrouw zijn de huwelijkse voorwaarden of een deel daarvan voorgelezen door de notaris op 29 mei 2006.
2.1
Het hof stelt voorop dat de notariële akte van huwelijkse voorwaarden een authentieke akte is die tegen een ieder dwingend bewijs oplevert van hetgeen de ambtenaar (in dit geval de notaris) binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard (artikel 157 lid 1 Rv). Daarnaast heeft een authentieke akte ten aanzien van de verklaring van een partij tussen partijen in beginsel dwingende bewijskracht van de waarheid van die verklaring (artikel 157 lid 2 Rv). Uit de stukken komt naar voren dat partijen op 19 mei 2006 een gesprek hebben gehad met de notaris over de huwelijkse voorwaarden. Naar aanleiding van dat gesprek is een conceptakte opgemaakt, waarin een jaarlijks verrekenbeding voor wat betreft de kosten van de huishouding is opgenomen en een finaal verrekenbeding bij echtscheiding, waarbij partijen zouden afrekenen alsof zij gehuwd waren in gemeenschap van goederen. In de brief van 19 mei 2006, waarbij het concept aan partijen is gezonden en een toelichting op het concept wordt gegeven, wordt de finale verrekening toegelicht en wordt de afspraak op 29 mei 2006 voor het ondertekenen van de (definitieve) akte van huwelijkse voorwaarden bevestigd. Beide partijen hebben verklaard dat zij de conceptakte vervolgens met derden hebben besproken, de man met een vriend die juridisch onderlegd was en de vrouw met haar ouders. Vervolgens heeft de notaris de conceptakte aangepast. De man heeft in dit verband een exemplaar van een conceptakte overgelegd, waarin op blz. 1 in de kantlijn door iemand is geschreven: ‘
periodiek verrek’,
‘geen lijst’en
‘Pensioenverev.’, op blz. 2 naast het artikel met als kopje “Finaal verrekenbeding bij echtscheiding” (in een ander handschrift)
‘Periodiek verreken onder vervaltermijn’en onder dit artikel (in hetzelfde handschrift als op de eerste pagina) ‘
blijft finaal verrekenbeding bij echtsch.’ en dan weer op de laatste bladzijde bij het kopje “Aanbrengsten” (in dat andere handschrift) “
ander slot”.Partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat deze handgeschreven opmerkingen niet van hen afkomstig zijn. De man heeft dit exemplaar ontvangen van de opvolger van de notaris, die de akte heeft gepasseerd. In de definitieve akte huwelijkse voorwaarden is vervolgens uitsluitend een periodiek verrekenbeding opgenomen. Deze wijziging sluit aan bij de opmerkingen die zijn gemaakt op het eerdere concept.
In de slotbepalingen staat dat partijen door de notaris zijn gewezen op de mogelijkheid om naast of in plaats van een periodiek verrekenbeding ook een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op te nemen, maar dat partijen te kennen hebben gegeven geen finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op te willen nemen. Deze verklaring van de notaris levert dwingend bewijs op dat hij partijen hierop heeft gewezen.
In het slot van de akte huwelijkse voorwaarden staat daarnaast dat partijen hebben verklaard van de zakelijke inhoud van de akte te hebben kennisgenomen, met de inhoud daarvan in te stemmen en op volledige voorlezing van de akte geen prijs te stellen, alsmede dat de akte beperkt is voorgelezen.
Het hof is van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden het standpunt van de man dat de door hem ondertekende akte een andere inhoud heeft dan hij destijds heeft gewild, tegenspreken. Hetgeen de man in dit verband heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof niet voldoende concreet en niet voldoende onderbouwd als gemotiveerde betwisting om tot een bewijsopdracht te leiden, waarbij de man de bewijskracht van de akte zou dienen te ontzenuwen. De stellingen van de man moeten daarom worden gepasseerd.
De stelling van de man dat, conform het Haviltexcriterium, niet alleen moet worden gekeken naar de tekst van de huwelijkse voorwaarden, maar ook naar wat de bedoeling van partijen is geweest, waarbij de man met name de nadruk legt op de verwachtingen van partijen, stuit op het voorgaande af. Tot slot is het hof van oordeel dat de man volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd waarom het op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de huwelijkse voorwaarden tussen partijen te laten gelden. Het hof gaat dan ook uit van de rechtsgeldigheid (en toepasbaarheid) van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover de man in zijn grieven uitgaat van een gemeenschap van goederen en op die basis een verdeling verzoekt, zal het hof deze dan ook niet behandelen.
Peildatum
2.11
Er is geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum voor het tijdvak tot wanneer moet worden verrekend, te weten 13 juli 2021. Ook het hof zal hiervan uitgaan.
