ECLI:NL:GHAMS:2024:2525

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.331.899/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongedaanmaking ontslag executeur testamentair met als doel een opvolgend executeur aan te stellen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij verzoekers, [verzoekers] en [verzoeker], met onmiddellijke ingang zijn ontslagen als executeurs testamentair van de nalatenschap van erflaatster, die op 29 november 2021 is overleden. De kantonrechter heeft deze beslissing genomen op verzoek van de erfgenamen, [verweerder 1] en [verweerder 2]. Verzoekers hebben op 6 september 2023 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. In het incidenteel hoger beroep heeft [verweerder 1] verzocht om te verklaren dat de benoeming van [verzoeker] tot executeur niet rechtsgeldig is en dat de executele van rechtswege is geëindigd. Het hof heeft de grieven in het incidenteel appel eerst behandeld, waarbij het hof concludeert dat de benoeming van [verzoeker] als executeur rechtsgeldig is geschied. Het hof heeft vastgesteld dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om alle schulden te voldoen, en dat de executeurs hun werkzaamheden nog niet hebben voltooid. Het hof heeft geoordeeld dat er een zodanig wantrouwen is ontstaan tussen de erfgenamen en de executeurs dat dit het functioneren van de executeurs belemmert. Het hof heeft daarom het ontslag van [verzoekers] als executeur teruggedraaid, met de verplichting om binnen zes weken een andere executeur aan te stellen. Het ontslag van [verzoeker] blijft echter in stand. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 augustus 2024
Zaaknummer: 200.331.899/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10247789 EB VERZ 22-16016/ER 413
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster],
die woont in [plaats A] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
en
[verzoeker],
die woont in [plaats B] ,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook: [verzoekers ] c.s.,
advocaat: mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam,
tegen
[verweerder 1],
die woont in [plaats A] ,
hierna te noemen: [verweerder 1] ,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[verweerder 2],
die woont te Zweden,
hierna te noemen: [verweerder 2] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Verzoekers zijn op 6 september 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2023. Deze beschikking is onder voormeld zaaknummer gewezen.
1.2
[verweerder 1] heeft op 14 november 2023 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
1.3
Op 8 januari 2024 hebben [verzoekers ] en [verzoeker] een verweerschrift naar aanleiding van het incidenteel appel ingediend.
1.4
Bij het hof zijn voorts nog de volgende stukken binnengekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [verzoekers ] en [verzoeker] van 28 maart 2023 met de producties 12 en 13;
- een akte indienen producties van de zijde van [verweerder 1] met de bijlagen 13 tot en met 15;
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoekers ] c.s., bijgestaan door hun advocaat;
- [verweerder 1] , bijgestaan door haar advocaat;
- [verweerder 2] , via een videoverbinding vanuit Zweden.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1
Op 29 november 2021 is te [plaats A] overleden [erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster). Erflaatster is geboren [in] 1932 te [plaats B] . Zij woonde voor het laatst in [plaats A] . In 1991 is vooroverleden haar echtgenoot [echtgenoot] . Erflaatster was zijn erfgenaam, samen met hun dochters [verweerder 1] en [verweerder 2] (hierna gezamenlijk ook te noemen: [verweerders ] c.s./de kinderen).
2.2
Bij testament van 24 oktober 2017 heeft erflaatster voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. In het testament zijn [verweerders ] c.s. tot erfgenamen benoemd, onder de last van een aantal legaten, af te geven aan [verzoekers ] . Het betreft (kort gezegd) (i) een legaat tot vestiging van een recht van bewoning op de woning van erflaatster, (ii) een recht van gebruik van de door erflaatster na te laten inboedel, alsmede (iii) een legaat tot betaling van een bedrag van € 25.000,-. In haar testament heeft erflaatster [verzoekers ] als executeur testamentair benoemd, of, indien zij de benoeming niet kan of wil aanvaarden, en ook bij opvolging in haar plaats, haar kinderen [verweerder 1] en [verweerder 2] . Daarbij heeft erflaatster bepaald dat de executeur de bevoegdheid heeft een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen, of in haar plaats te stellen.
2.3
[verzoekers ] heeft de benoeming tot executeur blijkens schriftelijke verklaring van 22 februari 2022 aanvaard.
