ECLI:NL:GHAMS:2024:2701

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
23-002500-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling en mishandeling met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en mishandeling. De feiten vonden plaats op 23 maart 2021 te Beverwijk, waar de verdachte de benadeelde partij [benadeelde 1] met een strijkijzer in het gezicht heeft geslagen, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast heeft de verdachte op 13 november 2020 [benadeelde 2] mishandeld door hem bij de keel te grijpen en met de vuist in het gezicht te slaan. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit 1, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan het subsidiair tenlastegelegde feit 1 en feit 2. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is verplicht om schadevergoeding te betalen aan beide slachtoffers. De vordering van [benadeelde 1] is vastgesteld op € 1.597,35 en die van [benadeelde 2] op € 250,00. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002500-21
datum uitspraak: 24 september 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 augustus 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-122325-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1989,
verblijvende [adres 1]
(volgens opgave van de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1:
primairhij, op of omstreeks 23 maart 2021 te Beverwijk aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere (af)gebroken en/of loszittende tand(en) en/of wond(en) rondom de neus en/of linker wenkbrauw, althans in het gezicht, met blijvend letsel tot gevolg heeft toegebracht door die [benadeelde 1] meermaals, althans eenmalig, met een strijkijzer in het gezicht en/of tegen het hoofd te slaan/stompen;
subsidiairhij, op of omstreeks 23 maart 2021 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 1] meermaals, althans eenmalig, met een strijkijzer in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
hij, op of omstreeks 13 november 2020 te Beverwijk [benadeelde 2] heeft mishandeld door die [benadeelde 2] (met kracht) bij de keel te grijpen en/of dicht te knijpen en/of met de vuist in het gezicht en/of tegen het hoofd te slaan/stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van feit 2 tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak van feit 1 primair

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

Partiële vrijspraak van feit 2

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitnota bepleit dat op basis van de inhoud van het dossier het bij de keel grijpen van de aangever [benadeelde 2] (verder: [benadeelde 2] ) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof overweegt als volgt.
Van mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht kan onder meer sprake zijn als iemand opzettelijk lichamelijk letsel en /of pijn aan een ander toebrengt.
Uit de aangifte van [benadeelde 2] blijkt dat de verdachte zijn hand om de keel van [benadeelde 2] heeft gedaan en dat hij vervolgens in zijn keel heeft geknepen. Uit de aangifte blijkt niet dat [benadeelde 2] daardoor pijn en/of letsel heeft bekomen zodat op dat moment geen sprake is geweest van mishandeling.
Bij die stand van zaken dient de verdachte partieel te worden vrijgesproken van het bij de keel grijpen en/of dichtknijpen van de keel van [benadeelde 2] .