Woonark
2.12
Zoals hiervoor is overwogen, vormen de huwelijkse voorwaarden uitgangspunt voor de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. Vaststaat dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Uit art. 1:141 lid 1 BW vloeit dan voort dat de verplichting tot verrekening in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Op grond van art. 1: 141 lid 3 BW geldt daarbij het (bewijs)vermoeden dat het op de peildatum aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 1:136 lid 1 BW bepaalt dat indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen wordt verkregen, dat goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de totale tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. De tweede volzin van dit lid bepaalt, dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, het goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daaruit is afgelost.
2.13
De vrouw heeft de volledige eigendom van de woonark op 14 februari 2007 verkregen voor een koopsom van € 192.000,-. Voor die aankoop hebben partijen een hypothecaire lening van € 182.000,- inclusief bouwdepot afgesloten, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. De aankoop van de woonark is verder gefinancierd met een bedrag van € 41.168,36 aan overgespaard inkomen. Daarnaast is uit overgespaard inkomen een bedrag van € 18.815,- afgelost op de hypothecaire lening. Niet in geschil is dat de man op grond van deze twee investeringen een verrekenvordering op de vrouw heeft conform de evenredigheidsmaatstaf.
Grieven 9 en 10
2.14
De man is echter van mening dat hij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woonark. Hij voert daartoe aan dat hij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de waardevermeerdering van de woonark onder de geschetste omstandigheden niet voor verrekening in aanmerking komt. Hij verwijst naar hetgeen hij heeft gesteld over de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen, alsmede de investeringen die hij gedaan heeft in de woonark, zowel in tijd als in geld, om deze te verbeteren, te verfraaien en te vergroten. De woonark is daardoor in waarde toegenomen van welke waarde de vrouw het meest profiteert. De man acht daarnaast de uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat het nimmer zijn bedoeling is geweest om huwelijkse voorwaarden aan te gaan zonder finaal verrekenbeding.
2.15
Het hof oordeelt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het hof uit van hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en leidt de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden tot stand gekomen zijn, niet tot een ander oordeel. Dat de man verbouwingen heeft verricht en investeringen heeft gedaan in de woonark maakt niet dat het daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de gehele waardevermeerdering van de woonark niet voor verrekening in aanmerking komt. De vraag of de man op grond van artikel 1:136 BW een verrekenvordering heeft ter zake van door hem uitgevoerde verbouwingen zal hierna bij de behandeling van grief 12 worden beantwoord.
Taxatie woonark (grief 11)
2.16
De vrouw heeft op 22 september 2021 een waardebepaling van de woonark laten uitvoeren. Daaruit volgt een waarde van € 780.000,-. De man betwist deze waarde en schat de waarde op een bedrag van € 1.000.000,-. Hij wil graag alsnog de mogelijkheid krijgen om een taxatierapport op te laten maken. In eerste instantie was hij het niet eens met de peildatum voor waardering, maar ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld dat hij kan aansluiten bij de waardering per peildatum, oftewel 13 juli 2021.
2.17
Het hof stelt vast dat de waardebepaling op 22 september 2021 enkel op initiatief van de vrouw is verzocht. Omdat de man daartegen bezwaar maakt, zal het hof bepalen dat alsnog een onafhankelijke taxatie zal dienen plaats te vinden. Het hof is voornemens een makelaar als deskundige te benoemen om (in ieder geval) een taxatie te verrichten ter vaststelling van de waarde van de woonark op 13 juli 2021, ervan uitgaande dat de woonark voldoet aan alle eisen van de gemeente, sprake is van een ligplaatsvergunning en de benodigde vergunningen voor de eerder uitgevoerde verbouwing/uitbreiding van de woonark. Mogelijk dient de makelaar ook nog per een andere datum de waarde vast te stellen, zoals hierna bij de behandeling van grief 12 aan de orde zal komen.
Verbouwingen (grief 12)
2.18
Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de waarde van de woonark tot het te verrekenen vermogen van de vrouw moet worden gerekend, is ook van belang of ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen verbeteringen van de woonark hebben plaatsgevonden, die tot een waardevermeerdering van de woonark hebben geleid. Dat kan het geval zijn bij een ingrijpende verbouwing van de woonark.
2.19
De man stelt dat tijdens het tijdvak waarover moet worden verrekend verbouwingen aan de woonark hebben plaatsgehad, die zijn betaald uit te verrekenen inkomsten. Het hof stelt daarbij voorop dat op de man de stelplicht (en bewijslast) rust omtrent het bestaan van deze verbouwingen, de kosten daarvan en de waardevermeerdering van de woning. Voor het geval een en ander komt vast te staan, geldt op grond van het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dat deze verbouwingen zijn betaald uit hetgeen had moeten worden verrekend, behoudens tegenbewijs door de vrouw.
