ECLI:NL:GHAMS:2024:2613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.335.822/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in het kader van derdenbeslag en de gevolgen van het niet afleggen van een juiste verklaring

In deze zaak heeft de Volksbank vorderingen ingesteld tegen [appellant] B.V. als derde-beslagene, omdat deze niet de juiste verklaring heeft afgelegd zoals vereist onder artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter heeft de vorderingen van de Volksbank toegewezen, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een executoriaal derdenbeslag dat door de Volksbank is gelegd op vorderingen van [naam 1] en [naam 2] op [appellant]. De Volksbank vordert een schadevergoeding van € 25.000, omdat [appellant] volgens haar niet heeft voldaan aan de verplichting om een derdenverklaring af te leggen.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat zij wel degelijk een gerechtelijke verklaring heeft afgelegd en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst met [naam 1] nog bestond ten tijde van het beslag. Het hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de gerechtelijke verklaring van [appellant] onjuist is, omdat er ten tijde van het beslag nog steeds een rechtsverhouding bestond tussen [appellant] en [naam 1]. Dit betekent dat de vordering van de Volksbank toewijsbaar is, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 3.706. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [appellant] de kosten onmiddellijk moet voldoen, ongeacht een eventuele verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.335.822/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9652844 CV/EXPL 22-1471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 september 2024
inzake
[appellant] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
appellante,
advocaat voorheen mr. M.Y. van Oel te Rotterdam,
tegen
DE VOLKSBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. M.H.B.F. Lambie te Utrecht,
Partijen worden hierna [appellant] en de Volksbank genoemd.
In eerste aanleg is [appellant] gedagvaard onder de naam “ [appellant] B.V.” Het hof begrijpt dat dat de juiste naam is van appellante en dat het appel door haar is ingesteld.

1.De zaak in het kort

De Volksbank heeft vorderingen ingesteld tegen [appellant] als derde-beslagene in verband met het niet afleggen van een (juiste) verklaring zoals bedoeld in art. 477a Rv. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. [appellant] is het daar niet mee eens.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] heeft op 26 april 2023 een dagvaarding in hoger beroep uitgebracht tegen een vonnis van 26 januari 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als opposante en de Volksbank als geopposeerde. [appellant] heeft de dagvaarding niet aangebracht op de zitting van 7 november 2023 waartegen zij de Volksbank had gedagvaard.
Bij dagvaarding van 20 november 2023 heeft [appellant] de Volksbank opnieuw gedagvaard tegen de zitting van 14 mei 2024 met de bedoeling dit verzuim te herstellen.
Bij anticipatie-exploot van 1 december 2023 heeft de Volksbank een vroegere roldatum (19 december 2023) aangezegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van de Volksbank zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Volksbank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft onder 4.1 tot en met 4.4 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en voor zover van belang komen de feiten neer op het volgende.
Op 17 februari 2021 heeft de Volksbank ter uitwinning van een vordering op [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] van € 26.547,69 onder [appellant] executoriaal derdenbeslag doen leggen ten laste van [naam 1] op ‘alle vorderingen die de beslagene op de derde-beslagene heeft, of uit een op dit moment bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsmede op de aan de beslagene toebehorende roerende zaken die geen registergoederen zijn en die onder de derde-beslagene berusten’.

