In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben op 14 mei 2024 beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter van 14 februari 2024, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 19 februari 2025. De ouders betogen dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing ontbreekt en dat de GI onterecht in hun gezinsleven ingrijpt. De GI en de raad voor de kinderbescherming hebben echter aangegeven dat de situatie bij de ouders onveranderd is en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof heeft de argumenten van de ouders en de GI zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. De ouders hebben een meewerkende houding getoond, maar het hof oordeelt dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders op dit moment niet in zijn belang is. De beslissing van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de ouders afgewezen.