In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vader om zijn gezag over de minderjarige [minderjarige] te herstellen. De vader, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2023, stelde dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij betrokken is bij haar leven. De rechtbank had eerder het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat het herstel van zijn gezag niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De moeder, die met de minderjarige op Malta woont, was het eens met de beslissing van de rechtbank en vreesde dat het herstel van het gezag de stabiliteit van [minderjarige] zou ondermijnen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juli 2024 heeft het hof de standpunten van beide ouders gehoord, evenals het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De vader voerde aan dat hij en de moeder in staat zijn om samen te werken en dat er geen redenen meer zijn voor verdeeldheid. De moeder daarentegen benadrukte dat de communicatie tussen hen in het verleden problematisch was en dat het herstel van het gezag zou leiden tot onrust voor [minderjarige].
Het hof heeft overwogen dat, hoewel het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, de ouders in deze situatie niet in staat zijn om op een goede manier samen te werken. Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is om rust en stabiliteit te waarborgen, en dat het gezamenlijk gezag op dit moment een risico op onrust met zich meebrengt. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder is hersteld en het gezag van de vader niet is hersteld.