ECLI:NL:GHAMS:2024:2559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.338.339/01 en 200.338.339/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de moeder

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie voor de zoon van de partijen, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 1 december 2023 bepaald dat de moeder een bijdrage van € 157,- per maand moest betalen, met ingang van 12 mei 2023. De moeder betwist deze beslissing en stelt dat zij niet in staat is om het door de rechtbank aangenomen inkomen te verdienen, omdat zij in afwachting van een verblijfstitel maandenlang geen arbeid heeft mogen verrichten. Het hof heeft op 27 augustus 2024 geoordeeld dat de moeder een lagere bijdrage moet betalen. De moeder is op 1 maart 2024 in hoger beroep gekomen en heeft ook een verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking ingediend. De vader heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Tijdens de zitting op 5 juli 2024 was de moeder niet aanwezig, maar haar advocaat was wel aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar beweringen, in de periode waarin zij geen arbeid mocht verrichten, toch werkzaamheden heeft verricht. Het hof heeft de draagkracht van de moeder beoordeeld en geconcludeerd dat zij in staat moet worden geacht om een bijdrage te betalen. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage vastgesteld op € 25,- per maand met ingang van 12 mei 2023 en op € 75,- per maand met ingang van 1 november 2024. Het verzoek van de moeder tot schorsing van de beschikking is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.338.339/01 en 200.338.339/02
Zaaknummer rechtbank: C/15/339739 / FA RK 23-2203
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep en in het incident,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.V. Paniagua te Rotterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep en in het incident,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. van Westen te Hoorn.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie voor de zoon van partijen
.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft op 1 december 2023 een door de moeder te betalen bijdrage van € 157,- per maand bepaald met ingang van 12 mei 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
De moeder is het daar niet mee eens en stelt dat zij niet het inkomen kan verdienen waarvan de rechtbank uitgaat, alleen al niet omdat zij in afwachting van een verblijfstitel maandenlang geen arbeid heeft mogen verrichten.
Het hof beslist dat de moeder een lagere bijdrage moet betalen en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep in de hoofdzaak en het incident

2.1
De moeder is op 1 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.338.339/01).
Het beroepschrift bevat ook een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking, althans van een deel van die beschikking (zaaknummer 200.338.339/02).
2.2
De vader heeft op 17 april 2024 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast een bericht van de zijde van de vader ontvangen van 13 juni 2024 met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 5 juli 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen op de zitting.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [in] 2021.
De ouders hebben tot eind 2021 een relatie met elkaar gehad. De vader heeft [minderjarige] erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de vader.
3.2
Tussen de moeder en [minderjarige] gold aanvankelijk een zorgregeling van twee keer per week vier uur, vervolgens anderhalf uur per week en sinds december 2023 geldt een zorgregeling waarbij zij elkaar eenmaal per twee weken onder begeleiding zien voor de duur van anderhalf uur.
De gecertificeerde instelling onder wier toezicht [minderjarige] staat, heeft verzocht de zorgregeling te wijzigen naar eenmaal per vier weken voor de duur van anderhalf uur. De kinderrechter in de rechtbank heeft op 12 maart 2024 beslist dat de huidige zorgregeling van anderhalf uur per twee weken als voorlopige regeling wordt bepaald.

4.De omvang van het hoger beroep (zaaknummer 200.338.339/01)

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een door de moeder met ingang van 12 mei 2023 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald van € 157,- per maand.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vader om met ingang van 2 november 2022 een bijdrage van € 500,- per maand te bepalen.
Het verzoek van de moeder om een door de vader met ingang van 21 juni 2023 te betalen bijdrage te bepalen van € 100,- per maand is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek van de vader alsnog af te wijzen en het zelfstandig verzoek van de moeder alsnog toe te wijzen.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing (zaaknummer 200.338.339/01)

