ECLI:NL:GHAMS:2024:2566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.318.547/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling vennootschap onder firma en vennootschapsschulden na uittreding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee voormalige vennoten van een vennootschap onder firma (vof) na de uittreding van een van hen. [geïntimeerde] is in 2016 als vennoot uit de vof getreden, waarna [appellant] en een andere vennoot de vof hebben voortgezet. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] te veel geld aan de vof heeft onttrokken en vordert een afrekening van de negatieve kapitaalstand van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] daarentegen vordert betaling van bedragen die hij heeft betaald voor de vof na zijn uittreding. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] de afwijzing van zijn vordering bestreden, terwijl [geïntimeerde] zijn vordering heeft vermeerderd. Het hof oordeelt dat er geen afrekening heeft plaatsgevonden bij de uittreding van [geïntimeerde], en dat de overblijvende vennoten de vennootschapsschulden die na de uittreding zijn betaald, voor hun rekening moeten nemen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in conventie en vernietigt het in reconventie, waarbij het de vorderingen van [geïntimeerde] toewijst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.547/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/324022/HA ZA 22-19
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M. van Eerten te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. R.J. van Velzen te Heiloo.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] is in 2016 als vennoot uitgetreden uit een vof, waarna [appellant] samen met een andere vennoot de vof heeft voortgezet. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] teveel gelden aan de vof onttrokken, en hij vordert afrekening van een negatieve kapitaalstand van [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] zijn partijen met gesloten beurzen uit elkaar gegaan. [geïntimeerde] vordert op zijn beurt betaling van een bedrag van [appellant] , omdat [geïntimeerde] na zijn uittreden schulden van de vof heeft betaald terwijl [appellant] de vof heeft voortgezet en daarbij de vennootschapsschulden voor zijn rekening heeft genomen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 25 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 28 september 2022 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. Bij akte van 7 februari 2023 heeft [appellant] zijn incidenteel verzoek ex artikel 351 Rv ingetrokken.
Bij tussenarrest van 7 februari 2023 is een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023 en daarbij zijn de stukken overgelegd zoals genoemd in het proces-verbaal.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte verzoek ex art. 22 Rv, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens akte vermeerdering eis in reconventie, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens houdende antwoordakte vermeerdering van eis in reconventie;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 26 juni 2024 laten toelichten door hun advocaten, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Zowel [geïntimeerde] als [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Daarnaast heeft [geïntimeerde] zijn eis in reconventie vermeerderd.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[appellant] , [geïntimeerde] en [A] (hierna: [A] ) zijn per 5 augustus 2009 een vennootschap onder firma aangegaan, met de naam [naam vof ] (hierna: de vof). De vof hield zich bezig met de exploitatie van een designbureau. [appellant] had de zakelijke/commerciële leiding. [A] hield zich bezig met design en [geïntimeerde] was IT-er.
3.2.
In het vennootschapscontract dat partijen op 1 november 2009 hebben ondertekend was bepaald dat iedere vennoot in de winst of het verlies zou delen voor 50% (artikel 9 lid 4). In de praktijk kreeg elke vennoot maandelijks een vast bedrag van circa € 2.800,- als arbeidsbeloning. Daarover werd niet jaarlijks afgerekend aan de hand van de werkelijk genoten winst.
3.3.
De vennoten hebben op 1 januari 2011 een nieuw vennootschapscontract ondertekend (hierna: vennootschapscontract 2011). Daarin is een winst-/verliesverdeling opgenomen van 40% voor [appellant] , 40% voor [A] en 20% voor [geïntimeerde] .
3.4.
In het vennootschapscontract 2011 is verder onder meer het volgende bepaald:
"ARTIKEL 10: OPNAME VOORSCHOT OP WINSTAANDEEL
Lid 1: Ieder van de vennoten is bevoegd om als voorschot op zijn winstaandeel maandelijks een
bedrag uit de kas van de vennootschap op te nemen, waarvan de grootte door de vennoten in onderling overleg wordt vastgesteld.
(...)
Lid 3: Indien bij vaststelling van de jaarstukken blijkt dat een vennoot meer dan zijn winstaandeel heeft ontvangen, moet hij het teveel genoten terug betalen, tenzij schriftelijk anders overeengekomen.
(…)
ARTIKEL 13: EINDE VENNOOTSCHAP
De vennootschap eindigt:
(. . .)
b: door opzegging van een van de vennoten (. . .)
