In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2019. De verdachte, geboren in 1984, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het aanwezig hebben van soft- en harddrugs en witwassen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, die werd vernietigd. De verdachte had op 10 mei 2019 een aanzienlijke hoeveelheid drugs en contant geld in zijn woning aangetroffen, waarvan het hof oordeelde dat het geld afkomstig was uit misdrijf. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatig bewijs door een onrechtmatige doorzoeking, maar het hof verwierp dit verweer omdat de verdediging niet voldoende had onderbouwd welk nadeel dit voor de verdachte had opgeleverd. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat de contante bedragen een legale herkomst hadden en dat hij wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, maar het hof matigde deze straf tot drie maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast werd een taakstraf van 160 uur opgelegd. Het hof baseerde zijn beslissing op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.