ECLI:NL:GHAMS:2024:2487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.338.734/01 en 200.343.224/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en omgangsregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [minderjarige 1] en de omgangsregeling tussen hen. De moeder is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin haar gezag over [minderjarige 1] werd beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) werd benoemd tot voogd. De moeder heeft sinds september 2023 geen contact meer gehad met [minderjarige 1], die sinds juli 2018 bij de pleegmoeder woont. Het hof oordeelt dat het gezag van de moeder terecht is beëindigd, gezien de onveilige thuissituatie en de ernstige mishandeling die de moeder in het verleden heeft gepleegd. De moeder heeft weliswaar stappen ondernomen om aan zichzelf te werken, maar de samenwerking met de GI verloopt moeizaam en er is geen stabiliteit in haar leven. Het hof concludeert dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] bij de pleegmoeder ligt en dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet meer nodig is. De beslissing over de omgang wordt aangehouden tot 10 november 2024, in afwachting van een gesprek tussen de GI, de moeder en haar hulpverleners.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.338.734/01 (gezag) en 200.343.224/01 (omgang)
Zaaknummers rechtbank: C/13/719.837 FA RK 22-4166 (gezagsbeëindiging en omgang) en C/13/734834 / JE RK 23-354 (wijziging contactregeling)
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2024 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
in de procedure met betrekking tot de gezagsbeeindiging
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep met zaaknummer: 200.338.734/01
verder te noemen: de raad.
en
in de procedure met betrekking tot de omgang
de gecertificeerde instelling de stichting Jeugdbescherming Regio [plaats B]
gevestigd te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep met zaaknummer: 200.343.224/01
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is verder in de procedure over de gezagsbeëindiging aangemerkt:
- de GI.
Als belanghebbende is in beide procedures aangemerkt:
- [pleegmoeder] , hierna te noemen: de pleegmoeder.

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en de omgang tussen [minderjarige 1] en haar moeder.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter van 15 december 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De raad heeft op 1 mei 2024 een verweerschrift ingediend ten aanzien van de gezagsbeëindiging.
2.3
De GI heeft op 14 mei 2024 een verweerschrift ingediend ten aanzien van de omgangsregeling.
2.4
Bij het hof is daarnaast het volgende stuk ingekomen:
- een bericht van de GI van 3 juli 2024 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en vergezeld door een collega;
- de persoonlijk begeleider van de moeder, [X] ;
- de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft de volgende kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2010;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2015;
- [minderjarige 1] , geboren op [in] 2017 (hierna ook: de kinderen).
3.2
Bij beschikking van 7 december 2018 van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld, en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn sindsdien steeds verlengd.
3.3
[minderjarige 1] verblijft sinds juli 2018 voornamelijk bij de pleegmoeder. Vanaf december 2018 verblijft [minderjarige 1] volledig bij de pleegmoeder, met een korte onderbreking in 2019.
3.4
Bij tussenbeschikking van 8 maart 2023 heeft de rechtbank in deze zaak een voorlopige omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder vastgesteld, waarbij [minderjarige 1] om de week op zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur met haar moeder is, met een opbouw in de regeling.
3.5
Bij tussenbeschikking van 21 juli 2023 heeft de rechtbank in deze zaak als voorlopige omgangsregeling bepaald dat de moeder en [minderjarige 1] om de week op zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur contact met elkaar hebben, onder begeleiding van iemand uit het netwerk van de moeder. Daarbij is bepaald dat de moeder [minderjarige 1] met haar begeleider bij de pleegmoeder ophaalt, en haar daar ook weer terugbrengt.
3.6
De moeder en [minderjarige 1] hebben sinds september 2023 geen omgang meer met elkaar gehad.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad het gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd. Daarnaast heeft de kinderrechter de GI benoemd tot voogd. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder om een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige 1] vast te stellen afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog te bepalen dat het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] te beëindigen wordt afgewezen. Verder verzoekt de moeder alsnog de omgangsregeling tussen haar en [minderjarige 1] vast te stellen zoals door haar bij de rechtbank verzocht, althans een in goede justitie vast te stellen regeling te bepalen.