2.4
Op 7 oktober 2022 heeft mr. [notaris] , notaris te [plaats B] , een akte verklaring van executele verleden met betrekking tot de positie van [verzoekers ] als executeur. Bij diezelfde akte is door notaris mr. [notaris] verklaard dat [verzoekers ] [verzoeker] als executeur heeft willen toevoegen, en dat [verzoeker] de benoeming als executeur heeft aanvaard.
2.5
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, [verzoekers ] en [verzoeker] met onmiddellijke ingang ontslagen als executeurs testamentair van de nalatenschap van erflaatster. Deze beslissing is gegeven op verzoek van [verweerders ] c.s.
3.2
In het principaal hoger beroep verzoeken [verzoekers ] c.s. om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen waar het betreft hun ontslag als executeurs testamentair van de nalatenschap van erflaatster.
3.3
[verweerder 1] verzoekt [verzoekers ] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun principaal hoger beroep, althans het door hen verzochte af te wijzen met veroordeling van [verzoekers ] c.s. in de kosten van de procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.4
In het incidenteel hoger beroep verzoekt [verweerder 1] :
I) te verklaren dat de benoeming van appellant sub II (toevoeging hof: [verzoeker] ) tot executeur niet rechtsgeldig is, weshalve appellant sub II nooit executeur is geweest in de nalatenschap van erflaatster;
II) te verklaren dat de executele van rechtswege is geëindigd (artikel 4:149 lid 1 sub d BW), weshalve [verzoekers ] c.s. (ten principale) niet-ontvankelijk zijn in hun verzoeken, dan wel dat die verzoeken moeten worden afgewezen,
dan wel te verklaren dat het beheer van de executeurs (op grond van artikel 4:150 lid 2 sub b BW) middels dit verweerschrift dan wel middels de te wijzen beschikking is beëindigd,
dan wel te verklaren dat het beheer van de executeurs (op grond van artikel 4:150 lid 3 BW) behoudens de te verkopen woning en het voldoen van de hypotheekschuld voor het overige is beëindigd;
zulks met veroordeling van [verzoekers ] c.s. in de kosten van de procedure, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.5
[verzoekers ] c.s. verzoeken [verweerder 1] niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep, althans haar dit hoger beroep te ontzeggen. [verzoekers ] c.s. geven in hun verweer het hof in overweging een andere executeur te benoemen.

4.De motivering van de beslissing

4-I Inleidende overwegingen
4.1
De kern van het geschil tussen partijen is gelegen in de vraag of [verzoekers ] en [verzoeker] (nog steeds) executeur testamentair in de nalatenschap van erflaatster (kunnen) zijn. In haar incidenteel hoger beroep heeft [verweerder 1] een aantal redenen aangevoerd waarom de executele van [verzoekers ] en [verzoeker] reeds is beëindigd buiten hun ontslag om. Het slagen van één van deze grieven leidt ertoe dat ontslag van de executeurs testamentair überhaupt niet meer aan de orde is. Om die reden ziet het hof aanleiding om eerst de grieven in het incidenteel appel te behandelen. Dat geldt ook ten aanzien van de grief van [verweerder 1] dat de benoeming van [verzoeker] niet rechtsgeldig is geschied, zodat hij nooit executeur is geweest. Als het hof deze stelling volgt, hoeft in ieder geval de positie van [verzoeker] niet verder beoordeeld te worden. Het hof zal daarom als eerst beoordelen of [verzoeker] (mede-)executeur is geworden.
4-II Is [verzoeker] (mede-)executeur geworden?
4.2
[verweerder 1] heeft gesteld dat de benoeming van [verzoeker] tot executeur niet rechtsgeldig is, waardoor hij nooit executeur in de nalatenschap van erflaatster is geweest. De benoeming van [verzoeker] is niet rechtsgeldig, omdat het de voorkeur van erflaatster is geweest haar kinderen als (mede-)executeur te benoemen, en niet een onbekende derde. Door een ander persoon aan zich toe te voegen dan de voorkeur van erflaatster, schendt [verzoekers ] het vertrouwen dat erflaatster in haar had. Dat geldt te meer omdat [verzoekers ] nooit aan de kinderen heeft gevraagd of zij wellicht als executeur toegevoegd wilden worden of in haar plaats wilden treden. Bovendien heeft [verzoekers ] de kinderen ook nooit op de hoogte gesteld van haar voornemen om een andere executeur toe te voegen, noch heeft zij hen gevraagd wat zij daarvan zouden vinden.