2.2
De man stelt dat hij diverse verbouwingen heeft verricht over de periode 2007 tot en met 2019 waardoor onder meer het woonoppervlakte is vergroot van 113 m2 naar 190 m2. Volgens de man gaat het om de volgende verbouwingen:
- een slaapkamer beneden verwijderd en daarvan een eetkamer gemaakt;
- een muur doorgebroken voor een open keuken;
- een verdiepingsvloer gemaakt waar drie slaapkamers en een badkamer zijn gerealiseerd;
- in de tuin is een garage en een kantoor/logeerruimte met douche, toilet en kitchenette gebouwd;
- in november 2015 is de woonark voorzien van nieuwe gevelbekleding en 80 mm isolatie en nieuwe kozijnen aan de waterkant;
- in mei 2016 is een nieuwe bak van 2 x 15 meter bevestigd aan de land/tuinkant;
- in december 2016 is een uitbouw van 2 x 15 meter gebouwd aan de land/tuinkant;
- in april 2017 zijn nieuwe kozijnen op de eerste verdieping aan de waterkant geplaatst;
- in april 2018 is een extra woonruimte gecreëerd van 14m2 op de eerste verdieping aan de land/tuinkant;
- in april 2019 is een geheel nieuw dak geplaatst over de hele woonark inclusief extra 44 mm isolatie;
- in juni 2019 is de woonark voorzien van 12 zonnepanelen;
- in mei 2020 is de aanleg van de nieuwe tuin gerealiseerd met een staalsteiger.
De man stelt dat de kosten van al deze verbouwingen ongeveer € 100.000,- in totaal hebben bedragen en uit overgespaard inkomen zijn voldaan. Daarnaast heeft hij veel tijd erin gestoken. Hij heeft de verbouwingen samen met een collega gedaan. Deze collega is betaald uit het bedrijf van de man. De man heeft aangeboden getuigen hierover te horen.
2.21
De vrouw erkent dat de man heeft geklust aan de woonark, maar stelt dat dit veelal zonder overleg of toestemming van de vrouw heeft plaatsgevonden. Zij stelt dat de door de man uitgevoerde klussen zagen op noodzakelijk onderhoud en niet waren gericht op verfraaiing en verbetering van de woonark. Deze verbouwingen hebben volgens de vrouw niet geleid tot een waardevermeerdering. De waardestijging is vooral verbonden aan de ligplaatsvergunning. Zij betwist ook dat aan de verbouwingen een bedrag van € 100.000,- is besteed. Bovendien is de kwalificatie als overgespaard inkomen niet juist, omdat de man geen belasting betaalde en het inkomensbegrip geen ruimte laat voor verrekening van ‘zwarte inkomsten’.
2.22
Voor zover de vrouw stelt dat deze verbouwingen zonder haar toestemming zijn uitgevoerd en - naar het hof begrijpt - onbevoegdelijk door de man zijn uitgevoerd, acht het hof het onaannemelijk dat partijen, gedurende de reeks jaren waarin de verbouwingen hebben plaatsgevonden, geen overleg hebben gehad over de verbouwing en daarover geen gezamenlijke beslissingen hebben genomen. Naar het oordeel van het hof kan in ieder geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw - ten minste - stilzwijgend heeft ingestemd met de uitgevoerde verbouwingen.
Het hof stelt vast dat artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden handelt over de kosten van de huishouding en dat daarin ten aanzien van het inkomensbegrip is bepaald dat partijen, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, dienen vast te stellen welk gedeelte van de winst uit onderneming in aanmerking komt en aldus als netto-inkomsten kan worden aangemerkt. Daarnaast geeft artikel 7 aanwijzingen omtrent de wijze waarop de resterende jaarlijkse inkomsten van partijen moeten worden verdeeld, waarbij partijen bij verschil van mening over de omvang van het te verrekenen inkomen, een derde zullen benaderen om de omvang bindend vast te stellen. Gelet op het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden waar het gaat om het te verrekenen jaarinkomen, gezien in het licht van het gegeven dat partijen van de winst uit onderneming van de man leefden waarbij de man geen belasting over dit inkomen afdroeg, gaat het hof ervan uit dat hetgeen de man feitelijk aan de onderneming heeft kunnen onttrekken als te verrekenen inkomen heeft te gelden. Met deze uitleg van de huwelijkse voorwaarden wordt ook een billijk resultaat bereikt, in die zin dat de man aanspraak kan maken op zijn aandeel in de waardevermeerdering van de woonark, als gevolg van de door de man (vanuit de revenuen van zijn onderneming) toegepaste verbeteringen en verbouwingen van de woonark.
De inbreng van arbeidsuren van de kant van de man valt hier (uiteraard) buiten, evenals werkzaamheden die onder gewoon onderhoud van de woonark vallen.