4.3
De raad verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.338.734/01 het beroep van de moeder voor wat betreft het gezag af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De GI verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.343.224/01 het beroep van de moeder voor wat betreft de omgang niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Gezag (zaaknummer 200.338.734/01)
De standpunten
5.1
De moeder is het er niet mee eens dat haar gezag over [minderjarige 1] is beëindigd. Volgens de moeder wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging. De noodzaak voor een gezagsbeëindigende maatregel ontbreekt, want de moeder staat gezagsbeslissingen niet in de weg. De moeder toont duurzame bereidheid om mee te werken aan de plaatsing van [minderjarige 1] bij de pleegmoeder. In haar beroepschrift heeft zij nog wel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat terugplaatsing niet in het belang van [minderjarige 1] is, maar die grief heeft zij tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De moeder is bovendien bereid om de pleegmoeder de voor [minderjarige 1] belangrijke beslissingen te laten nemen.
De moeder wil graag het gezag behouden, omdat zij graag betrokken wil blijven bij belangrijke keuzes in het leven van [minderjarige 1] en door de GI op de hoogte gesteld wil blijven worden. Beëindiging van het gezag is in strijd met artikel 8 EVRM en het IVRK.
5.2
De raad betoogt dat het gezag van de moeder op juiste gronden is beëindigd. [minderjarige 1] is, toen zij negen maanden oud was, slachtoffer geworden van ernstige mishandeling door de moeder, waarbij de moeder haar onder meer heeft geprobeerd te verstikken. De moeder is hiervoor veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf in 2019. [minderjarige 1] is vervolgens in een pleeggezin geplaatst. Sinds 2018 verblijft [minderjarige 1] bij de pleegmoeder.
[minderjarige 1] heeft bij de moeder te maken gehad met onvoldoende veiligheid, structuur en stabiliteit. Er was sprake van ontwikkelingsproblematiek. Bij stress en spanning vertoonde [minderjarige 1] angstig gedrag en was zij bang bij de pleegmoeder te worden weggehaald.
Inmiddels zijn er geen zorgen meer over de ontwikkeling van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft bij de pleegmoeder een stabiele thuissituatie, van waaruit zij zich verder kan ontwikkelen. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zorgen echter voor onrust. Die onrust wordt versterkt omdat moeder, ook in het hoger beroep, ambivalent blijft over de plaatsing van [minderjarige 1] bij pleegmoeder. Enerzijds geeft moeder aan de plaatsing van [minderjarige 1] te accepteren en geeft zij aan dat er sprake is van duurzame bereidheid om [minderjarige 1] in het pleegezin te laten opgroeien, anderzijds is moeder van mening dat het opgroeiperspectief van [minderjarige 1] nog niet vaststaat en dat dit bij haar kan zijn.
De raad is van mening dat een terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [minderjarige 1] is. [minderjarige 1] heeft een stabiele en voorspelbare thuissituatie bij de pleegmoeder. Het is niet in het belang van haar ontwikkeling om dit te doorbreken. [minderjarige 1] is primair aan de pleegmoeder gehecht. Bovendien is er bij de moeder blijvend sprake van instabiliteit. Haar oudere kinderen zijn inmiddels ook (weer) uithuisgeplaatst, en wonen bij de oma (moederszijde). Op dit moment is er ook al geruime tijd geen omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] geweest. De behandeling van de moeder bij De Waag is nog niet gestart. De moeder is niet open over haar behandeltraject. Gelet op al deze omstandigheden is de moeder volgens de raad dan ook niet in staat om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor [minderjarige 1] te dragen. Daarom dient de beschikking ten aanzien van de gezagsbeëindiging te worden bekrachtigd.
Wettelijk kader
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Oordeel van het hof
5.4
Het hof stelt vast dat [minderjarige 1] veel heeft meegemaakt. [minderjarige 1] is al op jonge leeftijd uit huis geplaatst, en woont sinds 2018 bij haar pleegmoeder. Er waren destijds zorgen over ernstige onveiligheid in de thuissituatie. Die zorgen bestonden uit huiselijk geweld, middelengebruik van de moeder, fysieke mishandeling en verwaarlozing. De moeder is in 2018 veroordeeld tot 18 maanden celstraf vanwege een poging tot doodslag op [minderjarige 1] . [minderjarige 1] was toen negen maanden oud.
