In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het civiel recht en specifiek het personen- en familierecht, gaat het om de zorgregeling voor de bijna 2-jarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de door de rechtbank Noord-Holland op 19 februari 2024 vastgestelde zorgregeling, die voorziet in een opbouw naar een omvangrijke zorgregeling waarbij [minderjarige] wekelijks meerdere dagen bij de vader verblijft, inclusief overnachtingen. De moeder verzoekt om deze opbouw uit te stellen tot 1 januari 2025, terwijl de vader de bestreden beschikking wenst te handhaven.
De moeder heeft op 16 mei 2024 hoger beroep ingesteld en een verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking ingediend. Tijdens de zitting op 31 juli 2024 zijn beide ouders, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig geweest, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft haar zorgen geuit over haar medische toestand, specifiek een prolactinoom, dat haar in staat stelt om borstvoeding te geven, en de gevolgen daarvan voor de zorgregeling. De vader heeft betoogd dat de moeder eerder had kunnen beginnen met het afbouwen van de borstvoeding en dat de belangen van [minderjarige] voorop moeten staan.
Het hof heeft in zijn uitspraak op 10 september 2024 geoordeeld dat de moeder haar schorsingsverzoek heeft ingetrokken en dat de zorgregeling met ingang van heden wordt aangepast. De moeder heeft recht op een geleidelijke afbouw van de borstvoeding, en het hof heeft besloten dat de zorgregeling met overnachtingen bij de vader pas kan ingaan op 1 januari 2025. Tot die tijd zal er wekelijks omgang zijn van woensdag tot en met zondag, met inachtneming van de borstvoedingsmomenten. De beslissing is genomen met het oog op de belangen van [minderjarige] en de medische situatie van de moeder.