ECLI:NL:GHAMS:2024:2585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.343.174/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring wrakingsverzoek in strafzaak tegen artsen en instanties

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 31 juli 2024 het wrakingsverzoek van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen mr. [naam 2], de beoogd voorzitter van de zittingscombinatie, en stelde dat deze vooringenomen was vanwege zijn nevenfuncties en een publicatie. De hoofdzaak betreft een beklagprocedure op basis van artikel 12 Sv tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet over te gaan tot vervolging van verschillende artsen en instanties. Verzoekster had eerder aangifte gedaan van dood door schuld en valsheid in geschrift.

Het wrakingsverzoek werd ingediend op 2 juli 2024, waarna de raadsheer op 3 juli 2024 aangaf zich niet te zullen verschonen. Tijdens de zitting op 4 juli 2024 herhaalde verzoekster haar wrakingsverzoek. De raadsheer heeft op 11 juli 2024 schriftelijk gereageerd en het verzoek afgewezen. De behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 26 juli 2024, waarbij de raadsheer niet aanwezig was.

De wrakingskamer oordeelde dat de nevenfuncties van de raadsheer geen directe relatie hadden met de betrokken instanties in de zaak van verzoekster. Er was geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de gronden voor het wrakingsverzoek niet voldoende waren om aan te nemen dat de raadsheer partijdig zou zijn. Daarom werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.343.174/01
zaaknummer hoofdzaak : K23/230386
Beslissing van de wrakingskamer van 31 juli 2024
op het wrakingsverzoek ingediend door
[verzoeker]
wonende te [plaats] ,
gemachtigde mevrouw [naam 1] ,
hierna: verzoekster.

1.De procedure

1.1.
De hoofdzaak betreft een beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie van 13 juli 2023 waarbij aan verzoekster is medegedeeld dat niet wordt overgegaan tot vervolging van verschillende artsen en instanties waartegen verzoekster aangifte heeft gedaan van dood door schuld en valsheid in geschrift.
1.2.
Verzoekster heeft bij brief van 2 juli 2024, gericht aan de leden van de wrakingskamer, haar bezwaren geuit tegen mr. [naam 2] , beoogd voorzitter van de zittingscombinatie, hierna te noemen: de raadsheer. Verzoekster heeft daarin aangegeven dat zij de raadsheer voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de beklagzaak wenst te wraken. Voorts heeft zij de raadsheer gewezen op de mogelijkheid van verschoning. De raadsheer heeft verzoekster op 3 juli 2024 laten weten zich niet te zullen verschonen en niet te berusten in het wrakingsverzoek.
1.3.
In reactie hierop heeft mevrouw [naam 1] namens verzoekster per e-mailbericht van 3 juli 2024 nogmaals verzocht of de raadsheer zich zou willen verschonen en laten weten dat zij bij de zitting van 4 juli 2024 het verzoek tot wraking zou herhalen.
1.4.
Op 4 juli 2024 is de hoofdzaak op zitting behandeld door een zittingscombinatie, met de raadsheer als voorzitter. Verzoekster heeft op die zitting aangegeven dat zij bij haar verzoek tot wraking van de raadsheer blijft en heeft haar standpunt verder toegelicht. De zittingscombinatie heeft vervolgens de behandeling geschorst vanwege het wrakingsverzoek. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
De raadsheer heeft op 11 juli 2024 schriftelijk gereageerd op het verzoek tot wraking en geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.6.
Het wrakingsverzoek is op 26 juli 2024 door de wrakingskamer behandeld. Op de zitting waren aanwezig:
- verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw [naam 1] , en
- mr. D. Kruimel, advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam.
De raadsheer heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
1.7.
Na afloop van de zitting van de wrakingskamer heeft mevrouw [naam 1] een e-mailbericht met bijlage gestuurd, gericht aan de voorzitter van de wrakingskamer. Nu deze e-mail na afloop van de behandeling van het verzoek is ontvangen, kan deze informatie niet bij de beoordeling betrokken worden.