Hoewel de moeder sindsdien stappen heeft ondernomen en aan zichzelf heeft gewerkt, onder andere door hulpverlening bij haar emotieregulatie via De Waag, is ook gebleken dat zij bij belangrijke levensgebeurtenissen ontregeld raakt. Recent is dat nog gebeurd bij het herdenken van het overlijden van haar vader. Hierdoor komt de continuïteit in de samenwerking met de GI en andere betrokkenen onder druk te staan. Ook de andere kinderen van de moeder zijn inmiddels uit huis geplaatst, nadat zij aanvankelijk nog bij haar teruggeplaatst waren. Het hof constateert verder dat de samenwerking tussen de GI en de moeder moeizaam verloopt. De moeder voelt veel wantrouwen jegens de GI. Zo was zij niet bereid om de GI informatie te geven over haar behandeltraject bij De Waag. Mede daardoor heeft zij ook al langere tijd geen contact meer met [minderjarige 1] gehad. Voordat het contactherstel tussen [minderjarige 1] en de moeder wordt ingezet, wil de GI inzage in het behandeltraject van de moeder bij De Waag om een inschatting te kunnen maken of de omgang stabiel en veilig is voor [minderjarige 1] . De moeder stemde hier echter niet mee in. Daardoor is er nu al sinds september 2023 geen contact meer tussen [minderjarige 1] en de moeder.
Daarnaast is ook de woonsituatie van de moeder niet stabiel gebleken. Zo is ter zitting gebleken dat de moeder onlangs is veroordeeld tot een taakstraf vanwege een geweldsincident met een van haar buren, met, als gevolg dat zij ook haar woning heeft moeten verlaten. Wel heeft zij een nieuwe woning toegewezen gekregen.
5.5
Tegenover de hiervoor beschreven situatie aan de zijde van de moeder, staat de situatie bij de pleegmoeder. Gebleken is dat het goed gaat met [minderjarige 1] bij de pleegmoeder. Zij is veilig gehecht aan haar pleegmoeder, bij wie ze vrijwel haar hele leven woont. Het gaat goed met [minderjarige 1] , zowel thuis als op school. De pleegmoeder is in staat om [minderjarige 1] een stabiele en goede opvoedomgeving te bieden, waarbij rust een belangrijk thema vormt. De pleegmoeder is al jaren de stabiele factor in het leven van [minderjarige 1] . Voor het hof staat dan ook voldoende vast dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] bij de pleegmoeder ligt.
Nu vaststaat dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] niet bij moeder, maar bij de pleegmoeder ligt, is een machtiging tot uithuisplaatsing van de [minderjarige 1] niet meer de geëigende maatregel. De telkens terugkerende onzekerheid van een verlenging van de maatregelen maakt dat er onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige 1] blijft bestaan terwijl vaststaat dat zij bij de pleegmoeder zal opgroeien. Die onduidelijkheid wordt verder gevoed door de wisselende standpunten van moeder daarin. Ook in hoger beroep heeft zij aanvankelijk aangegeven dat zij vindt dat een geleidelijke terugplaatsing van [minderjarige 1] tot de mogelijkheden zou moeten behoren. Deze onduidelijkheid is niet in het belang van [minderjarige 1] .
Voor het hof is verder van belang dat de moeder, hoewel zij over het algemeen instemt met gezagsbeslissingen, haar gezagspositie recentelijk nog heeft ingezet om, tegen de afspraak met de GI in, op de school van haar andere twee kinderen te verschijnen, en dit ook bij [minderjarige 1] dreigde doen. Dergelijke acties zijn niet in het belang van [minderjarige 1] , en zorgen bij haar voor onnodige onduidelijkheid en onzekerheid.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken.
5.6
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de gronden voor een gezagsbeëindiging is voldaan en dat deze maatregel ook passend is vanwege het opgroeiperspectief van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin. Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep van de moeder op het door haar genoemde artikel 8 EVRM evenmin, nu de inbreuk op het familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is, omdat het noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] , en verder evenredig aan het doel van de bescherming van haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Dat betekent dat het hof de beschikking van de rechtbank op dit onderdeel zal bekrachtigen.
5.7
Daarbij wil het hof aan de moeder toch meegeven dat het verlies van het gezag over [minderjarige 1] , en het feit dat zij zal opgroeien bij de pleegmoeder, niet betekent dat de moeder geen belangrijke rol meer in het leven van [minderjarige 1] kan spelen. De moeder zal altijd de moeder van [minderjarige 1] blijven. Met behulp van de GI zal nu eerst aan contactherstel tussen [minderjarige 1] en de moeder moeten worden gewerkt (zie ook hierna). Het hof spreekt de hoop uit dat er daarna bij de moeder ruimte komt om samen met de GI en/of andere hulpverlening aan haar een passende rol in het leven van [minderjarige 1] te kunnen geven.