2.23
Het hof heeft behoefte aan nadere informatie over de investeringen die de man zegt te hebben gedaan. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen om uiterlijk 5 november 2024 per verbouwingspost te specificeren en – zo mogelijk – met objectief verifieerbare stukken te onderbouwen wanneer de verbouwing heeft plaatsgevonden en wat de omvang van de kosten van de investeringen is geweest, waarbij het arbeidsloon dat de man aan derden heeft betaald, eveneens een rol speelt.
De vrouw krijgt de gelegenheid om daar uiterlijk 3 december 2024 schriftelijk op te reageren.
2.24
Het hof zal partijen daarna in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het voornemen van het hof een taxateur te benoemen en de aan deze taxateur te stellen vragen.
Grond in Italië, auto’s man, motoren, campers, boten en horloges (grief 13)
2.25
De rechtbank heeft ten aanzien van deze vermogensbestanddelen vastgesteld dat de meeste bestanddelen volgens zijn eigen opgave aan de man toebehoren, maar dat hij heeft verzuimd om de rechtbank te informeren over de relevante kenmerken van die bestanddelen en de daaruit voortvloeiende waarde op de door hemzelf gestelde peildatum. De door de man gegeven schattingen van de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen zijn door de vrouw betwist bij gebrek aan wetenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet heeft voldaan aan de op hem in artikel 21 Rv rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Omdat de rechtbank onvoldoende andere aanknopingspunten had voor een andere berekening, heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw gevolgd, met dien verstande dat de uit overgespaard vermogen gevormde vermogensbestanddelen van de man worden geschat op een waarde van in totaal € 200.000,-, zodat de vrouw gerechtigd is tot een bedrag van € 100.000,-.
2.26
De man betwist in hoger beroep de (totale) waarde van het te verrekenen vermogen ten aanzien van deze vermogensbestanddelen. Evenals in eerste aanleg heeft de man in zijn beroepschrift – op een enkel vermogensbestanddeel na – nagelaten uiteen te zetten van welke waarde (volgens hem) ter zake de diverse bestanddelen moet worden uitgegaan en heeft hij slechts ermee volstaan – hier en daar – op te merken dat hij ruim voor de mondelinge behandeling van de zaak een waardebepaling in het geding zal (trachten te) brengen. Zoals in de tussenbeschikking van 19 maart 2024 reeds is overwogen, heeft de man eerst op 5 februari 2024 – 10 dagen voor de mondelinge behandeling - een brief met ongeveer 80 bijlagen ingediend, die voor een groot deel betrekking hebben op (de waarde van) bedoelde vermogensbestanddelen. Naar aanleiding van het door de vrouw hiertegen gemaakt bezwaar, heeft het hof ter zitting beslist dat bedoelde brief met producties als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten, omdat deze producties omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en bovendien zonder gebleken noodzaak eerst op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof.
2.27
De vrouw is van mening dat de rechtbank op de juiste gronden aansluiting heeft gezocht bij een forfaitaire benadering van het vermogen van de man, omdat de verrekenvordering niet kon worden vastgesteld en ook in hoger beroep, bijna twee jaar na het einde van het verrekentijdvak, nog altijd dezelfde vraagposten bestaan.
De vrouw heeft voorwaardelijk hoger beroep ingesteld voor het geval het hof op enigerlei grondslag desalniettemin de door de man aan de vrouw verschuldigde verrekenvordering van € 100.000,- (gedeeltelijk) zal vernietigen. In dat geval stelt zij dat ook in de verrekenvordering dient te worden betrokken: de aankoop van een bouwkavel (
grief 1), de ondernemingsactiviteiten in de vorm van een Nederlandse eenmanszaak en een Engelse Ltd (
grief 2) en een tweetal elektrische fietsen (
grief 3).
2.28
Niet in geschil is dat de door de vrouw in haar incidenteel hoger beroep genoemde vermogensbestanddelen op zichzelf deel uitmaken van het te verrekenen vermogen. Wel bestaat discussie over de wijze waarop althans de waarde waarvoor.
Ter zitting in hoger beroep zijn partijen verder het erover eens geworden dat de motoren buiten de verrekening vallen, omdat deze pas na de peildatum door de man zijn gekocht. Het hof stelt daarnaast vast dat van de door de rechtbank opgesomde vermogensbestanddelen ook een camper op naam van de vrouw deel uitmaakt alsmede een auto van de man die tot het ondernemingsvermogen van de man behoort. Dit betekent dat de totale verrekenvordering van € 200.000,-, zoals door de rechtbank is vastgesteld, niet geheel juist is en daarom niet zonder meer in stand kan blijven. Omdat de vrouw voor dat geval drie incidentele grieven heeft ingediend, zal het hof grief 13 van de zijde van de man en de incidentele grieven 1 tot en met 3 van de zijde van de vrouw hierna gezamenlijk bespreken en daarbij de verschillende vermogensbestanddelen bespreken.