4.3
Bij de beoordeling van de grief van [verweerder 1] stelt het hof voorop dat erflaatster in Hoofdstuk 3 van haar testament heeft bepaald:

Ik benoem mijn partner tot executeur, of, indien zij deze benoeming niet kan of wil aanvaarden zomede bij opvolging in haar plaats: mijn kinderen, zowel tezamen als ieder afzonderlijk.
De executeur heeft de bevoegdheid een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in haar plaats te stellen. […].”.
Uit de ‘begripsbepaling’ in het testament volgt dat onder ‘mijn partner’ [verzoekers ] wordt verstaan. In Hoofdstuk 3 van het testament is [verzoekers ] dus als executeur benoemd, waarbij zij bovendien de bevoegdheid heeft gekregen een of meer andere executeurs aan haar toe te voegen of in haar plaats te stellen. Uit de hiervoor geciteerde bepaling volgt niet dat erflaatster heeft gewild of bedoeld dat deze toe te voegen executeur (een van) haar kinderen zou moeten zijn. Daar komt bij dat [verweerder 1] de door haar gestelde voorkeur van erflaatster, tegenover de betwisting van [verzoekers ] c.s., ook niet nader heeft onderbouwd. [verweerder 1] heeft weliswaar gesteld dat het de voorkeur van erflaatster was om (een van) haar kinderen tot mede-executeur te benoemen, maar zij heeft niet gesteld waar die voorkeur dan uit zou volgen of daarvan bewijs geleverd. De enkele stelling dat erflaatster haar kinderen wél tot opvolgend executeur heeft benoemd, is daartoe onvoldoende; de benoeming en positie van een mede-executeur is wat anders dan de benoeming en positie van een opvolgend executeur. Dat erflaatster haar kinderen als opvolgend executeur heeft benoemd, wil niet zeggen dat het ook haar voorkeur heeft gehad om de keuzemogelijkheid van [verzoekers ] tot het toevoegen van een mede-executeur te beperken. Integendeel, waar erflaatster in de geciteerde bepaling uit haar testament voor de opvolging als executeur uitdrukkelijk haar kinderen noemt, blijft een verwijzing naar haar kinderen juist achterwege in de daarop volgende zin over de bevoegdheid van [verzoekers ] om een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in haar plaats te stellen. De conclusie is dan ook dat de benoeming van [verzoeker] als toegevoegd executeur, op grond van een aan [verzoekers ] bij testament toegekende bevoegdheid daartoe, rechtsgeldig is geschied.
4-III Is de executele van rechtswege geëindigd?
● De ruimschootsverklaring (artikel 4:202 lid 1 sub a BW)
4.4
[verweerder 1] heeft in haar incidenteel appel een aantal gronden aangevoerd op grond waarvan volgens haar aangenomen dient te worden dat de executele van rechtswege is beëindigd. In dat verband heeft [verweerder 1] in de eerste plaats erop gewezen dat zij en haar zus ( [verweerder 2] ) de nalatenschap van hun moeder onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) hebben aanvaard. Nu de executeurs geen zogenoemde ‘ruimschootsverklaring’ hebben afgegeven (dat wil zeggen dat de executeur moet kunnen aantonen dat de goederen van de nalatenschap voldoende zijn om alle schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen), is de taak van de executeurs op grond van artikel 4:149 lid 1 sub d BW van rechtswege geëindigd.
4.5
Bij beoordeling van dit standpunt stelt het hof voorop dat een nalatenschap die onder het voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard op grond van artikel 4:202 lid 1 sub a BW wordt vereffend, tenzij er (i) een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is, en deze (ii) kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Vaststaat dat [verzoekers ] en [verzoeker] op grond van het bepaalde in het testament van erflaatster bevoegd zijn om de schulden van de nalatenschap te voldoen, waaronder begrepen het uitkeren van legaten. Aan de eerste voorwaarde van artikel 4:202 lid 1 sub a BW is dus voldaan. Naar het oordeel van het hof is daarnaast ook aan de tweede voorwaarde voldaan (de voorwaarde van een ‘ruimschootsverklaring’). Daarbij verwijst het hof naar de aangifte erfbelasting die [verweerder 1] als bijlage 4 bij haar beroepschrift heeft overgelegd, en waarvan [verweerder 1] zelf stelt dat deze als boedelbeschrijving kan dienen. De aangifte erfbelasting is gebaseerd op een vermogensopstelling die na het overlijden van erflaatster is gemaakt door de heer [X] CFP. De heer [X] was financieel adviseur van erflaatster, en verzorgde voor haar jaarlijks de aangifte inkomstenbelasting. Uit de aangifte erfbelasting volgt een positief saldo van de nalatenschap van € 199.840,-. Daarbij is voor het berekenen van de verschuldigde erfbelasting rekening gehouden met een lagere waarde vanwege het aan [verzoekers ] gelegateerde recht van gebruik en bewoning van € 375.600,- en het legaat (in contanten) van € 25.000,-. Als het recht van gebruik en bewoning aan [verzoekers ] kan worden afgegeven - daarover verschillen partijen met elkaar van mening - zal de nalatenschap vanuit civielrechtelijk perspectief niet met een dergelijk bedrag belast zijn. Het saldo van de nalatenschap is dan nog veel hoger.