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 subsidiair

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitnota op het standpunt gesteld dat de verdachte ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de dader is. Hiertoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de aangever [benadeelde 1] (verder: [benadeelde 1] ) vanwege een psychose ervan overtuigd kan zijn geraakt dat de verdachte hem heeft geslagen, terwijl dat niet is gebeurd en dat de aangever ook door een onbekende derde kan zijn geslagen.
Het hof overweegt het volgende.
Op 23 maart 2021 omstreeks 23:00 uur is de politie na een melding naar een woning aan de [adres 2] gegaan. Daar troffen zij [benadeelde 1] met een bebloed gezicht aan. Ter plaatse kon [benadeelde 1] zich desgevraagd slechts herinneren dat hij een biertje had gedronken en met een bebloed hoofd wakker werd. Tijdens het vervoer naar het ziekenhuis heeft [benadeelde 1] echter tegenover een ambulancemedewerker verklaard dat hij een biertje aan het drinken was met een vriend, dat ruzie was ontstaan om het laatste biertje en dat de vriend hem had mishandeld met een strijkbout. Omstreeks 23:50 uur werd de politie hiervan in kennis gesteld en heeft [benadeelde 1] vervolgens tegenover twee politieambtenaren in het ziekenhuis verklaard en dat [verdachte] (
de verdachte) hem met de strijkbout heeft geslagen.
Op 24 maart 2021 heeft [benadeelde 1] aangifte gedaan van (zware) mishandeling en uitgebreider verklaard. Hij was op 23 maart 2021 samen met de verdachte in zijn woning een biertje aan het drinken en de verdachte deed raar, waardoor [benadeelde 1] de verdachte nog meer bier weigerde. De verdachte was het daar niet mee eens, heeft het strijkijzer gepakt en [benadeelde 1] daarmee in zijn gezicht geslagen.
Op 25 januari 2024 heeft [benadeelde 1] tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat hij op
23 maart 2021 alleen met de verdachte in zijn woning was en dat er geen andere mensen waren.
Tot slot blijkt uit het rapport DNA-onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van
16 april 2021 dat op drie bemonsterde bierblikken uit de woning van [benadeelde 1] DNA van de verdachte is aangetroffen.
Het hof stelt vast dat [benadeelde 1] vanaf het moment dat hij kort na het incident in het ziekenhuis met de politie sprak consistent en eenduidig heeft verklaard dat hij op 23 maart 2021 samen met de verdachte in zijn woning was en dat het de verdachte is geweest die hem met het strijkijzer in zijn gezicht heeft geslagen. Zijn verklaringen worden ondersteund door de resultaten van het DNA-onderzoek waaruit blijkt dat op bierblikjes en een ‘peuk’ uit de woning van [benadeelde 1] alleen DNA van de verdachte en [benadeelde 1] is aangetroffen. Het hof ziet in de op zichzelf staande opmerking over een derde persoon/dader in de anamnese van de huisarts in de brief van huisartsenpraktijk [huisarts] van 24 maart 2021 geen aanleiding om te twijfelen aan de (consistente) verklaringen van [benadeelde 1] dat hij alleen met de verdachte in zijn woning was en dat het de verdachte is geweest die hem met het strijkijzer heeft geslagen. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris is [benadeelde 1] gevraagd naar deze opmerking in de anamnese waarop [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij dit niet heeft gezegd en dat hij alleen was met [verdachte]. Het hof acht op grond van het voorgaande de aanwezigheid van een onbekende derde/dader dan ook niet aannemelijk.
Tot slot is door de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd dat de aangever ten tijde van het incident in een psychose zou hebben verkeerd, waardoor hij er van overtuigd is geraakt dat de verdachte hem heeft geslagen terwijl dat niet zo was, zodat deze stelling door het hof als niet onderbouwd terzijde wordt geschoven.
Alles afwegend en in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het aan hem onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1 subsidiair:hij op 23 maart 2021 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen [benadeelde 1] met een strijkijzer in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2:hij op 13 november 2020 te Beverwijk [benadeelde 2] heeft mishandeld door [benadeelde 2] met de vuist tegen het hoofd te stompen.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat het beter gaat met de verdachte en dat hij betrokken is bij zijn gezin. Zij heeft het hof verzocht om aan de verdachte een voorwaardelijke straf dan wel een taakstraf met daarnaast (in verband met het taakstrafverbod) één dag gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door het slachtoffer [benadeelde 1] met een strijkijzer in zijn gezicht te slaan. [benadeelde 1] heeft hierdoor fors letsel opgelopen in de vorm van meerdere scheurwonden in zijn gezicht en letsel aan zijn tanden. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van het slachtoffer [benadeelde 2] door hem met de vuist tegen zijn oor te stompen. De verdachte heeft hiermee op grove wijze een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Daarbij komt dat de poging zware mishandeling van [benadeelde 1] plaatsvond in zijn woning, de plek waar iemand zich bij uitstek veilig en geborgen moet kunnen voelen. Bovendien kunnen dergelijke feiten voor de samenleving als zeer bedreigend worden ervaren en gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengen.
Het hof weegt in strafverzwarende zin mee dat uit het dossier blijkt dat de verdachte [benadeelde 1] na het slaan met het strijkijzer bewusteloos en alleen achter heeft gelaten in de woning en is vertrokken. Ook overweegt het hof ten nadele van de verdachte mee dat hij blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2024 eerder, maar ook na de pleegdatum, onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats en kan niet worden volstaan met een gevangenisstraf van een duur als bepaald door de rechtbank. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak in hoger beroep is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op