4.Beoordeling

4.1.
De Volksbank, die haar vordering om proceseconomische redenen heeft beperkt tot
€ 25.000 inclusief rente, vordert voor zover van belang dat [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld:
“Primair:
a.
Wegens het niet afgelegd hebben van een derdenverklaring op grond van artikel 477a lid 1 (Rv) een bedrag van € 25.000 inclusief rente (…);
Subsidiair en in het geval er door gedaagde alsnog een gerechtelijke verklaring is of zal worden afgelegd en er door gedaagde zal moeten worden betaald c.q. afgedragen
a.
In het geval gedaagde conform artikel 477a (Rv) alsnog een gerechtelijke verklaring in de zin van artikel 476a juncto 477a lid 1 (Rv) zal hebben afgelegd, in de nakoming van deze verplichting, de vervangende schadevergoeding, die zij in geval van niet-nakoming verschuldigd zal zijn, zijnde een bedrag van € 25.000 inclusief rente (…)
Meer subsidiair en in het geval de primaire en subsidiaire vordering wordt afgewezen
a.
Een door de kantonrechter te bepalen bedrag, tot nakoming van de verplichting op grond van artikel 476a juncto 477a lid 1 (Rv) alsmede een bedrag terzake vervangende schadevergoeding, die zij in geval van niet-nakoming verschuldigd zal zijn (…).”
4.2.
In het bestreden vonnis is het verstekvonnis waarbij [appellant] is veroordeeld om € 25.000 te voldoen aan de Volksbank bekrachtigd. De kantonrechter heeft samengevat het volgende overwogen. De beëindigingsovereenkomst waarmee [appellant] haar stelling dat de arbeidsovereenkomst met [naam 1] op de beslagdatum was beëindigd heeft gestaafd, heeft onvoldoende bewijswaarde. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [naam 1] nog bestond toen het beslag werd gelegd. [appellant] heeft nog steeds de in art. 477a lid 1 Rv bedoelde verklaring niet afgelegd. Voor zover [appellant] heeft beoogd met overlegging van de beëindigingsovereenkomst alsnog een gerechtelijke verklaring te doen, komt daaraan gezien de conclusie over het op de beslagdatum bestaan van de arbeidsovereenkomst geen betekenis toe.
4.3.
De grieven van [appellant] richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
4.4.
[appellant] stelt terecht dat zij wel een gerechtelijke verklaring heeft afgelegd. In de akte waarbij [appellant] de beëindigingsovereenkomst in het geding heeft gebracht, heeft zij onder verwijzing naar dit stuk haar eerder in de conclusie van repliek ingenomen standpunt dat er ten tijde van de beslaglegging geen dienstbetrekking meer bestond met [naam 1] herhaald. Daarmee heeft [appellant] , gestaafd met de beëindigingsovereenkomst, verklaard dat ten tijde van de beslaglegging geen rechtsverhouding (meer) bestond met [naam 1] , hetgeen impliceert dat [appellant] niets aan [naam 1] verschuldigd is of zal worden.
Gelet op de gerechtelijke verklaring van [appellant] is de primaire vordering van de Volksbank, die is gegrond op art. 477a lid 1 Rv en dus stoelt op het ontbreken van zo’n verklaring, niet toewijsbaar.
4.5.
De subsidiaire vordering van de Volksbank strekt tot nakoming van de verplichting van [appellant] om af te dragen volgens haar gerechtelijke verklaring. De gerechtelijke verklaring van [appellant] dat zij niets aan [naam 1] is verschuldigd, leidt echter niet tot de verplichting tot betaling van enig geldbedrag. De subsidiair gevorderde vervangende schadevergoeding (tot een bedrag van € 25.000) is evenmin toewijsbaar omdat alleen beslag is gelegd op een vordering tot betaling van een geldsom.
4.6.
Uit de toelichting van de Volksbank volgt dat haar meer subsidiaire vordering ertoe strekt dat wordt bepaald welk bedrag onder het derdenbeslag behoort te vallen en dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling daarvan. [appellant] heeft dat ook zo opgevat. De Volksbank, op wie de bewijslast rust, stelt dat de gerechtelijke verklaring van [appellant] onjuist is omdat [naam 1] – anders dan [appellant] heeft verklaard – op de beslagdatum een vordering op [appellant] had. Zij stelt daartoe dat [naam 1] op de beslagdatum nog altijd in dienst was van [appellant] en wijst erop dat niet blijkt dat toen enige eindafrekening had plaatsgehad. Anders dan [appellant] meent, heeft de Volksbank hiermee wel aan haar stelplicht voldaan. Van [appellant] als derde-beslagene kan worden verlangd dat zij voldoende gegevens verstrekt ter motivering van haar stelling dat de arbeidsovereenkomst met [naam 1] ten tijde van het beslag (net) was geëindigd en dat [naam 1] uit dien hoofde geen vordering meer op haar had. [appellant] betoogt tevergeefs dat uit de beëindigingsovereenkomst waarmee zij haar verklaring heeft gestaafd, volgt dat de arbeidsrelatie met [naam 1] – die blijkens het door de Volksbank overgelegde ‘overzicht inkomstenverhouding’ van het UWV op 1 maart 2017 was aangevangen – ten tijde van het beslag niet meer bestond. Haar blote stelling dat vanaf de (daarin genoemde) beëindigingsdatum geen sprake meer was van arbeid van [naam 1] en – daarmee – niet van een loonbetalingsverplichting is eveneens onvoldoende. Mede gezien de partijdiscussie over de betrouwbaarheid van de beëindigingsovereenkomst had namelijk van haar kunnen worden verwacht dat zij aanvullende feiten en omstandigheden naar voren had gebracht of een nadere onderbouwing met stukken had gegeven met betrekking tot de gestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst zeer kort voor de beslaglegging. Bij gebreke daarvan heeft [appellant] de door de Volksbank gestelde onjuistheid van haar verklaring dat zij niets verschuldigd was aan [naam 1] toen beslag werd gelegd onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de gerechtelijke verklaring van [appellant] onjuist is. Dit leidt ertoe dat het hof het ervoor houdt dat er ten tijde van het executoriale beslag nog steeds een rechtsverhouding tussen [appellant] en [naam 1] bestond, te weten een arbeidsovereenkomst uit hoofde waarvan [naam 1] een (doorlopende loon)vordering had op [appellant] . Aangenomen moet worden dat het executoriale beslag van de Volksbank uiteindelijk in elk geval doel zou hebben getroffen voor een bedrag van € 25.000. Dit betekent dat de meer subsidiaire vordering van de Volksbank voor dit bedrag toewijsbaar is.
4.8.
De grieven leiden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Bij (verdere) bespreking van de grieven bestaat geen belang. Er zijn geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien zij komen vast te staan, tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van de Volksbank. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 2.135
- salaris advocaat € 1.571 (tarief III, 1 punt)
totaal € 3.706

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Volksbank vastgesteld op € 3.706 en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, K.A.J. Bisschop en M. M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.