Daarbij heeft te gelden dat ook in hoger beroep van de man mag worden verwacht dat hij het hof informeert over de relevante kenmerken van de vermogensbestanddelen die volgens zijn opgave aan hem toebehoren en over de waarde van die bestanddelen. Verder dient de man ten aanzien van de bestanddelen waarvan hij een geschatte waarde heeft gegeven, duidelijk te maken waarop de schatting is gebaseerd. Overigens geldt dit ook voor de vrouw, wanneer het gaat om vermogensbestanddelen die haar eigendom zijn.
Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep weliswaar meer inzicht heeft gegeven in de waarde van een aantal vermogensbestanddelen die moeten worden verrekend, maar dat een en ander niet wegneemt dat er nog steeds vermogensbestanddelen zijn, waarover de man geen of onvoldoende informatie heeft gegeven. Bovendien heeft de rechtbank niet alle vermogensbestanddelen in de verrekening betrokken, zoals de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft onderbouwd. Een en ander komt in het navolgende aan de orde.
Grond in Italië
2.29
Ten aanzien van de grond in Italië met daarop een kippenhok heeft de man als productie 44 een taxatierapport overgelegd van 28 november 2022, waaruit blijkt dat dit stuk grond een waarde heeft van € 8.000,-.
Volgens de vrouw blijkt uit de leveringsakte die door de man als productie 35 is overgelegd, dat de grond voor € 9.800,- in 2020 is aangekocht. De vrouw heeft er moeite mee dat het lijkt alsof de kavel minder waard zou zijn geworden. De vrouw stelt dat tijdens de zitting in eerste aanleg is gesproken over een indexatie van 1,5%.
Andere bezwaren dan dat de waarde van de grond niet gedaald zou kunnen zijn, heeft de vrouw niet ingebracht tegen het taxatierapport. Dit is onvoldoende om het rapport niet te volgen. Het hof zal daarom uitgaan van een waarde van de grond in Italië van € 8.000,-.
Auto van het merk Ford F150
2.3
De auto van het merk Ford F150, ook wel Ford Lobo genoemd, met kenteken [kenteken] , is door de man tussen 21 en 24 juni 2021 voor in totaal € 36.300,- aangekocht bij Sunshine Cars B.V., zoals blijkt uit de bankafschriften (productie 30). De waarde is volgens de man € 4.000,-, hetgeen zou blijken uit een taxatierapport van 20 december 2022, welk taxatierapport niet door de man is overgelegd. Omdat ook de ondernemingen van de man in de verrekenvordering betrokken dienen te worden conform het incidentele hoger beroep van de vrouw, zal het hof de bedrijfsauto van de man in de verrekening betrekken. Het hof stelt vast dat de auto nog geen maand voor de peildatum van 13 juli 2021 is aangekocht door de man voor een bedrag van in totaal € 36.300,-. Dat de auto in een maand tijd € 32.300,- minder waard zou zijn geworden, acht het hof - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - ongeloofwaardig. Het hof zal daarom uitgaan van de aanschafwaarde.
Auto van het merk Landrover Discovery
2.31
Van de auto van het merk Landrover Discovery met een Iers kenteken op naam van de man, stelt de man dat deze auto € 1.200,- waard is. Deze stelling heeft hij echter in het geheel niet onderbouwd, zoals de vrouw ook naar voren heeft gebracht, zodat het hof op dit punt geen aanleiding ziet aan te sluiten bij de door de man opgegeven waarde.
Campers
2.32
De camper van het merk Chevrolet G30 Mallard staat op naam van de vrouw en staat in een opslag in Joure. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de camper een waarde heeft van € 1.500,-, de vrouw heeft geen waarde genoemd. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat nog een rekening voor stallingskosten openstaat van € 3.700,- die partijen gezamenlijk zullen moeten dragen. Partijen willen beiden de camper verkopen. Het hof zal, bij gebreke aan nadere gegevens, uitgaan van een waarde van € 1.500,-. Aangezien de camper op naam van de vrouw staat, had het op haar weg gelegen met nadere stukken te komen als zij van mening is dat van een andere waarde moet worden uitgegaan.
Daarnaast is er nog een opzetstuk dat op een daarvoor bestemde auto kan worden gezet, waardoor deze een camper wordt. Volgens de man is het opzetstuk € 8.000,- waard. De vrouw heeft deze waarde betwist. Naar het hof begrijpt, is het opzetstuk in het bezit van de man, zodat het op zijn weg had gelegen met een onderbouwing van de gestelde waarde te komen. De man heeft dit nagelaten.