ARTIKEL 14: LIQUIDATIE
Lid 1: Indien de vennootschap eindigt door opzegging, dan wel in onderling overleg, zullen de zaken der vennootschap zo spoedig mogelijk door de vennoten worden geliquideerd, tenzij het bedrijf wordt voortgezet op de manier zoals hierna vermeld in artikel 14 [het hof leest: artikel 15].
Lid 2: Bij het eindigen der vennootschap is ieder van de vennoten in het vermogen van de vennootschap gerechtigd, voor de bedragen waarvoor hij in de boeken der vennootschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de overeenkomstig artikel 8 opgemaakte jaarrekening.
Lid 3: Op de na het eindigen der vennootschap op te maken balans zullen, tenzij schriftelijk onderling anders wordt overeengekomen, de activa worden gewaardeerd tegen de werkelijke waarde
(
of: de door de vennoten geschatte waarde).
(. . .)
ARTIKEL 15: VOORTZETTING, OVERNAME EN VERBLIJVEN
Lid 1: Indien de vennootschap eindigt bestaat een recht
Tot voortzetting van het bedrijf van de vennootschap (. . .)
Lid 2: De venno(o)t(en) die aldus de zaken der vennootschap voortzet(ten), dient/dienen zijn/hun
verlangen daartoe binnen drie maanden na het eindigen der vennootschap schriftelijk te kennen geven aan de andere venno(o)t(en) (. . .), op straffe van verval van het recht.
Lid 3: Het recht van voortzetting houdt in om alleen of met anderen de activiteit ( .. .) van de
vennootschap voort te zetten onder de verplichting (tevens een recht) alle tot het vennootschapsvermogen behorende vermogensbestanddelen over te nemen, zich te laten toedelen of, wat de schulden betreft voor zijn rekening te nemen en aan de andere vennoot ( .. .) in geld uit te keren de waarde van diens aandeel in dit vermogen.
(…)
Lid 7: De venno(o)t(en) die de zaken van de vennootschap voortzet(ten) (…) is dan verplicht tot uitkering aan de uittredende vennoot of diens rechtverkrijgenden van het bedrag dat aan deze toekomt, overeenkomstig het in artikel 13 [het hof leest: artikel 14] bepaalde, blijkens de daar bedoelde jaarrekening.
(…)"
3.5.
Vanaf 1 januari 2011 kregen de vennoten een lagere beloning. Voor [appellant] en [A] was dat circa € 2.500,- en voor [geïntimeerde] lager, tussen € 2.000,- en € 2.200,-. Dat laatste hield ermee verband dat [appellant] en [A] vijf dagen per week werkten en [geïntimeerde] vier dagen per week. De inkomstenbelasting over die beloning werd voor de vennoten onveranderd vanuit de vof voldaan.
3.6.
[geïntimeerde] is op 15 oktober 2016 als vennoot uitgetreden. [appellant] en [A] hebben na het uittreden van [geïntimeerde] de vof voortgezet als bedoeld in artikel 14 en 15 van het vennootschapscontract 2011.
3.7.
Zaam Accountants & Adviseurs (hierna: Zaam) heeft de jaarrekening over 2016
samengesteld en deze bij brief van 12 juni 2017 aan de vennoten van de vof toegezonden. Volgens de balans per 31 december 2016 bedroeg het saldo op de kapitaalrekening van [geïntimeerde]
een negatief bedrag van € 57.261,-.
3.8.
[A] is per 1 januari 2018 als vennoot uitgetreden, waarna [appellant] de onderneming
zelfstandig heeft voortgezet.
3.9.
Bij brief van 6 februari 2018 heeft een adviseur namens de vof [geïntimeerde] aangeschreven
tot betaling van het bedrag van € 57.261,-.
3.10.
[appellant] heeft [geïntimeerde] – aanvankelijk op naam van de vof (bij brief van 12 juni 2019 en bij exploot van 8 mei 2020) en later op naam van [appellant] (bij brief van 3 september 2021) – gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 57.261,-.
3.11.