4.6
Uit dit alles kan worden afgeleid dat de nalatenschap een positief saldo heeft, en dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen. Daaraan doet niet af dat [verweerder 1] de opstelling van de heer [X] gedeeltelijk heeft betwist. [verweerder 1] heeft gesteld dat het saldo van de nalatenschap buiten de legaten om geen € 600.440,- is, maar dat dit saldo € 520.189,- bedraagt. Als daarvan wordt uitgegaan, zijn de goederen van de nalatenschap nog steeds toereikend om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen (die deels al in dit saldo zijn verwerkt), zelfs als rekening wordt gehouden met de (fiscale) waarde van het recht van gebruik en bewoning van
€ 375.600,-.
4.7
Op grond van het voorgaande staat vast dat alle betrokken partijen ervan uitgaan dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het vereiste van artikel 4:202 lid 1 sub a BW dat de executeur moet kunnen aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots voldoende zijn om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen. Dat betekent dat de executele van [verzoekers ] c.s. niet (reeds) op grond van artikel 4:149 lid 1 sub d BW is beëindigd.
● Zijn de werkzaamheden voltooid? (artikel 4:149 lid 1 sub a BW)
4.8
Voor het geval de taak van de executeurs niet op grond van de beneficiaire aanvaarding door erfgenamen is geëindigd, heeft [verweerder 1] zich op het standpunt gesteld dat de taak van de executeurs is beëindigd omdat zij hun werkzaamheden als zodanig hebben voltooid (artikel 4:149 lid 1 sub a BW). Daartoe heeft Furum [verweerders ] gesteld dat de aangifte erfbelasting is gedaan, welke aangifte ook als boedelbeschrijving kwalificeert, en dat alle opeisbare schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Het enige dat de executeurs nog zouden moeten doen, is het afgeven van de legaten aan [verzoekers ] . Het legaat tot vestigen van het recht van gebruik en bewoning kan echter niet worden afgegeven, terwijl het legaat tot het vestigen van het (vrucht)gebruik op de inboedel feitelijk is afgegeven doordat [verzoekers ] reeds de beschikking heeft over die inboedel. Ten aanzien van het legaat tot betaling van het bedrag van € 25.000,- geldt dat er reeds een voorschot van € 15.000,- is betaald. Indien en voor zover zou blijken dat geen sprake is geweest van een voorschot, kan het legaat alsnog volledig worden afgegeven ten laste van het banksaldo van erflaatster, dan wel door verkoop van haar auto. Mocht het eerder betaalde bedrag van € 15.000,- wel als voorschot op het legaat kwalificeren, dan kan het restant van het verschuldigde bedrag ook op deze wijze worden voldaan.
4.9
Anders dan [verweerder 1] is het hof van oordeel dat de executele niet van rechtswege op grond van artikel 1:149 lid 1 sub a BW is geëindigd. Vaststaat dat de legaten aan [verzoekers ] nog niet (volledig) zijn afgegeven. Partijen verschillen met elkaar van mening of het legaat tot het vestigen van het recht van gebruik en bewoning überhaupt kan worden afgegeven, maar zolang dat niet vaststaat, is deze (opeisbare) schuld van de nalatenschap nog niet voldaan. Datzelfde geldt voor het legaat tot betaling van een bedrag van € 25.000,-. [verzoekers ] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij van dit bedrag nog niets heeft ontvangen, terwijl [verweerder 1] zich op het standpunt heeft gesteld dat er al een voorschot van € 15.000,- op dit legaat is voldaan. Daarmee vloeit uit de standpunten van beide partijen voort dat deze opeisbare schuld van de nalatenschap in ieder geval deels nog niet is voldaan. Hetzelfde geldt voor de door [verzoekers ] gestelde ‘boedelkosten’ van € 15.403,37, welke kosten door haar zijn voorgeschoten. Indien en voor zover deze kosten als ‘kosten van de executele’ kwalificeren in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub d BW dienen deze door de nalatenschap gedragen te worden. Ook hierover bestaat tussen partijen nog discussie.