Omgang (zaaknummer 200.343.224/01)
De standpunten
5.8
De moeder betoogt dat er een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige 1] dient te worden vastgesteld. Zij voert daarbij aan dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, en voldoende stappen heeft gezet in het leren omgaan met haar emoties. Verder stelt zij dat een vaste, voorspelbare en regelmatige omgang tussen haar en [minderjarige 1] in het belang van [minderjarige 1] is. Contact en omgang met een ouder is immers van groot belang voor de ontwikkeling van een kind. De afhankelijkheid van de GI in de afstemming van de omgangstijden zorgt voor onduidelijkheid en brengt belemmeringen met zich mee. Ook stelt de moeder dat er in het kader van de omgang onvoldoende is gekeken naar de wensen van [minderjarige 1] . Het lukt de moeder tot op heden niet om zonder tussenkomst van een rechter de omgang uit te breiden.
5.9
De GI heeft naar voren gebracht dat zij het eens is met de beslissing van de rechtbank. Er is nu al geruime tijd geen contact meer geweest tussen de moeder en [minderjarige 1] . In de afgelopen maanden heeft de GI steeds ingezet op het realiseren van contactherstel en omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] . Dat is echter niet gelukt. De moeder kan nog steeds heftig zijn in haar emoties en het lukt de moeder niet om zich hierin te laten begeleiden door de hulpverlening. Er is ook geen inzage in het behandeltraject van de moeder, omdat de moeder die inzage niet wilde geven. Daardoor kan de GI geen beoordeling maken wanneer de moeder stress en spanningen ervaart, en hoe de moeder in dergelijke situaties in het bijzijn van [minderjarige 1] reageert. Eerder is het de moeder bovendien niet gelukt om zich aan de afspraken rondom de omgang met [minderjarige 1] te houden. Alles afwegende is de GI dan ook van mening dat er op dit moment geen duurzame contactregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder vastgelegd kan worden.
De beoordeling
5.1
Vaststaat dat de moeder sinds september 2023 geen contact meer heeft gehad met [minderjarige 1] . De GI heeft zorgen over de emotieregulatie van de moeder en wil daarom inzage hebben in het behandeltraject bij De Waag. Mede op basis van die informatie kan de GI inschatten of en op welke wijze er omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder dient plaats te vinden. De moeder heeft aangegeven graag weer omgang met [minderjarige 1] te willen hebben, en ook [minderjarige 1] vraagt naar haar moeder. Ter zitting is verder gebleken dat de pleegmoeder positief staat tegenover hervatting van in ieder geval het belcontact tussen [minderjarige 1] en de moeder. De moeder heeft ter zitting ingestemd met een gesprek tussen haar (met haar advocaat), de GI en De Waag om de vragen van de GI te bespreken, en te bezien op welke wijze de omgang tussen haar en [minderjarige 1] weer hervat kan. De moeder heeft verzocht de zaak in afwachting van dit gesprek aan te houden. De GI heeft met dit verzoek ingestemd.
5.11
Het hof ziet om deze reden aanleiding de beslissing ten aanzien van de omgang pro-forma aan te houden in afwachting van de uitkomsten van het gesprek tussen de GI, de moeder en haar hulpverleners bij De Waag. Op die manier kunnen er concrete stappen worden gezet in aanloop naar het contactherstel, en kan het hof de voortgang hierop monitoren. Het hof zal de zaak over de omgang aanhouden tot 10 november 2024. De advocaat van de moeder en de GI dienen het hof vóór die datum te informeren over de stand van zaken, en zich uit te laten over de vraag of zij een nadere zitting wensen.

6.De beslissing

Het hof:
Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.338.734/01 (gezag)
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep,
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.343.224/01 (omgang)
houdt de beslissing pro forma aan tot 10 november 2024;
bepaalt dat de advocaat van de moeder en de GI het hof vóór deze pro formadatum schriftelijk informeren over de resultaten van het gesprek met De Waag en de mogelijke hervatting van de (bel)contacten tussen de moeder en [minderjarige 1] , waarbij zij tevens dienen aan te geven of zij een nadere behandeling ter zitting aangewezen achten.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. W. Brands-Bottema, mr. F. Kleefmann en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 6 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.