ECLI:NL:GHAMS:2024:274

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
23-002581-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in ontuchtzaak met minderjarige, aanpassing strafoplegging en schadevergoeding

Op 7 februari 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 20 september 2022 was gewezen. De zaak betreft ontucht met een minderjarige, waarbij de verdachte, geboren in 1986, op 19-jarige leeftijd seksuele handelingen heeft gepleegd met een 12-jarig slachtoffer. Deze handelingen leidden tot een zwangerschap en een abortus. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, terwijl de raadsman een taakstraf heeft verzocht. Het hof heeft de straffen herzien en een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, geheel voorwaardelijk, en daarnaast een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij beoordeeld, die een schadevergoeding van € 33.761,83 had ingediend. Het hof heeft de materiële schade volledig toegewezen en de immateriële schade vastgesteld op € 15.000,00. De totale vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 18.761,83, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen en de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002581-22
datum uitspraak: 7 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-311752-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft verzocht een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In eerste aanleg heeft de rechtbank in het kader van de strafoplegging ten aanzien van het door de verdachte gepleegde feit het volgende overwogen:
“De verdachte heeft op 19-jarige leeftijd seksuele handelingen gepleegd met het slachtoffer. Zij was op dat moment 12 jaar oud. Die seksuele handelingen hebben tot een zwangerschap geleid, waarna het slachtoffer een abortus heeft ondergaan.
De wetgever heeft met de strafbaarstelling van het gedrag dat is omschreven in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) beoogd om de jeugdige te beschermen in de normale ontwikkeling. De gevolgen van de in genoemd artikel verboden gedragingen kunnen namelijk ingrijpend zijn: verwarring over het eigen lichaam en de eigen seksualiteit van de jeugdige, gevoelens van schuld of schaamte en negatieve reacties vanuit de sociale omgeving. Dergelijke gevolgen hebben zich bij het slachtoffer ook voorgedaan, zoals blijkt uit de door haar ter zitting voorgelezen verklaring. Zij had destijds depressieve klachten, die in 2005 tot een suïcidepoging hebben geleid. Daarnaast heeft zij angstklachten en
dwanggedachten ontwikkeld. Het slachtoffer heeft diverse periodes doorgemaakt waarin deze klachten zodanig waren dat zij daarvoor professionele hulp heeft ingeschakeld. Zij is gediagnosticeerd met PTSS en een dwangstoornis. Dit alles had en heeft veel negatieve impact op de relatie met haar ouders, het aangaan van nieuwe relaties en op alle contacten die zij (ook als ouder) in het dagelijks leven heeft.”
Uit deze overweging van de rechtbank blijkt duidelijk dat het bewezenverklaarde een ernstig delict betreft waarvan – blijkens de op de zitting afgelegde slachtofferverklaring - het slachtoffer tot op de dag van vandaag nog hevige last ondervindt. Daarom is een gevangenisstraf van geruime duur voor het hof het uitgangspunt bij het bepalen van de sanctie.
Er zijn echter meer aspecten die het hof bij de strafoplegging heeft meegewogen. Ten eerste houdt het hof rekening met het feit dat het bewezenverklaarde feit zeer lang geleden is begaan. De ontucht heeft plaatsgevonden in 2005. De verdachte heeft bij het eerste politieverhoor direct openheid van zaken gegeven en ter terechtzitting heeft de verdachte – net als bij de rechtbank – spijt betuigd en verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen.
Uit het dossier volgt dat de verdachte in de relevante periode niet leeftijdsadequaat was en dat sprake was van persoonlijkheidsstoornissen en psychosociale- en omgevingsproblemen. Het hof acht het – net als de rechtbank – aannemelijk dat de psychische conditie van de verdachte destijds van invloed is geweest op zijn handelen.
Het hof heeft verder gelet op de volgende persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 januari 2024 is de verdachte in Nederland niet eerder voor een zedendelict veroordeeld en dateert de laatste onherroepelijke veroordeling uit 2006. Uit het reclasseringsadvies van 10 maart 2022 volgt verder dat bij de verdachte sprake is van positieve ontwikkelingen sinds het delict en van stabiliteit op alle leefgebieden.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van zes maanden, maar geheel in voorwaardelijke vorm.
Om voldoende recht te doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten legt het hof daarnaast een taakstraf op. Het hof is van oordeel dat een taakstraf van de maximale duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden is. Het hof is van oordeel dat oplegging van bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke gevangenisstraf, gezien het tijdsverloop en de ontwikkelingen sindsdien, niet langer aangewezen is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 34.531,83, waarvan € 4.531,83 ter zake materiële schade en € 30.000,00 ter zake immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Zij heeft de vordering verminderd met € 770,00, zijnde de post eigen risico in verband met te volgen EMDR therapie, zodat een vordering resteert ter hoogte van € 33.761,83, bestaande uit € 3.761,83 ter zake materiële schade en € 30.000,00 ter zake immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van materiële schade volledig kan worden toegewezen en de vordering van immateriële schade tot een bedrag van € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de materiële schade niet betwist en verzocht de immateriële schade te bepalen op ten hoogste € 10.000,00.
Materiële schade
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 3.761,83 bestaande uit de zorgkosten voor de ondergane behandelingen (€ 2.624,27), de reiskosten naar HSK Alkmaar (€ 590,72), de reiskosten naar Abate (€ 511,84) en de oppaskosten (€ 35,00). De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en deze komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De verdachte is daarom tot vergoeding van de gestelde schade gehouden.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vast op € 15.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard van de inbreuk op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij en de (psychische) gevolgen die de benadeelde partij daarvan heeft ondervonden, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot het hiervoor genoemde bedrag. Voor het overige zal het hof de vordering afwijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.761,83 (achttienduizend zevenhonderdeenenzestig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 3.761,83 (drieduizend zevenhonderdeenenzestig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.761,83 (achttienduizend zevenhonderdeenenzestig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 3.761,83 (drieduizend zevenhonderdeenenzestig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 128 (honderdachtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade en
de immateriële schade op 2 december 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. W.F. Groos en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. Z. el Wali, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2024.