9 september 2021, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim een jaar. Het hof zal daarom de op te leggen gevangenisstraf matigen tot vijf maanden, waarvan een maand voorwaardelijk.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden waarvan één maand voorwaardelijk passend en geboden. Met oplegging van deze straf benadrukt het hof de ernst van de feiten en beoogt het de verdachte te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 2.210,47, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 710,47 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit: € 685,47 tandartskosten en € 25,00 voor een nieuw strijkijzer) en een bedrag van € 1.500,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.097,35 (€ 97,35 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade) en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag aan immateriële schade moet worden gematigd tot een bedrag van € 750,00. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de materiële schade.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Tandartskosten
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 685,47 gevorderd ter zake van tandartskosten. Uit het dossier blijkt dat bij de benadeelde partij – ten gevolge van het bewezenverklaarde – sprake was van een dislocatie van een tand en tandresten in de mond, zodat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden.
Ter onderbouwing van dit deel van de vordering is een behandelplan van de [tandarts] (met daarin een totaalbedrag van € 685,47 opgenomen) van 14 april 2021 overgelegd maar daarnaast maar één factuur voor ‘het moeizaam trekken’ van een tand/kies (ad € 72,35).
Op basis van de beschikbare informatie kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat het volledige bedrag aan opgevoerde materiële schade voor tandartskosten (anders dan het bedrag van de factuur voor het moeizaam trekken van een tand/kies ad € 72,35) rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte; onvoldoende duidelijk is geworden hoe de behandelingen uit het behandelplan zich verhouden tot het bij de benadeelde partij geconstateerde letsel. De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep ook niet nader toegelicht.
Het levert in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding op om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen daaromtrent nader bewijs bij te brengen. Daarom zal hij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Strijkijzer
Gelet op de gegeven onderbouwing in het schadeopgaveformulier en de foto’s van het kapotte strijkijzer in het dossier blijkt dat deze opgevoerde kosten noodzakelijk zijn gemaakt als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. Daarmee heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat de kosten het rechtstreeks gevolg zijn van het handelen van de verdachte. Het hof wijst daarom een bedrag van € 25,00 toe voor de aanschaf van een nieuw strijkijzer.
Immateriële schade
Het hof stelt vast dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van deze schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op het gevorderde bedrag van € 1.500,00, waarbij is gelet op het fysieke letsel dat de benadeelde partij heeft overgehouden aan de poging tot zware mishandeling – bestaande uit een scheurwond tussen de neus en bovenlip, een scheur in de wenkbrauw en een tand die uit zijn mond is geslagen en andere loszittende tanden – alsook op de vergoedingen die in soortgelijke gevallen zijn toegekend.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 1.597,35 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 54.900,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 4.900,00 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit: € 900,00 voor een kapotte telefoon en € 4.000,00 voor beschadigingen aan zijn auto) en een bedrag van € 50.000,00 ter compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00 ter zake van immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep daarom te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van € 250,00 aan immateriële schade moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging is dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade moet worden afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing.
Het hof stelt vast dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij
als gevolg van de mishandeling rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van deze schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 250,00, waarbij is gelet op het fysieke letsel dat de benadeelde partij heeft overgehouden aan de mishandeling, bestaande uit pijn en letsel aan zijn oor, alsook op de vergoedingen die in soortgelijke gevallen zijn toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.597,35 (duizend vijfhonderdzevenennegentig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 97,35 (zevenennegentig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.597,35 (duizend vijfhonderdzevenennegentig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 97,35 (zevenennegentig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 23 maart 2021 over een bedrag van € 25,00 ter zake van strijkijzer
- 5 mei 2021 over een bedrag van € 72,35 ter zake van factuur [tandarts]
en van de
immateriële schadeop 23 maart 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
immateriële schadeop 13 november 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. A.W.T. Klappe en mr. V.J.M. Goldschmeding, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
24 september 2024.
mr. V.J.M. Goldschmeding is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.