[appellant] , [geïntimeerde] en [A] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor schulden aan Zaam en ABN AMRO. [geïntimeerde] heeft met Zaam en ABN AMRO betalingsregelingen getroffen. In dat kader
heeft hij aan Zaam een bedrag van € 5.388,50 betaald. Aan ABN AMRO lost hij conform
zijn betalingsregeling € 250,- per maand af. Vanwege deze betalingen heeft [appellant] zijn vordering op [geïntimeerde] verminderd.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd - samengevat - veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 49.229,53, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd - samengevat - veroordeling van [appellant] tot betaling van € 14.638,50 en tot betaling van alle bedragen die [geïntimeerde] vanaf 4 februari 2022 voor de vof aan ABN AMRO moet voldoen, te vermeerderen met rente en kosten.
4.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van € 14.638,50 wegens door [geïntimeerde] voor de vof aan Zaam en ABN AMRO tot en met 4 februari 2022 betaalde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 februari 2022 tot de dag van gehele betaling. De vordering van [geïntimeerde] voor wat betreft de nog te betalen aflossingsbedragen heeft de rechtbank afgewezen, omdat deze bedragen nog niet opeisbaar zijn. [appellant] is in conventie en reconventie veroordeeld in de proceskosten met nakosten.

5.Beoordeling

5.1
[appellant] heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd. Grief I heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken. [appellant] heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het toewijzen van zijn vordering. Na eiswijziging in hoger beroep vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, om aan [appellant] te voldoen:
1. een bedrag van € 50.116,95, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 februari 2022,
2. een bedrag van € 12.012,20 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 april 2023, te vermeerderen met de gelden die op basis van het bestreden vonnis na 18 april 2023 door of namens [appellant] zijn betaald c.q. geëxecuteerd, met rente, en
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, met nakosten en rente.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering verminderd met een bedrag van in totaal € 1.772,-.
5.2.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met rente.
5.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot vernietiging van het bestreden vonnis gewezen in reconventie, en tot toewijzing van zijn in hoger beroep gewijzigde vordering. [geïntimeerde] vordert veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [geïntimeerde] van:
I. een bedrag van € 21.638,50 wegens door [geïntimeerde] voor de vof aan Zaam en ABN AMRO tot en met 27 mei 2024 betaalde bedragen,
II. te vermeerderen met alle betalingen die [geïntimeerde] uit hoofde van de door hem getroffen betalingsregeling vanaf 27 mei 2024 nog aan ABN AMRO op de schuld van de vof voldoet, met bepaling dat deze compensatievorderingen direct na betaling door [geïntimeerde] op [appellant] opeisbaar zijn,
III. te vermeerderen met de wettelijke rente over de sub I en II genoemde bedragen vanaf 23 februari 2022, althans vanaf het moment dat iedere termijn aan ABN AMRO is voldaan, en
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met rente.
5.4.
In deze gewijzigde eis van [geïntimeerde] is begrepen de eisvermeerdering van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling. [appellant] heeft geen bezwaar aangevoerd tegen deze eisvermeerdering. Aangezien de eisvermeerdering in essentie slechts een actualisering betreft van de hoogte van de vordering van [geïntimeerde] naar aanleiding van bedragen die hij heeft betaald sinds het instellen van het incidenteel hoger beroep, is deze eisvermeerdering toelaatbaar. Het hof zal rechtdoen op de aldus vermeerderde eis.
Hoedanigheid [appellant]
5.5.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] de onderneming van de vof na uittreding van [geïntimeerde] en [A] heeft voortgezet, zodat duidelijk is althans voor [geïntimeerde] duidelijk behoort te zijn dat [appellant] zijn vorderingen voor zichzelf heeft ingesteld en niet in hoedanigheid van vereffenaar van de vof zoals de dagvaarding in hoger beroep nog abusievelijk vermeldt.
Afrekening kapitaalstand
5.6.
Met grief II bestrijdt [appellant] de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de kapitaalstand van [geïntimeerde] .
5.7.