4.1
Tussen partijen staat bovendien nog ter discussie wat de exacte omvang van de nalatenschap is. De executeurs hebben zich op het standpunt gesteld dat erflaatster ten tijde van haar overlijden nog een vordering (bestaande uit verschillende onderdelen) van in totaal
€ 593.001,- op haar kinderen had. De kinderen hebben dit betwist. Onder de taak van de executeur valt ook het opmaken van een volledige boedelbeschrijving en het innen van de tot de nalatenschap behorende vorderingen. Zolang niet vaststaat of erflaatster bij haar overlijden nog vorderingen op haar kinderen had en, zo ja, ter grootte van welk bedrag en onder welke voorwaarden, kan ook in dit opzicht niet worden gesteld dat de executeurs hun werkzaamheden hebben voltooid in de zin van artikel 1:149 lid 1 sub a BW. Dit alles geldt te meer nu [verweerder 1] heeft gesteld dat de bank niet bereid is om mee te werken aan het vestigen van het aan [verzoekers ] gelegateerde recht van gebruik en bewoning. Als dat juist is – [verzoekers ] c.s. hebben dit betwist – kunnen de door inning van de vorderingen beschikbaar gekomen geldmiddelen worden aangewend om de hypotheekschuld bij de bank af te lossen. Daardoor zou het legaat tot het vestigen van het recht van gebruik en bewoning alsnog afgegeven kunnen worden. Ook om die reden behoort het tot de taak van de executeur(s) om vast te stellen of erflaatster ten tijde van haar overlijden nog vorderingen op haar kinderen had en, zo ja, ter grootte van welk bedrag. Daaraan doet niet af dat bij de verdeling van de nalatenschap op grond van artikel 3:184 BW gedwongen schuldtoerekening kan plaatsvinden, zoals [verweerder 1] heeft aangevoerd. De erfgenamen kunnen pas tot verdeling van de nalatenschap overgaan, wanneer de executele is beëindigd. Aan gedwongen schuldtoerekening wordt dus pas toegekomen nadat de legaten zijn voldaan.
4-IV Hebben de erfgenamen de taak van de executeur rechtsgeldig beëindigd?
4.11
In artikel 4:150 lid 2 (sub a en b) en lid 3 BW ligt een aantal gronden besloten op grond waarvan de erfgenamen het beheer van de executeur kunnen beëindigen. [verweerder 1] heeft een beroep op die gronden gedaan. Ten eerste heeft zij gesteld dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan, en alle lasten zijn nagekomen, zodat de taak van de executeurs om die reden is/kan worden beëindigd (artikel 4:150 lid 2 sub a BW). Hiervoor is evenwel al overwogen dat nog niet alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan, waaronder met name de legaten aan [verzoekers ] . Om die reden is van de beëindigingsgrond van artikel 4:150 lid 2 sub a BW geen sprake.