Boten
2.33
Er is daarnaast een bakdekker uit 1920 die volgens de man in slechte staat is. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat hij deze boot heeft verkocht voor € 1.200,- maar hij heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen met stukken. Het hof heeft onvoldoende aanknopingspunten om de waarde te kunnen vaststellen.
De speedboot [Z] staat op naam van de man en ligt in Italië. Volgens de man dient de waarde buiten de verrekening te vallen, omdat de boot ten behoeve van de kinderen is gekocht. Dit is echter geen reden om de waarde van de speedboot buiten de verrekening te laten. Niet in geschil is immers dat de boot is aangekocht met overgespaarde inkomsten. Bij gebreke aan nadere gegevens ziet het hof aanleiding voor de waarde aansluiting zoeken bij de aanschafwaarde van € 2.320,26 op 29 april 2020 (productie 47 van de man in hoger beroep).
Horloges
2.34
De man stelt in zijn beroepschrift dat hij 22 horloges heeft, waarvan hij er elf met naam en toenaam benoemt, maar betwist dat deze een aanzienlijke waarde zouden vertegenwoordigen. Het is voor hem heel moeilijk een taxateur te vinden, die de (goedkope) horloges van de man voor een acceptabel bedrag wil taxeren. De man is daarnaast van mening dat de vrouw ook inzage dient te geven in de waarde van haar eigen horloges en sieraden. Hij verzoekt het hof te bepalen dat zijn horloges aan hem worden toegescheiden onder verdeling van de helft van de waarde met de vrouw alsmede de helft van de waarde van de sieraden van de vrouw, bij gebrek aan wetenschap te bepalen op € 3.000,-.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man 30 à 40 horloges heeft, waarvan in ieder geval één horloge van grote waarde. Haar sieraden hoeven ingevolge artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden niet te worden verrekend, omdat dit, anders dan de horloges van de man, lijfsieraden betreffen.
Anders dan de sieraden van de vrouw betreffen de horloges van de man naar het oordeel van het hof geen lijfsieraden, behalve het horloge van het merk Omega Seamaster. Partijen hebben ieder, zo begrijpt het hof, een dergelijk horloge aan elkaar als huwelijkscadeau hebben gegeven. De waarde van de overige horloges is niet nader onderbouwd door de man. Het had echter op zijn weg gelegen het hof hierover nader te informeren. Dat het moeilijk zou zijn een taxateur te vinden, acht het hof onvoldoende, omdat de man ook op andere manieren de waarde had kunnen onderbouwen.
Bouwkavel
2.35
De man heeft volgens de vrouw een bouwkavel op IJburg aangekocht voor € 7.359,- in april 2022, zoals volgt uit zijn productie 33 in eerste aanleg. De man stelt dat dit de waarborgsom voor de erfpacht van de bouwkavel betreft die deels ziet op de periode na de peildatum en daarom niet in de verrekening dient te worden betrokken.
Het hof is van oordeel dat de waarborgsom van € 7.359,- wel moet worden meegenomen in de verrekening, omdat voor dit bedrag een bouwkavel in erfpacht aan de man is uitgegeven en dit bedrag voor de peildatum vanuit overgespaarde inkomsten is voldaan.
Eenmanszaak man en Engelse Ltd .
2.36
De vrouw heeft gesteld dat de waarde van de eenmanszaak (waaronder de activa, de bankrekeningen, de auto en de gereedschappen) en de Engelse Ltd . in de verrekening betrokken dient te worden. De man heeft niet betwist dat sprake is van een eenmanszaak en een rechtspersoon naar Engels recht in de vorm van een Limited. In eerste aanleg heeft hij financiële verslagen 2020 van [X] LTD en [Y] overgelegd. Voor het overige zijn geen financiële stukken overgelegd. Volgens de man is hij hiertoe ook niet in staat, omdat geen jaarstukken zijn opgesteld en ook geen inkomsten werden opgegeven bij de Belastingdienst. Dat de man ervoor heeft gekozen geen jaarstukken te laten opmaken en de inkomsten niet aan te geven bij de Belastingdienst, met als gevolg dat er geen financiële gegevens bestaan over de onderneming, behalve de financieel verslagen 2020 van [X] LTD en [Y] , komt voor zijn rekening en risico. Bij gebreke van nadere financiële gegevens is het hof niet in staat de waarde van de ondernemingen van de man vast te stellen. Bij die stand van zaken zal het hof aansluiten bij de door de vrouw gestelde waarde van € 50.000,-. Daarbij overweegt het hof dat partijen ter zitting in hoger beroep zijn overeengekomen dat zij alsnog alle bankrekeningen, waaronder ook de zakelijke bankrekeningen, zullen verrekenen met elkaar.