[geïntimeerde] heeft tegen deze vordering onder meer het verweer gevoerd dat hij, toen hij uittrad uit de vof, met zijn medevennoten heeft afgesproken dat met gesloten beurzen te doen. [geïntimeerde] stelt in dit verband dat hij op of omstreeks 15 oktober 2016, althans in het najaar van 2016, aan zijn medevennoten heeft laten weten dat hij wilde uittreden. Zijn vennoten waren daarmee akkoord en er ontstond, zonder enig zicht op de jaarcijfers of andere boekhoudkundige overzichten, een overleg over de voorwaarden van deze uittreding en de voortzetting door [appellant] en [A] . [geïntimeerde] heeft voorgesteld daarover advies in te winnen bij de accountant, maar dat werd door [appellant] niet nodig geacht: op basis van de vaststelling dat er weliswaar sprake was van een schuld aan de bank, maar daartegenover ook van een (goodwill-)waarde van het bedrijf, werd gezamenlijk vastgesteld dat het aandeel van [geïntimeerde] per saldo ongeveer nul waard zou zijn, zodat partijen met gesloten beurzen afscheid konden nemen. [appellant] en [A] zouden de onderneming verder voor hun rekening en risico voortzetten. Dat partijen met gesloten beurzen uit elkaar waren gegaan heeft [appellant] in latere correspondentie bevestigd, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
5.8.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] op 15 oktober 2016 is uitgetreden uit de vof en dat de vof is voortgezet door [appellant] en [A] (3.6). Er heeft op dat moment geen afrekening plaatsgevonden zoals voorzien in artikel 15 lid 7 jo. artikel 14 lid 2 van het vennootschapscontract 2011. De vennoten zijn bij uittreding dus niet overgegaan tot een waardering van de activa tegen de werkelijke waarde, waaronder eventuele goodwill, en tot het bepalen van de eindstand van het aandeel van [geïntimeerde] in het vermogen van de vof, zodat het bedrag waarop [geïntimeerde] recht had of dat door hem moest worden betaald, kon worden bepaald. De overblijvende vennoten hebben [geïntimeerde] evenmin te kennen gegeven een dergelijke eindafrekening op een later moment te willen maken. In juni 2017 kwam de jaarrekening over 2016 beschikbaar, waaruit duidelijk werd dat de kapitaalrekening van [geïntimeerde] een negatief saldo had. Niettemin was dit voor [appellant] en [A] kennelijk geen aanleiding om [geïntimeerde] daarop aan te spreken. Pas toen [geïntimeerde] contact opnam over een ander onderwerp (e-mail 16 augustus 2017), merkte [appellant] in zijn reactie op:
“Sowieso hebben de Jaarcijfers over 2016 aan het licht gebracht dat jouw 'schuld' aan [naam vof ] verder is opgelopen. Daar waar wij hoopten zomaar een streep te kunnen trekken lijkt dit niet zomaar te kunnen”. Dat duidt erop dat niet alleen [geïntimeerde] maar ook zijn medevennoten in de veronderstelling verkeerden dat zij met gesloten beurzen uit elkaar waren gegaan. Daarmee in lijn is dat [geïntimeerde] ook vervolgens niet is aangesproken tot betaling van de negatieve stand van zijn kapitaalrekening. Uit de e-mail van 5 januari 2018 en het app-bericht van 24 januari 2018 van [appellant] aan [geïntimeerde] , waarbij [appellant] de aanstaande incassobrief aankondigt, volgt duidelijk dat het niet de bedoeling was dat [geïntimeerde] dat bedrag alsnog zou betalen (“
En geen zorg.. er wordt je niets afgenomen..”), maar dat de bedoeling was om van [geïntimeerde] onderbouwing te krijgen waarom het bedrag niet zou kunnen worden betaald zodat [appellant] de vordering kon afschrijven en ten laste kon brengen van het resultaat van de onderneming. Gelet op de penibele financiële positie waarin de onderneming op dat moment volgens de stellingen van [appellant] verkeerde, had het voor de hand gelegen op dat moment wél daadwerkelijk betaling te verlangen van [geïntimeerde] , al was het maar gedeeltelijk, in plaats van uitsluitend te koersen op een afschrijving voor een fiscaal voordeel.
5.9.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, voor zover tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellant] en [A] anderzijds voorafgaand aan de uittreding van [geïntimeerde] niet uitdrukkelijk is afgesproken om met gesloten beurzen uit elkaar te gaan, [geïntimeerde] uit het achterwege blijven van een eindafrekening en uit genoemde berichten van de vof en [appellant] redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat niet alleen hij maar ook [appellant] en [A] het zo hadden begrepen dat ze met gesloten beurzen uit elkaar waren gegaan. Die (stilzwijgende) afspraak staat aan toewijzing van de vordering van [appellant] in de weg. Daarmee kan grief II van het principaal hoger beroep niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Voor toepassing van artikel 22 Rv ziet het hof geen aanleiding.
