In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aannemingsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerde]. De kantonrechter had [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] wegens tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
De feiten zijn als volgt: [appellant] heeft op 28 oktober 2019 een offerte gestuurd voor aannemingswerkzaamheden ter waarde van € 26.779,33. Na een aanbetaling van € 19.000,00 is [appellant] op 8 juni 2020 begonnen met de werkzaamheden, maar heeft deze op 29 juni 2020 neergelegd zonder alle werkzaamheden te voltooien. [geïntimeerde] heeft vervolgens juridische stappen ondernomen en schadevergoeding geëist voor de niet uitgevoerde werkzaamheden en de gebreken aan de vloer die [appellant] had gelegd.
Het hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden niet kwalificeren als een ingrijpende verbouwing in de zin van artikel 6:230h lid 2 sub g BW, waardoor de informatieplichten van [appellant] niet van toepassing zijn. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in verzuim is geraakt door zijn werkzaamheden te staken en dat hij aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van de gebrekkige uitvoering van de werkzaamheden. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.021,60, vermeerderd met rente, en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.107,41. Het hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.