4.12
Datzelfde geldt voor de beëindigingsgrond van artikel 4:150 lid 2 sub b BW. Die grond houdt in dat de executele door de erfgenamen kan worden beëindigd wanneer een jaar en zes maanden is verlopen sinds een of meer executeurs de nalatenschap in beheer hebben kunnen nemen. Daarbij is van belang dat het moment van ‘in beheer kunnen nemen’ niet direct na overlijden van de erflater aanvangt. In dit geval heeft [verzoekers ] de executele bij schriftelijke verklaring van 22 februari 2022 aanvaard, waarna notaris mr. [notaris] (pas) op 7 oktober 2022 een verklaring van executele heeft afgegeven. [verzoekers ] c.s. hebben onbetwist aangevoerd dat de verklaring van executele pas zo laat is afgegeven, omdat de aanvankelijk betrokken notaris de verklaring van executele maar niet afgaf, ondanks diverse verzoeken en aanmaningen daartoe van [verzoekers ] in de periode februari tot en met oktober 2022. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de periode van een jaar en zes maanden als bedoeld in artikel 1:149 lid 2 sub b BW niet eerder dan per 7 oktober 2022 is aangevangen; [verzoekers ] heeft de nalatenschap pas per 7 oktober 2022 volledig in beheer kunnen nemen, omdat [verzoekers ] zich pas na afgifte van de verklaring van executele naar derden toe als executeur kon legitimeren. Ervan uitgaande dat de termijn van een jaar en zes maanden met ingang van 7 oktober 2022 is gaan lopen, was deze dus nog niet verstreken op het moment dat de kantonrechter bij beschikking van 7 juni 2023 [verzoekers ] c.s. met onmiddellijke ingang als executeur ontsloeg. De datum van die beschikking is bepalend, omdat de kantonrechter zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Daardoor zijn [verzoekers ] c.s. met ingang van 7 juni 2023 geen executeur meer, ondanks het door hen ingestelde hoger beroep. Dat brengt naar het oordeel van het hof mee dat de periode die is verstreken na 7 juni 2023 niet meegenomen mag worden bij beantwoording van de vraag of na het in beheer kunnen nemen van de nalatenschap een periode van een jaar en zes maanden is verstreken. De conclusie luidt derhalve dat aan [verweerders ] c.s. nog niet de bevoegdheid toekomt om de executele van [verzoekers ] c.s. op grond van artikel 4:150 lid 2 sub b te beëindigen.
4.13
[verweerders ] c.s. hebben tot slot nog aangevoerd dat zij het beheer van [verzoekers ] c.s. rechtsgeldig hebben beëindigd, omdat zij aan [verzoekers ] c.s. de benodigde middelen ter beschikking hebben gesteld om de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen. Daarbij heeft [verweerder 1] onder meer gesteld dat de woning verkocht kan worden, zodat met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypotheekschuld kan worden afgegeven. Hiermee miskent [verweerder 1] echter dat na verkoop van de woning het legaat tot het vestigen van het recht van gebruik en bewoning niet meer afgegeven zal kunnen worden. Deze schuld van de nalatenschap zal in dat geval niet voldaan kunnen worden, zodat reeds om die reden het beroep van [verweerders ] c.s. op de beëindigingsgrond van artikel 4:150 lid 3 BW niet slaagt.
4-V Ontslag van [verzoekers ] c.s. wegens gewichtige redenen?
4.14
Omdat alle verzoeken van [verweerder 1] in het incidenteel appel worden afgewezen, komt het hof toe aan beoordeling van de grief in het principaal appel dat de kantonrechter [verzoekers ] c.s. ten onrechte wegens gewichtige redenen ontslagen heeft. [verzoekers ] c.s hebben betwist dat er sprake is geweest van een gebrekkige informatievoorziening van hun kant, en hebben betwist dat sprake is van een zodanig wederzijds wantrouwen dat zij niet meer als executeurs zouden kunnen fungeren. [verweerders ] c.s. hebben gesteld dat de beslissing van de kantonrechter terecht is en in stand moet blijven. De executeurs zijn volgens [verweerder 1] op veel punten tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen. Deze tekortkomingen zijn samengevat onder punt 95 van het verweerschrift in hoger beroep en in de pleitnota nog nader toegelicht. Daarnaast is er sprake van een zodanig (gerechtvaardigd) wantrouwen jegens de executeurs, dat zij niet langer in functie kunnen blijven.
4.15
Bij de beoordeling van de principale grief van [verzoekers ] c.s. stelt het hof voorop dat de executeur als vertrouwenspersoon van erflater kwalificeert en pleegt te worden aangesteld om de erfgenamen in het beheer van de nalatenschap te vertegenwoordigen. Het doel van een executele is om moeilijkheden en wrijvingen te voorkomen die te vrezen zijn als de erfgenamen zelf moeten handelen en samenwerken ten behoeve van een uitvoering van de uiterste wil en een ordelijke voorbereiding van de verdeling van de nalatenschap. Tot die uitvoering en voorbereiding behoort ook de voldoening van schulden en legaten voor zover deze opeisbaar zijn. Deze beschrijving sluit aan bij het bepaalde in artikel 4:144 lid 1 BW. In dat artikel is als één van taken van de executeur genoemd het voldoen van de schulden van de nalatenschap, waaronder (dus) ook het afgeven van legaten (die immers als schulden van de nalatenschap kwalificeren).