Elektrische fietsen
2.37
Ten aanzien van de twee elektrische fietsen zijn partijen het erover eens dat ieder een elektrische fiets toekomt en de vrouw de elektrische fiets die zij reeds in haar bezit heeft, mag houden.
Conclusie verrekenvordering (grief 13)
2.38
Alles overziende, ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een andere waarde dan door de rechtbank is vastgesteld. Weliswaar slaagt grief 13 deels, maar dit leidt niet tot een andere uitkomst, omdat ook het incidenteel hoger beroep van de vrouw slaagt. Daarbij heeft te gelden dat van de man had mogen worden verwacht dat hij het hof zou informeren over de relevante kenmerken van de vermogensbestanddelen die volgens zijn opgave aan hem toebehoren en over de waarde van die bestanddelen. Verder diende de man ten aanzien van de bestanddelen waarvan hij een geschatte waarde heeft gegeven, duidelijk te maken waarop die schatting is gebaseerd. Uit het voorgaande valt af te leiden dat de man in hoger beroep weliswaar meer inzicht heeft gegeven in de waarde van een aantal vermogensbestanddelen, die moeten worden verrekend, maar dat een en ander niet wegneemt dat er nog steeds vermogensbestanddelen zijn, waarover de man geen of onvoldoende informatie heeft gegeven. Bovendien heeft de rechtbank niet alle vermogensbestanddelen in de verrekening betrokken, zoals de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft onderbouwd. Het hof zal daarom in de eindbeschikking, evenals de rechtbank, bepalen dat de uit overgespaard vermogen gevormde vermogensbestanddelen van de man worden geschat op € 200.000,-, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 100.000,- dient te voldoen.
Auto’s van de vrouw (grief 14)
2.39
De vrouw bezit een auto van het merk Ford S-Max. De rechtbank heeft de waarde op € 5.500,- bepaald. De man stelt in hoger beroep dat de waarde van de auto € 12.600,- bedraagt, zoals volgt uit de als productie 36 in eerste aanleg overgelegde ANWB koerslijst. De man is daarbij uitgegaan van een kilometerstand van 40.000 kilometer, omdat er een nieuwe motor in de auto zit.
Volgens de vrouw bedraagt de verkoopwaarde voor particulieren onderling € 5.400,-, zoals volgt uit productie 45 in eerste aanleg. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de schade aan de auto, zodat de auto voor een bedrag van € 3.000,- in de verrekening dient te worden betrokken, aldus de vrouw.
Vaststaat dat het door de man in de ANWB koerslijst ingevoerde aantal kilometers niet juist is. Of de vervanging van de motor van de auto leidt tot een hogere waarde dan wanneer van het juiste kilometeraantal wordt uitgegaan en of die hogere waarde dan vergelijkbaar is met een Ford S-Max met een kilometeraantal van 40.000, heeft de man niet nader toegelicht, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen gelet op het verweer van de vrouw. De grief faalt om die reden. De vrouw heeft zelf geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 5.500,-, zodat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
2.4
De rechtbank heeft over de auto van het merk Dodge Nitro overwogen dat dit voertuig niet in de verrekening zal worden betrokken. In eerste aanleg heeft de man gesteld dat deze auto een waarde heeft van € 1.500,-, waarna de vrouw het verweer heeft gevoerd dat het om de oude bedrijfsauto van de man ging, die hij voor de deur heeft achtergelaten. Zij heeft deze auto laten afvoeren en stelt dat de auto geen waarde vertegenwoordigde.
In hoger beroep stelt de man dat de auto een waarde heeft van € 7.500,- en door de vrouw is verkocht aan een vriend van haar partner.
Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep de door hem gestelde waarde van de auto onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende heeft gesteld om tot een andere conclusie te komen dan de rechtbank. Deze grief faalt dan ook.
Inboedel (grief 15)
2.41
De rechtbank heeft bepaald dat partijen een lijst zullen opstellen waarop alle inboedelgoederen staan en dat partijen nadien zelf deze goederen bij helfte zullen verdelen, waarbij zij om beurten een goed mogen kiezen en de vrouw als eerste zal kiezen, zonder verdere verrekening.
De man wil graag door de woonark lopen, omdat hij niet meer weet wat er allemaal aan inboedel in de woonark staat. Aan de hand van de door de vrouw opgestelde lijst is dit niet duidelijk. De man wil graag een dag afspreken, desnoods onder leiding van een derde, om samen de verdeling te regelen.
De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt, gelet op de eerdere escalaties tussen partijen.
Het hof wijst het verzoek van de man om nog eenmaal door de woonark te lopen om een inboedellijst te kunnen opstellen, af gelet op de slechte verhouding tussen partijen. Het had op de weg van de man gelegen concreet aan te geven, althans een poging daartoe te doen, welke inboedelgoederen ontbreken op de door de vrouw opgestelde inboedellijst. Dit nu heeft de man geheel nagelaten. Partijen dienen daarom, zoals door de rechtbank reeds is bepaald, de inboedelgoederen bij helfte te verdelen, zonder verdere verrekening. Ook deze grief faalt.
