ECLI:NL:GHAMS:2024:2507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
23-001720-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep met aanpassing van de strafoplegging en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij

Op 5 september 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2022. De verdachte, geboren in 1972, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof bevestigde het vonnis, maar paste de strafoplegging aan. De verdachte had zich verzet tegen zijn aanhouding door twee buitengewoon opsporingsambtenaren, wat resulteerde in letsel bij hen. Dit gedrag werd als ernstig beschouwd, omdat het niet alleen het werk van de BOA's bemoeilijkt, maar ook het gezag van de overheid aantast. Het hof hield rekening met het tijdsverloop sinds de feiten en het feit dat de verdachte sindsdien niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf omgezet naar een geheel voorwaardelijke straf van twee weken met een proeftijd van één jaar.

Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 250,00 voor immateriële schade. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in de vordering, omdat niet voldaan was aan de criteria voor vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij had geen concrete gegevens aangevoerd waaruit geestelijk letsel kon worden afgeleid. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, maar wees de vordering van de benadeelde partij af, waarbij beide partijen hun eigen kosten moesten dragen. Het arrest werd uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 september 2024.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001720-22
datum uitspraak: 5 september 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer
15-316287-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1972,
postadres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de tenlastegelegde feiten, het gegeven dat de verdachte nadien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat geen sprake is van veelvuldige recidive.
Zij heeft het hof verzocht om te volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld een proeftijd van één jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich verzet tegen zijn aanhouding door twee buitengewoon opsporingsambtenaren
(verder: BOA’s)en heeft daarbij geweld gebruikt, waardoor beide BOA’s letsel hebben opgelopen. Dit is een ernstig feit omdat het niet alleen het werk van de BOA’s bemoeilijkt, maar hun ook in hun gezag aantast. Bovendien getuigt dergelijk gedrag jegens BOA’s in functie van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling tegen één van de BOA’s. Door zijn handelen heeft de verdachte niet alleen angst bij het slachtoffer veroorzaakt, maar tevens de openbare veiligheid geschaad, hetgeen tot gevoelens van angst en onrust leidt in de samenleving.
Gelet op de ernst van de feiten en straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, kan in beginsel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de rechter in eerste aanleg is opgelegd, alleszins als gerechtvaardigd worden beschouwd.
In strafmatigende zin zal het hof echter rekening houden met het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten en met de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie sinds het bewezenverklaarde geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. Daarbij is het prijzenswaardig dat de verdachte zijn alcoholverslaving zelf onder controle heeft gekregen en sinds drie jaar abstinent is van alcohol. Daarom zal het hof de gevangenisstraf van twee weken geheel in voorwaardelijke vorm opleggen. Daarbij zal het hof de proeftijd beperken tot één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze ziet op immateriële schade en bedraagt € 250,00. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat niet voldaan is aan de criteria om van aantasting van de persoon op andere wijze (psychische schade) te kunnen spreken.
Het hof overweegt als volgt.
De wet geeft slechts in bepaalde gevallen recht op vergoeding van immateriële schade, zoals geregeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW).Als – voor zover hier van belang – bij een benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in zijn eer of goede naam, dient de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in zijn persoon te zijn aangetast, wil hij aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade. Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in evenbedoelde zin. Zo heeft hij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid en doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat er in deze zaak voor toewijzing van hetgeen is gevorderd geen wettelijke grondslag is. De vordering zal dan ook worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.F. Roseval, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. E.C.M. Bouman, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 september 2024.
mr. E.C.M. Bouman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.