4.16
In onderhavige procedure is het voldoen van de legaten nu juist het hete hangijzer tussen partijen. Erflaatster heeft aan [verzoekers ] het recht van bewoning van de door haar nagelaten woning gelegateerd, maar de erfgenamen stellen zich op het standpunt dat de woning verkocht moet worden en dat met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening moet worden afgelost. Als dit gebeurt, kan het recht van gebruik en bewoning niet meer worden gevestigd. De erfgenamen hebben bovendien gesteld dat de hypotheekhouder niet mee wil werken aan vestiging van het recht van gebruik en bewoning en dat het legaat ook om die reden niet afgegeven kan worden. [verzoekers ] c.s. hebben dit betwist. Zij zijn van mening dat het legaat gewoon afgegeven kan worden. Op grond van de bepalingen in het testament hoeft de hypotheekschuld niet afgelost te worden. [verzoekers ] c.s. hebben bovendien op de hiervoor in rechtsoverweging 4.10 genoemde vorderingen gewezen; bij haar overlijden zou erflaatster nog voor een bedrag van € 593.001,- aan vorderingen op haar kinderen hebben gehad. Door inning van deze vorderingen zou het legaat tot het vestiging van het recht van gebruik en bewoning alsnog afgegeven kunnen worden.
Tussen partijen is bovendien discussie over de vraag of de betaling van € 15.000,- die [verzoekers ] vóór het overlijden van erflaatster aan zichzelf heeft gedaan als voorschot op het legaat van € 25.000,- kwalificeert. [verzoekers ] heeft gesteld dat deze betaling een schenking betrof, en dat erflaatster aan [verzoekers ] de instructie heeft gegeven dit bedrag over te maken. [verweerders ] c.s. betwisten dat. Discussie bestaat er ten slotte ook over de afgifte van de auto van erflaatster aan [verzoekers ] . [verzoekers ] stelt dat deze auto onder de inboedel van erflaatster valt en dat het legaat tot het gebruik van de inboedel zich dus ook over deze auto uitstrekt. [verweerders ] c.s. hebben dit bestreden; de auto behoort volgens hen niet tot de inboedel en valt dus niet onder het recht van vruchtgebruik. [verzoekers ] heeft de auto volgens hen dan ook onrechtmatig aan zichzelf toegeëigend.
4.17
Voor het hof staat op grond van het voorgaande voldoende vast dat wanneer de afwikkeling van de nalatenschap aan de erfgenamen zou worden gelaten, er bij de afgifte van de legaten moeilijkheden zullen ontstaan. Aldus is er alle grond om de door erflaatster getroffen maatregel van executele in stand te laten: zoals hiervoor reeds overwogen dient een executele er nu juist toe dit soort problemen zo veel mogelijk te voorkomen en te ondervangen. Tegelijkertijd is de vraag of [verzoekers ] en [verzoeker] nog wel de juiste personen voor deze executele zijn. Ten eerste betreft het legaten die juist aan [verzoekers ] afgegeven moeten worden. Zij heeft dus niet alleen een taak als executeur, maar heeft ook een belang als legataris. [verzoekers ] draagt dus verschillende petten; zij heeft als executeur de taak om namens de erfgenamen de schulden van de nalatenschap te voldoen, waaronder de legaten, maar is tegelijkertijd schuldeiser van diezelfde legaten. Op zichzelf hoeft dat geen bezwaar te zijn, maar duidelijk is dat tussen [verzoekers ] en [verzoeker] enerzijds en [verweerders ] c.s. anderzijds een groot wantrouwen is ontstaan. [verweerders ] c.s. menen dat [verzoekers ] c.s. hun taken als executeur hebben verwaarloosd. Naast de discussie over de betaling van € 15.000,-, stellen [verweerders ] c.s. dat zij op basis van de bankafschriften van erflaatster vermoeden dat [verzoekers ] vóór het overlijden van erflaatster grote bedragen in het casino heeft uitgegeven. Het hof constateert ook dat het nog maar de vraag is of het standpunt van [verzoekers ] c.s. ten aanzien van de auto houdbaar is in het licht van het bepaalde omtrent hetgeen tot de inboedel behoort als neergelegd in artikel 3:5 BW. Verder hebben [verweerders ] c.s. vraagtekens bij de kosten die [verzoekers ] en [verzoeker] tot op heden als executeurs hebben gemaakt. Deze zouden onnodig gemaakt en veel te hoog zijn. [verweerders ] c.s. hebben er verder op gewezen dat zij in de periode oktober tot en met december 2022 verschillende belangrijke vragen aan [verzoekers ] c.s. hebben gesteld, waarop niet gereageerd is. [verzoekers ] c.s. hebben al deze stellingen niet alleen betwist, maar verwijten de erfgenamen op hun beurt dat zij niet meewerken aan het vaststellen van de omvang van de nalatenschap en dat zij ten onrechte weigeren om informatie te verstrekken op basis waarvan kan worden vastgesteld welke vorderingen erflaatster bij haar overlijden nog op hen had. Daarmee maken zij de afwikkeling van de nalatenschap onmogelijk en bemoeilijken zij de afgifte van de legaten aan [verzoekers ] . Zij veroorzaken daarmee volgens [verzoekers ] en [verzoeker] onnodige onrust en spanning bij [verzoekers ] .