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter omdat de moeder de Peruaanse nationaliteit heeft. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de (alimentatie)verzoeken van partijen kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Inleiding en standpunten
5.2
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] bepaald op € 313,- per maand (in 2023). Deze behoefte is niet in geschil. De ingangsdatum (12 mei 2023) is evenmin in geschil. Wel in geschil is de mate waarin de moeder kan bijdragen in de kosten van [minderjarige] . De rechtbank is ervan uitgegaan dat de moeder in staat is om 32 uur per week te werken tegen het minimumloon, maar volgens de moeder mocht zij voor de duur van de aanvraag van haar visum (van 1 juni 2023 tot 2 februari 2024) geen arbeid verrichten. Voor zover zij (daarna) wel mocht werken, is de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit van € 20.160,- bruto per jaar niet realistisch; de moeder spreekt geen Nederlands en gebrekkig Engels en zij is nog in afwachting van een verblijfstitel. Zij verwijst naar haar aangifte IB van 2022 waaruit totale inkomsten van € 3.503,- blijken.
Volgens de vader heeft de moeder ondanks het verbod op arbeid toch gewerkt, in welk verband hij verwijst naar een werkrooster van [X] van juni/juli 2023 en een foto van de moeder in een uniform van [X] . Daarnaast leidt hij uit haar uitgavenpatroon af dat de moeder wel degelijk over noemenswaardige inkomsten beschikte en nog steeds beschikt. Gezien haar arbeidsverleden is de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit redelijk, aldus de vader.
Inkomsten moeder
5.3
Ten aanzien van de werkervaring van de moeder in Nederland is het volgende gebleken.
Zij is in augustus 2021 in Nederland komen wonen. De moeder was destijds in verwachting van [minderjarige] en heeft toen niet gewerkt. Eind 2021 is de relatie van de ouders verbroken. Het hof maakt uit de aangifte inkomstenbelasting 2022 en het CV van de moeder op dat zij in 2022 bij een uitzendbureau en drie werkgevers heeft gewerkt.
De moeder had in 2021 een verblijfstitel gekregen als familie- of gezinslid bij de vader. Door het verbreken van haar relatie met de vader later dat jaar verloor de moeder deze verblijfstitel. De moeder heeft vervolgens een verblijfstatus aangevraagd op basis van haar relatie met de in Nederland geboren [minderjarige] . In afwachting van de beoordeling van die aanvraag heeft de moeder een visum gekregen dat geldig was van 1 juni 2023 tot 2 februari 2024. Uit het door de moeder overgelegde visum blijkt dat arbeid voor haar niet was toegestaan hangende de beslissing.
Van 2023 is er geen aangifte IB in het dossier, maar in de verslagen van omgangsbegeleider Simetri is te lezen dat de moeder tijdens de omgang op 13 april 2023 heeft verteld dat zij werk had gevonden in een fabriek (van maandag tot en met donderdag). Ook in de periode waarin het visum gold (vanaf 1 juni 2023) lijkt de moeder te hebben gewerkt. Niet alleen de door de vader in het geding gebrachte stukken (het werkrooster van [X] van juni/juli 2023 en de foto in uniform) duiden erop dat de moeder ook na 1 juni 2023 heeft gewerkt, maar ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder erkend dat de moeder bij [X] heeft gewerkt – naar het hof aanneemt: in juni/juli 2023 -, zij het dat dat slechts een korte periode betrof.
Verder blijkt uit de verslagen van Simetri dat de moeder op 13 oktober 2023 niet op tijd kon zijn voor de omgang omdat zij zei op vrijdag te werken.
Voorts heeft de moeder ter zitting bij de rechtbank van 30 oktober 2023 verklaard dat zij ‘af en toe’ schoonmaakwerk doet waarvoor zij zwart wordt betaald, zo blijkt uit de bestreden beschikking.
5.4
Al met al lijkt het erop dat de moeder regelmatig betaalde werkzaamheden heeft, ook in de periode waarin zij op grond van haar visum niet mocht werken. De dienstverbanden zijn echter van korte duur, er zitten vermoedelijk periodes zonder werk tussen en het betreft veelal werk (in een winkel of fabriek) dat een relatief laag uurloon kent. Het hof ziet dan ook onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de moeder € 20.160,- bruto per jaar verdient.