Schuur (vermeerdering verzoek vrouw)
2.42
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de (persoonlijke) spullen, behalve het kinderbedje, uit de schuur van de vrouw dient te verwijderen binnen veertien dagen na deze beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag c.q. dagdeel dat de man hiermee in gebreke zal blijven tot een maximum van € 50.000,-.
De man is van mening dat de schuur, die op gemeentegrond staat, niet bij de woonark hoort en bovendien op basis van gedoogbeleid door de man in gebruik is genomen, zodat deze door hem gebruikt mag blijven worden. De vrouw maakt daar geen aanspraak op, omdat de schuur niet valt onder de ligvergunning van de woonark. Doordat de vrouw het slot heeft veranderd, kan de man inmiddels niet meer bij zijn werkspullen in de schuur.
Gelet op de plek van de schuur (vlak bij de woonark) en het doel van de schuur (opslagruimte) is het hof van oordeel dat de schuur moet worden gezien als onderdeel van de woonark. Dat de man de schuur feitelijk (ook) gebruikte voor zijn spullen doet daaraan niet af. Daarmee is het aan de vrouw als bewoonster/gebruiker van de woonark het gebruik van de schuur te hebben. Dat sprake is van gedogen door de gemeente maakt dit niet anders.
De man dient dan ook de spullen uit de schuur, behalve het babybedje, op te halen binnen veertien dagen na deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de man hiermee in gebreke zal blijven, tot een maximum van € 10.000,-.
Grief 16
2.43
De man maakt bezwaar tegen de conclusie van de rechtbank dat de vrouw in het kader van de verrekening een bedrag van € 124.591,- aan de man dient te voldoen en de man een bedrag van € 100.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
Deze grief is een zogenaamde veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis. Mocht het hof tot een aanpassing van de te verrekenen saldo’s komen, zal het hof de bedragen opnieuw vaststellen.
Vordering man op vrouw € 5.000,- (vermeerdering verzoek I)
2.44
De man heeft onder de noemer “buitenboordmotor en diverse tuingereedschappen” een bedrag van € 5.000,- overgemaakt naar de vader van de vrouw, terwijl dit gelden waren die voor de vrouw bestemd waren. De man stelt daarom een vordering van € 2.500,- op de vrouw te hebben.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat onduidelijk is waarom deze overboeking naar de vader van de vrouw resulteert in een vordering op de vrouw. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid hypotheek (vermeerdering verzoek II)
2.45
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw binnen drie maanden na het geven van de beschikking haar medewerking dient te verlenen aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man met betrekking tot de hypothecaire geldlening verbonden aan de woonark.
De vrouw stelt dat, zolang er geen duidelijkheid is over de ligplaatsvergunning, de financiering van de woonark vrijwel onmogelijk is voor de vrouw.
Het hof stelt vast dat zowel de vrouw als de man graag willen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening zal worden ontslagen, maar dat dit samenhangt met het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Het hof gaat er, gelet op de toelichting door de vrouw ter zitting in hoger beroep, vanuit dat de vrouw zal zorgen voor de benodigde ligplaatsvergunning en de omgevingsvergunning. Het hof zal in de eindbeschikking bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man met betrekking tot de hypothecaire geldlening verbonden aan de woonark binnen zes maanden nadat de ligplaatsvergunning en de omgevingsvergunning voor de woonark definitief zijn verleend door de gemeente.
Wettelijke rente
2.46
De vrouw heeft in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzocht te bepalen dat de wettelijke rente is verschuldigd over de door de man aan de vrouw verschuldigde verrekenvordering van € 100.000,-.
2.47
Omdat de totale verrekenvordering nog niet kan worden vastgesteld, zal het hof de beslissing ten aanzien van de wettelijke rente aanhouden tot de eindbeschikking.
2.48
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
zaaknummer 200.320.557/01:
ten aanzien van de kinderalimentatie:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinderalimentatie;
zaaknummer 200.320.560/01:
ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
woonark:
stelt de man in de gelegenheid om uiterlijk 5 november 2024 per verbouwingspost te specificeren en – zo mogelijk – met objectief verifieerbare stukken te onderbouwen wanneer de verbouwing heeft plaatsgevonden en wat de omvang van de kosten van de investeringen is geweest, waarbij het arbeidsloon dat de man aan derden heeft betaald, eveneens een rol speelt.
stelt de vrouw in de gelegenheid om daarop uiterlijk 3 december 2024 schriftelijk te reageren;
houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg, en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 8 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.