In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter had eerder op 4 juni 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die de moeder van de kinderen aanvecht. De moeder is van mening dat de machtiging niet noodzakelijk is en dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A], heeft echter zorgen over de veiligheid en opvoeding van de kinderen, en stelt dat de moeder niet meewerkt aan de benodigde hulpverlening. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook ernstige zorgen geuit over de situatie van de kinderen en de moeder.
Tijdens de zitting op 28 augustus 2024 zijn de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de GI en de raad verschenen. De moeder heeft aangegeven dat zij de kinderen mist en dat zij hen graag weer bij zich wil hebben, maar de GI en de raad hebben twijfels over haar betrouwbaarheid en haar vermogen om voor de kinderen te zorgen. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de moeder en de kinderen nog steeds aanwezig zijn, met name met betrekking tot het middelengebruik van de moeder en haar onbetrouwbare gedrag.
Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat dit nog steeds het geval is. De bestreden beschikking is dan ook bekrachtigd, met de aanbeveling dat de moeder zich inzet voor verbetering van de relatie met de GI en dat er mogelijkheden worden gezocht voor een omgangsregeling met de kinderen.