Het enige concrete aanknopingspunt voor de hoogte van de inkomsten van de moeder is haar aangifte IB 2022 en daaruit blijken inkomsten van in totaal € 3.503,-. Dat de moeder ook zwarte inkomsten had en dat uit de berichten en foto’s op haar sociale media blijkt van bepaalde uitgaven zoals voor een nagelbehandeling en een buitenlandse trip, geeft wel aan dat de moeder meer financiële armslag heeft dan zij stelt, maar die omstandigheden kunnen naar het oordeel van het hof niet dienen als onderbouwing van een jaarinkomen van € 20.160,-. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de moeder relatief kort in Nederland woont, dat zij geen verblijfstitel heeft en dat zij tijd kwijt is aan een traject in het kader van de ondertoezichtstelling van en de zorgregeling met [minderjarige] . Alles overziend, gaat het hof ervan uit dat de moeder vanaf de ingangsdatum een minimumdraagkracht van € 25,- per maand had.
Verdiencapaciteit en draagkracht
5.5
Ondanks de hiervoor vermelde omstandigheden (taalbarrière, verblijfstitel, hulpverlening/zorgregeling), is het hof van oordeel dat van de moeder mag worden verlangd dat zij zich inspant om haar draagkracht te verhogen met het oog op haar onderhoudsplicht jegens [minderjarige] . Hoewel het voor de moeder lastig zal zijn om fulltime te werken gezien de hulpverlening die zij krijgt in verband met de zorg voor [minderjarige] alsook gezien de zorgregeling met [minderjarige] die, hoewel nu nog gering in omvang, doordeweeks plaatsvindt, moet zij gelet op haar eerdere werkervaring in staat worden geacht om een inkomen te verwerven op grond waarvan zij meer dan de minimumdraagkracht heeft. Volgens haar advocaat is het de moeder weer toegestaan om te werken.
Het hof gaat er in redelijkheid vanuit dat de moeder per 1 november 2024 voldoende draagkracht heeft om een bijdrage voor [minderjarige] van € 75,- per maand te betalen aan de vader. Daarbij gaat het hof er, anders dan de rechtbank, vanuit dat de moeder kosten voor wonen heeft. Het mag zo zijn dat zij bij haar zus woont aan wie zij geen bijdrage in de woonlasten voldoet, maar er moet wel ruimte voor de moeder zijn om eigen woonruimte te zoeken.
Evenals de rechtbank neemt het hof geen zorgkorting in aanmerking; de zorgregeling is op dit moment van te geringe omvang (anderhalf uur per twee weken) om daarvoor kosten te rekenen. Deze geringe omvang maakt voorts dat het hof niet toekomt aan het verzoek van de moeder om een door de vader aan de moeder te betalen bijdrage voor [minderjarige] te bepalen.
5.6
De bijdrage wordt op een lager bedrag dan in de bestreden beschikking bepaald. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat de moeder nog geen bijdrage aan hem heeft betaald. Het hof hoeft zich dus niet uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vader.
5.7
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof evenmin toe aan de beoordeling van de draagkracht van de vader.

6.De motivering van de beslissing (zaaknummer 200.338.339/02)

6.1
De moeder heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. Gezien hetgeen hiervoor is beslist in de zaak met zaaknummer 200.338.339/01, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek. Het hof zal dat verzoek dan ook afwijzen.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.338.339/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de vastgestelde bijdrage en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 12 mei 2023 op € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand en met ingang van 1 november 2024 op € 75,- (VIJFENZEVENTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de moeder tot vaststelling van een door de vader te betalen bijdrage is afgewezen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.338.339/02:
wijst het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.F. Miedema en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 27 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.