4.18
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat er tussen de erfgenamen enerzijds en [verzoekers ] en [verzoeker] anderzijds een zodanig wantrouwen heerst dat dit het functioneren van [verzoekers ] en [verzoeker] als executeurs belemmert. Dit staat een ordelijke afwikkeling van de nalatenschap in de weg. Tegelijkertijd is er juist vanwege het belang van die ordelijke afwikkeling in dit geval alle reden om de door erflaatster getroffen maatregel van executele in stand te laten. Aldus is er een patstelling ontstaan. In haar verweerschrift op het incidenteel appel heeft [verzoekers ] aangegeven dat zij bereid is om een andere executeur in haar plaats te stellen. Dit heeft zij tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd herhaald. Het hof stelt vast dat [verzoekers ] op grond van Hoofdstuk 3 van het testament de bevoegdheid heeft om een of meer andere executeurs in haar plaats te stellen (zie r.o. 4.3 hiervoor). Nu [verzoekers ] die bereidheid heeft uitgesproken, is het hof van oordeel dat ter doorbreking van de hiervoor beschreven patstelling het ontslag van [verzoekers ] als executeur teruggedraaid dient te worden, met als doel dat zij binnen bekwame tijd en overeenkomstig haar toezegging een derde als executeur in haar plaats stelt. Een termijn van zes weken na dagtekening van deze uitspraak is daarvoor afdoende. Voor het terugdraaien van het ontslag van [verzoeker] bestaat bij deze stand van zaken onvoldoende grond. Het hiervoor beschreven (wederzijdse) wantrouwen betreft immers ook hem, zodat zijn ontslag als executeur gehandhaafd dient te blijven.
4-VII Proceskosten (principaal en incidenteel appel)
4.19
Beide partijen hebben verzocht om de ander in de proceskosten te veroordelen. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren. De reden hiervoor is dat het beroep van [verzoekers ] c.s. weliswaar gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, maar dat het hof het ontslag van [verzoekers ] als executeur alleen terugdraait vanwege haar toezegging dat zij na deze uitspraak een andere executeur in haar plaats zal doen stellen, terwijl de beslissing over het ontslag van [verzoeker] in stand blijft. Dat betekent dat beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. Voor een proceskostenveroordeling van één van partijen bestaat daarom geen grond.

5.De slotsom

Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat in het principale appel de bestreden beschikking ten aanzien van [verzoekers ] zal worden vernietigd en dat [verzoekers ] met ingang van de datum van onderhavige uitspraak weer als executeur testamentair in functie zal zijn met het doel om na ontvangst van deze beschikking gebruik te maken van haar bevoegdheid een andere executeur in haar plaats te stellen, waarbij het hof uitgaat van een termijn van maximaal zes weken. Het ontslag van [verzoeker] blijft in stand. In het incidentele appel zal het hof alle verzoeken van [verweerder 1] afwijzen. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd.

6.Beslissing

Het hof:
in het principale hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft het ontslag van [verzoekster] als executeur testamentair in de nalatenschap van [erflaatster] , overleden op 29 november 2021 te [plaats A] en, opnieuw rechtdoende, wijst het verzoek om ontslag van [verzoekster] als executeur testamentair in voornoemde nalatenschap alsnog af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
in het incidentele hoger beroep
wijst de verzoeken af;
in het principale en incidentele hoger beroep
bepaalt dat ieder van partijen zijn eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 13 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.