Vennootschapsschulden na uittreding
5.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] op grond van artikel 15 lid 3 van het vennootschapscontract 2011 jegens [geïntimeerde] gehouden is de door [geïntimeerde] na diens uittreding betaalde schulden van de vof voor zijn rekening te nemen. Uit wat [appellant] bij grief III heeft aangevoerd volgt niet dat en waarom dit oordeel onjuist is, zodat deze aansprakelijkheid vaststaat. Anders dan [appellant] bij grief III betoogt, laat het feit dat partijen hebben afgesproken met gesloten beurzen uit elkaar te gaan onverlet dat de overblijvende vennoot verplicht blijft de vennootschapsschulden die de uittredende vennoot nadien betaalt, voor zijn rekening te nemen op grond van artikel 15 lid 3 van het vennootschapscontract 2011. Daarmee faalt grief III van het principaal hoger beroep.
5.11.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met de bedragen die hij (inmiddels) aan ABN AMRO heeft voldaan tot en met 27 mei 2024. [geïntimeerde] bestrijdt verder, met zijn grief in het incidentele hoger beroep, de afwijzing van zijn vordering in reconventie voor wat betreft de nog door [geïntimeerde] te betalen bedragen op de grond dat deze nog niet opeisbaar zijn.
5.12.
Het hof overweegt dat, anders dan [appellant] betoogt, en gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 3 van het vennootschapscontract 2011, de betalingsregeling tussen de voormalige vennoten en ABN AMRO niet zonder meer met zich brengt dat [geïntimeerde] jegens [appellant] (voor een derde) draagplichtig is. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom dat in dit geval anders zou zijn. Verder heeft [geïntimeerde] de door hem gedane betalingen gespecificeerd en met een door de incasserende deurwaarder verstrekt overzicht onderbouwd, zodat deze betalingen bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [appellant] , vaststaan. Daarmee is de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van door hem reeds betaalde bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente, toewijsbaar. Gelet op het jarenlang in gebreke blijven door [appellant] in de nakoming van zijn verplichting om de maandelijks door [geïntimeerde] aan ABN AMRO te betalen bedragen voor zijn rekening te nemen, heeft [geïntimeerde] voldoende belang bij toewijzing van zijn vordering met betrekking tot deze toekomstige betalingen, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarmee slaagt de incidentele grief.
Conclusie en proceskosten
5.13.
Aangezien de grieven II en III in het principaal hoger beroep falen, en daarmee ook grief IV, en de vorderingen van [appellant] zoals gewijzigd in hoger beroep niet toewijsbaar zijn, zal het bestreden vonnis gewezen in conventie worden bekrachtigd. Het bestreden vonnis gewezen in reconventie zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
5.14.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, alsook in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep. Het hof begroot deze kosten als volgt:
Eerste aanleg (reconventie)
- salaris advocaat (tarief III, 2 punten) € 1.442,-.
Hoger beroep
- griffierecht € 783,-
- salaris advocaat
principaal hoger beroep (tarief IV, 3,5 punten) € 7.745,50
incidenteel hoger beroep
€ 3.872,75
Totaal € 12.401,25.
5.15.
Voor zover [geïntimeerde] veroordeling heeft gevorderd van [appellant] in de proceskosten van het incident ex artikel 351 Rv, wijst het hof dat af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding omdat [appellant] het incident heeft ingetrokken voordat [geïntimeerde] proceshandelingen heeft verricht.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis gewezen in conventie;
vernietigt het bestreden vonnis gewezen in reconventie, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling van:
een bedrag van € 21.638,50 wegens door [geïntimeerde] voor de vof aan Zaam en ABN AMRO tot en met 27 mei 2024 betaalde bedragen,
alle betalingen die [geïntimeerde] uit hoofde van de door hem getroffen betalingsregeling vanaf 27 mei 2024 nog aan ABN AMRO op de schuld van de vof voldoet, met bepaling dat deze bedragen direct na betaling door [geïntimeerde] op [appellant] opeisbaar zijn, en
de wettelijke rente over de sub i) en ii) genoemde bedragen vanaf 23 februari 2022, althans – voor zover het gaat om termijnen door [geïntimeerde] betaald na deze datum – vanaf het moment dat iedere termijn aan ABN AMRO is voldaan, tot aan de dag van betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en het principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.442,- voor de eerste aanleg in reconventie, en op € 12.401,25 voor het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y. Steeg-Tijms, S.C.H. Molin en C.M. Stokkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.