2.Het wrakingsverzoek en de standpunten daarover

2.1.
De gronden van het wrakingsverzoek blijken uit de stukken van 2 en 3 juli 2024, alsmede uit de toelichting van de zijde van verzoekster ter zitting van de wrakingskamer. Samengevat vindt verzoekster dat de raadsheer vooringenomen is, althans dat sprake is van de schijn van vooringenomenheid, vanwege zijn nevenfuncties en een publicatie van (onder meer) zijn hand. Het betreft de nevenfuncties als lid van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG), als voorzitter van de geschillencommissie Zorg Algemeen en een eerdere functie als voorzitter van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie. Voornoemde publicatie betreft een (mede) door de raadsheer geschreven artikel over de verhouding tussen het tuchtrecht en het strafrecht.
2.2.
De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie meegedeeld dat hij niet in het verzoek tot wraking berust. Samengevat vindt de raadsheer dat zijn (vroegere) nevenfuncties er niet aan in de weg staan om als voorzitter van de beklagkamer, die het verzoek op grond van artikel 12 Sv behandelt, een oordeel te geven in de zaak waarover verzoekster klaagt. Bovendien wordt in de gewraakte publicatie geen standpunt ingenomen maar wordt een beschrijving gegeven van het op dat moment geldende recht. Er is over het geheel gezien op geen enkele wijze sprake van enige (schijn van) vooringenomenheid in deze beklagzaak, aldus de raadsheer.
2.3.
De advocaat-generaal heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek zich daarover uitgelaten en heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring en afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

Juridisch kader
3.1.
Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ook van toepassing op de raadsheren die het hoger beroep behandelen. Hoewel het wrakingsrecht in artikel 512 Sv niet is toegekend aan de klager in een artikel 12 Sv-procedure, moet worden aangenomen dat de klager in beginsel toch de raadsheren kan wraken die zijn belast met de behandeling van zijn klacht. Een en ander op grond van het fundamentele rechtsbeginsel van de onpartijdigheid van de rechter. Voor de procedureregels wordt in dat geval aangesloten bij die van de artikelen 512 Sv en volgende.
3.2.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als hij tegenover een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van uitzonderlijke omstandigheden. Het moet dan gaan om omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
Beoordeling in deze zaak
3.3.1
De commissies waar de raadsheer lid van is, dan wel lid van is geweest, hebben geen van alle een directe relatie met de instanties die in de zaak van verzoekster betrokken zijn geweest. Uit de nevenfuncties kan de wrakingskamer dan ook niet de vooringenomenheid van de raadsheer of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor afleiden. Kennelijk is verzoekster inmiddels ook geneigd dit oordeel te volgen, gelet op haar uitlating ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de wraking, waarbij zij bij monde van haar gemachtigde aangaf dat haar verzoek thans met name steunt op de hierna nader te bespreken publicatie, (mede) van de hand van de raadsheer.
3.3.2.
In het artikel
“Proportionaliteit in het gezondheidsrecht”wordt door de raadsheer en co-auteur [naam 3] de verhouding tussen het strafrecht en het tuchtrecht in het licht van het
ne bis in idembeginsel besproken. Het beginsel van
ne bis in idemis een algemeen rechtsbeginsel dat een waarborg bevat dat - kort gezegd - een persoon niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. In het artikel komt aan de orde in hoeverre het gegeven, dat een zaak al eerder door een tuchtrechter is beoordeeld, doorwerkt wanneer die zaak alsnog voor de strafrechter komt of moet komen. De gemachtigde van verzoekster heeft in verband met dit laatste gewezen op de bespreking in het artikel van de doorwerking van het tuchtrecht, in het geval van afweging van de opportuniteit van (opvolgende) strafvervolging, ook in een artikel 12 Sv procedure (paragraaf 6 van het artikel). De wrakingskamer stelt in dit verband voorop dat deze situatie zich niet voordoet in onderhavige zaak, nu er geen sprake is geweest van een voorafgaande tuchtrechtelijke afdoening. Het artikel is bovendien een bespreking van de werking van dit rechtsbeginsel in de parallelle procedures, en geeft geen blijk van persoonlijke opvattingen van de raadsheer. Daargelaten dat – als gezegd – sprake moet zijn van zwaarwegende omstandigheden, is de wrakingskamer niet gebleken van enige feitelijke grondslag voor het kunnen aannemen van vooringenomenheid van de raadsheer of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
3.4.
Omdat geen van de gronden tot wraking leidt, is het verzoek ongegrond.

4.De beslissing

De wrakingskamer verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.F. Aalders, mr. H.A. van Eijk en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom als griffier en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
mrs. H.A. van Eijk en H.A. van den Berg zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
De griffier, de voorzitter,